CBb, 14-11-2014, nr. AWB 12/633
ECLI:NL:CBB:2014:427
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-11-2014
- Zaaknummer
AWB 12/633
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2014:427, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig, Hoger beroep, Proceskostenveroordeling)
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CBB:2014:310
ECLI:NL:CBB:2014:310, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28‑05‑2014; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
Einduitspraak na bestuurlijke lus: ECLI:NL:CBB:2014:427
- Wetingang
Meststoffenwet
Meststoffenwet
- Vindplaatsen
JBO 2014/161 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 14‑11‑2014
Inhoudsindicatie
einduitspraak na tussenuitspraak
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 12/633
16005
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 november 2014 op het hoger beroep van:
Maatschap [naam 1] en [naam 2] en [naam 3]
(hierna: maatschap [naam 4]),
[naam 1],
[naam 2],
[naam 3] ,
te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 mei 2012 in het geding tussen appellanten
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris)
gemachtigde van appellanten: mr. W.P.N. Remie
gemachtigde van verweerder: mr. B. Raven
Procesverloop in hoger beroep
Bij tussenuitspraak van 28 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:310) heeft het College de
staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak het besluit
van 14 december 2011 te herstellen, voor wat betreft de aan de bestuurlijke boete ten
grondslag liggende berekening, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij brief van 8 juli 2014 heeft de staatssecretaris aan het College de uitkomst gestuurd van de
Nieuwe berekening naar aanleiding van de tussenuitspraak.
Bij brief van 15 augustus 2014 hebben appellanten hun zienswijze daarop naar voren
gebracht.
Bij brief van 26 augustus 2014 heeft het College aan partijen meegedeeld dat het College het
onderzoek heeft gesloten.
De beoordeling van het geschil in hoger beroep
1.1
In de tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat de staatsecretaris bij het opleggen
van de bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) ten
onrechte geen rekening heeft gehouden met een deel van de percelen waarover appellanten in
2007 de feitelijke beschikkingsmacht hadden. Het College heeft verweerder opgedragen dit
gebrek in het besluit van 14 december 2011 te herstellen.
1.2
Bij brief van 8 juli 2014 heeft de staatssecretaris aan het College medegedeeld dat
uitgaande van een grotere oppervlakte, in lijn met de tussenuitspraak van het
College, uit de berekening volgt dat er geen sprake is van een overschrijding van de
gebruiksnormen in 2007. De bestuurlijke boete komt dan ook te vervallen.
1.3
In hun zienswijze over de brief van 8 juli 2014 hebben appellanten het College bericht
dat zij zich geheel in deze conclusie van de staatssecretaris kunnen vinden.
1.4
Een en ander betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking
komt, met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van het griffierecht en de
proceskosten. Het College zal, doende wat de rechtbank zou behoren te
doen, het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 14 december 2011 gegrond
verklaren, dit besluit vernietigen en het primaire boetebesluit van 7 juli 2009 herroepen.
1.5
De staatssecretaris wordt veroordeeld in de kosten van appellanten in verband met
beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het hoger
beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 974,- op basis van 2 punten - te weten hoger
beroepschrift (1), verschijnen ter zitting (1) - tegen een waarde van € 487,- per punt, waarbij
het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald.
Beslissing
Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellant tegen het besluit van 14 december 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het primaire boetebesluit van 7 juli 2009;
- draagt de staatsecretaris op het door appellanten voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,- te vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E. Dijt en mr. C.J. Waterbolk, in
aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar
uitgesproken op 14 november 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk
Uitspraak 28‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Begrip meststof. Compost, Tot het bedrijf behorende landbouwgrond.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 12/633
16005
Tussenuitspraak van de meervoudige kamer op het hoger beroep van:
Maatschap [naam 1]
(hierna: maatschap [naam 1]),
[naam 2],
[naam 3],
[naam 4] ,
te [plaats 1],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 mei 2012 in het geding tussen appellanten
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris)
gemachtigde van appellanten: mr. W.P.N. Remie
gemachtigde van verweerder: mr. B. Raven
Procesverloop in hoger beroep
Appellanten hebben bij brief van 2 juli 2012 hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak
(12/413; ECLI:NL:RBBRE:2012:1747).
Bij brief van 27 september 2012 heeft de staatssecretaris een reactie op het hoger beroepschrift
ingediend.
Op 6 september 2013 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
Op 19 september 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellanten zijn
verschenen hun gemachtigde, [naam 4] en [naam 5], agrarisch bedrijfsadviseur. De
staatssecretaris is verschenen bij zijn gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang
zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat
met het volgende.
1.1
Op 19 mei 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een onderzoek ingesteld
bij [naam 6] B.V. (hierna: [naam 6]) en [naam 7] B.V. (hierna: [naam 7]). Uit dit onderzoek kwam
naarvoren dat door [naam 6] in de periode van 6 september tot en met 22 november 2007
112 vrachten compost afgeleverd zouden zijn bij appellanten. De AID is vervolgens op 25 juli 2008
een onderzoek gestart naar appellanten. In een rapport van 30 oktober 2008 zijn de bevindingen van
dat onderzoek neergelegd. Op basis daarvan heeft de staatssecretaris aan appellanten bij primair
besluit van 7 juli 2009 een boete opgelegd van € 53.485,00 wegens overtreding van artikel 7 van de
Meststoffenwet (Msw). Daarbij is uitgegaan van een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm met
563 kg en de fosfaatgebruiksnorm met 4504 kg. Deze overschrijding is volgens de staatssecretaris
(mede) het gevolg van het feit dat appellanten 112 vrachten compost aangevoerd hebben gekregen van
[naam 6], welke compost daarna niet meer is afgevoerd. Voor de berekening van de boete is
uitgegaan van een tot het bedrijf behorende oppervlakte van 42,22 ha landbouwgrond. Dat de
afgeleverde vrachten compost bevatten is gebaseerd op gegevens van [naam 6], met name op door
haar opgemaakte (koppel)afleveringsbewijzen en verkoopbevestigingen, die zijn vergeleken met
gegevens van Dienst Regelingen. Voor het grootste deel van de vrachten stond [naam 7] als afnemer
vermeld, voor een deel appellanten. Voor alle 112 vrachten stond als losplaats het adres van
appellanten te [plaats 1] vermeld en stonden appellanten in de administratie van [naam 6]
geregistreerd als gebruiker. Het gehalte stikstof en fosfaat heeft verweerder gebaseerd op
bemonsteringen en analyses uitgevoerd door de compost producerende ondernemingen waar [naam 6]
de compost heeft afgenomen. Aan de boete zijn ook bewijzen uit de administratie van appellanten zelf
ten grondslag gelegd, zoals afleveringsbewijzen ten aanzien van 23 vrachten. Daarnaast zijn bij de
accountant van appellanten stukken aangetroffen, te weten een factuur van [naam 6] aan appellanten
voor een bedrag van € 3.492,62 waarop de omschrijving ‘compost’ is vermeld. Tevens is een factuur
aangetroffen van een loonbedrijf aan appellanten voor een bedrag van € 6.592,32 voor het uitrijden
van 3767.04 ton compost, die vermeldt dat dit gewicht volgens opgave van [naam 6] is. Ook
verklaringen van appellanten, van de directeuren van [naam 6] en van een door appellanten
ingeschakelde loonwerker zijn bij het bewijs betrokken. Appellanten [naam 3 en 4] hebben bevestigd dat
compost op hun grond is uitgereden en dat zij daarvoor aan [naam 6] en de loonwerker hebben
betaald.
1.2
Het bezwaar van appellanten is gedeeltelijk gegrond verklaard bij besluit van 14 december
2011. De staatssecretaris heeft de boete gematigd met 25% en nog eens met 10% wegens
overschrijding van de beslistermijn, waarmee de uiteindelijk opgelegde boete € 36.101,-- bedraagt.
De uitspraak van de rechtbank
2.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2011 vernietigd
en de boete vastgesteld op € 24.068,25. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat in de
omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, een boete gelijk aan de helft van het
oorspronkelijk vastgestelde boetebedrag passend is. De overwegingen die de rechtbank tot deze
beslissing hebben gebracht zijn vermeld onder 4.4 van de aangevallen uitspraak.
De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Artikel IV, eerste lid, van de wet van 25 juni 2009 tot aanpassing van bijzondere wetten
aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Staatsblad 2009, 265) bepaalt dat, indien
een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu de
gestelde overtreding voor 1 juli 2009 heeft plaatsgevonden, is het recht van toepassing, zoals dat gold
tot 1 juli 2009.
3.2 Voor de beoordeling zijn de volgende bepalingen van belang:
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder d, van de Msw wordt verstaan onder meststoffen: dierlijke
meststoffen, ongeacht hun bestemming, en producten die zijn bestemd om:
1°. te worden toegevoegd aan grond of aan een groeimedium en die geheel of gedeeltelijk bestaan uit
stoffen, organismen daaronder begrepen, of mengsels van stoffen, die als zodanig kunnen dienen om
grond of een groeimedium geschikt of beter geschikt te maken als voedingsbodem voor planten;
2°. te worden gebruikt als groeimedium;
3°. te worden gebruikt als voedsel voor planten of delen van planten, voor zover deze producten niet
reeds zijn begrepen onder 1° of 2°.
Ingevolge artikel 7 van de Msw is het verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of
in de bodem te brengen.
In artikel 8 van de Msw is bepaald dat het in artikel 7 gestelde verbod niet geldt indien de op of in de
landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende
normen overschrijdt:
(…)
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen.
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
In artikel 12 Msw is, voor zover van belang, bepaald dat voor de toepassing van artikel 8, aanhef en
onderdeel b en c, de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen wordt bepaald door bij
elkaar op te tellen de in het desbetreffende jaar op het bedrijf geproduceerde, aangevoerde en per saldo
uit opslag gekomen hoeveelheden meststoffen, en de uitkomst te verminderen met de in dat jaar van
het bedrijf afgevoerde hoeveelheid meststoffen. De hoeveelheden worden uitgedrukt in kilogrammen
fosfaat.
In artikel 50, eerste lid, aanhef en onder a, van de Msw is voor zover hier van belang, bepaald dat
onder overtreding wordt verstaan een gedraging die ins strijd is met het bepaalde bij of krachtens
artikel 7.
Op grond van artikel 51, eerste lid, van de Msw (oud) kan de Minister een overtreder een bestuurlijke
boete opleggen.
Ingevolge artikel 52 van de Msw (oud) legt de Minister geen bestuurlijke boete op voorzover de
overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Ingevolge Artikel 57, eerste lid aanhef en onder c, van de Msw bedraagt de bestuurlijke boete ingeval
van overtreding van artikel 7:
(…)
b. € 7 per kilogram stikstof waarmee de in artikel 8, onderdeel b, bedoelde stikstofgebruiksnorm is
overschreden, en vermeerderd met
c. € 11 per kilogram fosfaat waarmee de in artikel 8, onderdeel c, bedoelde fosfaatgebruiksnorm is
overschreden.
In artikel 59 van de Msw (oud) is bepaald dat de Minister een lagere bestuurlijke boete oplegt indien
de overtreder aannemelijk maakt dat de overeenkomstig artikel 57 of 58 vastgestelde bestuurlijke
boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Ingevolge artikel 1, onder h, van het Uitvoeringsbesluit Msw (oud) wordt in de Besluit en de daarop
berustende bepalingen verstaan onder compost: product dat bestaat uit één of meer organische
afvalstoffen die al dan niet met bodembestanddelen zijn gemengd en die met behulp van
micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een homogeen en zodanig stabiel eindproduct dat
daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt en dat niet mede
bestaat uit dierlijke meststoffen.
3.3.1 Appellanten hebben in hoger beroep in de eerste plaats betwist dat zij de stikstofgebruiksnorm
en de fosfaatgebruiksnorm hebben overschreden. Het door [naam 6] aangevoerde product was geen
compost, maar een organisch product voor grondverbetering dat geen meststof in de zin van de Msw
is. Het bewijs dat het geleverde product compost is, is ontoereikend, nu dit enkel afkomstig is van een
verdachte verkoper. Appellanten hebben nooit bonnen of afleveringsbewijzen van meststoffen gezien.
Zij hebben slechts 23 vervoerbewijzen in hun bezit. Ook is niet bewezen dat het geleverde product
daadwerkelijk op de percelen van appellanten is aangewend. Als losadres worden percelen in
[plaats 1] genoemd, terwijl de percelen van appellanten zich in [plaats 2] bevinden.
3.3.2 Het hoger beroep stelt in de eerste plaats aan orde of is komen vast te staan dat appellanten het
verbod van artikel 7 van de Msw om op hun bedrijf meststoffen in of op de bodem te brengen, hebben
overtreden. Het College overweegt hierover als volgt.
In het midden kan blijven of het aan appellanten geleverde product compost is. Immers, ook indien
het zoals appellanten stellen een organisch product voor grondverbetering is, moet het worden
aangemerkt als een product dat is bestemd om te worden toegevoegd aan grond en bestaat uit stoffen
die als zodanig kunnen dienen om grond beter geschikt te maken als voedingsbodem voor planten.
Daarmee kwalificeert het product, ongeacht de benaming, als een meststof als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onder d, van de Msw.
3.3.3 Uit het afdoeningrapport, op grond waarvan de staatsecretaris tot de conclusie is gekomen dat
artikel 7 van de Msw is overtreden, blijkt dat de bescheiden en bestanden afkomstig uit de
administratie van [naam 6], zoals de mestafleveringsbewijzen, gecontroleerd zijn aan de hand van de
gegevens die bekend waren bij Dienst Regelingen. Dat betreft ook gegevens van vervoerders en
de compost producerende ondernemingen. Die gegevens, waaruit naar voren komt dat compost aan
appellant is geleverd, blijken met elkaar te corresponderen. Ook zijn de administratie van appellant,
waaronder facturen van [naam 6] en van een loonwerker voor de verspreiding van compost op de
grond van appellanten, bij het bewijs betrokken, alsmede verklaringen van appellanten zelf waarin zij
de levering van het product door [naam 6] en de verspreiding ervan op hun land hebben bevestigd.
Uit een en ander blijkt genoegzaam dat appellanten de compost op of in de bodem hebben gebracht.
Eveneens staat op grond van het afdoeningsrapport en de daarbij gevoegde stukken (in het bijzonder
bijlagen 8 en 9) genoegzaam vast dat de compost is gelost op aan de maatschap [naam 1]
toebehorende gronden in de gemeente [plaats 2], waar het – naar appellanten zelf hebben gesteld –
is gebruikt voor een grondverbeteringsproject. Dat op de afleveringsbewijzen het vestigingsadres van
de maatschap [naam 1] te [plaats 1] is vermeld maakt dat niet anders.
3.4.1 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de maatschap [naam 1] en de maatschap
C.B.J.M. en [naam 4] (hierna: maatschap [naam 8]) praktisch en landbouwkundig als één
bedrijf werden geëxploiteerd. Daarom dient volgens appellanten bij de beantwoording van de vraag of
de gebruiksnormen zijn overschreden ook de landbouwgrond van de maatschap [naam 8] (98,65 ha)
te worden meegerekend. Appellanten hebben hiertoe aangevoerd dat het feit dat er destijds nog twee
relatienummers bij de Dienst Regelingen werden gevoerd te maken had met de keuze om op fiscale
gronden een aparte maatschap op te richten (de maatschap [naam 1]). Het is echter steeds het
doel van de vennoten [naam 3 en 4] geweest om de onderneming van vennoot [naam 2] over te nemen. De
vennoten [naam 3 en 4] hebben daarom een totaal bouwplan en rotatie van gewassen opgesteld voor beide
relatienummers. Op dit totale bouwplan werd een bemestingsplan gemaakt en werden de
noodzakelijke meststoffen aangevoerd. Inmiddels zijn de twee maatschappen ook daadwerkelijk
samengevoegd.
3.4.2 De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uitsluitend de oppervlakte landbouwgrond van
de maatschap [naam 1] (42,22 ha) in aanmerking moet worden genomen. Het perceel
waarop de compost is aangewend is opgegeven door deze maatschap. De maatschap [naam 1]
en de maatschap [naam 8] zijn twee afzonderlijke maatschappen. Dit is vastgelegd in twee
afzonderlijke maatschapsakten en hieraan wordt uitvoering gegeven door het voeren van twee
afzonderlijke administraties. Bij het aangaan van de maatschap [naam 1] is door de heer en
mevrouw [naam 2] al hun landbouwgrond ingebracht in de maatschap [naam 1]. De
landbouwgronden van de maatschap [naam 8] en de landbouwgronden van de maatschap [naam 1]
zijn vervolgens niet ingebracht in een samenwerkingsverband tussen beide maatschappen.
Ook is niet gebleken dat de totale oppervlakte landbouwgrond of bij de ene of bij de andere maatschap
in gebruik was in 2007. Beide maatschappen doen jaarlijks afzonderlijk opgave van de tot het bedrijf
behorende oppervlakte landbouwgrond conform titel IV van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
3.4.3 Het College heeft reeds eerder geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 5 november 2013,
AWB 10/799, ECLI:NL:CBB:2013:223) dat uit het systeem van de artikelen 7 en 8 Msw alsmede de
wetsgeschiedenis blijkt dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij invoering van de
gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van
meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de
voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. De materiële bewijslast ten aanzien van de
naleving van de gebruiksnormen ligt volgens dit systeem dus primair bij degene die de meststoffen op
of in de bodem brengt of laat brengen. De weg waarlangs het aannemelijk maken van naleving van de
gebruiksnormen geschiedt, ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke
elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de
agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de
meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Dit neemt niet
weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn
onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de
gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel
7
Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het
betreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de staatssecretaris,
indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en
omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan. Het op de landbouwer rustende deel
van de bewijslast geldt niet slechts voor de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen,
maar ook voor het aantal hectaren tot het bedrijf behorende landbouwgrond; de hoeveelheid
landbouwgrond is immers bepalend voor de hoogte van de in het concrete geval geldende
gebruiksnormen.
3.4.4 Uit hetgeen het College in, onder meer, zijn uitspraak van 21 mei 2013 (AWB 11/274,
ECLI:NL:CBB: CA2374) heeft overwogen, volgt dat, om te kunnen vaststellen of een bepaalde
oppervlakte kan worden aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, Msw, bepalend is of de betrokken landbouwer de
feitelijke beschikkingsmacht over de gronden heeft, in die zin dat hij in de praktijk in staat is teeltplan
en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren; feitelijke
beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel.
3.4.5 De onderhavige boete is opgelegd aan de maatschap [naam 1]. De boete is berekend
aan de hand van de door deze maatschap aan Dienst Regelingen opgegeven – als tot haar bedrijf
behorende – oppervlakte landbouwgrond van 42,22 ha. Gegeven deze opgave en het in 3.4.3
beschreven systeem mocht de staatssecretaris er in beginsel dus vanuit gaan dat uitsluitend deze grond
tot het bedrijf van de maatschap [naam 1] behoorde. Het College ziet zich voor de vraag
gesteld of appellanten er desondanks in geslaagd zijn aannemelijk te maken dat de grond van de
maatschap [naam 8] in 2007 tot het bedrijf van de maatschap [naam 1] behoorde. Het
College beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat – naar
tussen partijen niet in geschil is – de maatschap [naam 1] is opgericht in het kader van de
overname door de vennoten [naam 3] en [naam 4] van de onderneming van vennoot [naam 2]
, die zijn landbouwgrond heeft ingebracht in de maatschap [naam 1]. Verweerder
heeft voorts niet betwist dat de vennoten [naam 3 en 4] een teelt- en bemestingsplan hebben opgesteld voor
de gronden van de maatschap [naam 1] en de gronden van de maatschap [naam 8]
gezamenlijk. Voorts staat vast dat de vennoten [naam 3 en 4] – via de door hen gevormde maatschap
[naam 8] – de feitelijke beschikkingsmacht hadden over de gronden van die maatschap. Gelet op deze
omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het College van oordeel dat de maatschap
[naam 1] niet alleen de feitelijke beschikkingsmacht had over de door haar opgegeven
oppervlakte landbouwgrond van 42,22 ha, maar ook over de landbouwgrond van de maatschap
[naam 8], welke maatschappen, naar verweerder ook niet heeft betwist, naderhand ook daadwerkelijk
zijn samengevoegd.
3.4.6 Gelet op het vorenstaande is verweerder bij de vraag of de maatschap [naam 1] in
2007 de gebruiksnormen heeft overschreden uitgegaan van een onjuiste oppervlakte van tot het bedrijf
behorende landbouwgrond.
Ingevolge het op grond van overgangsrecht nog toepasselijke artikel 22, zesde lid, van de Wet
bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het
bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Het College ziet in het belang bij een spoedige
beëindiging van het geschil aanleiding de staatssecretaris op te dragen het bovenbedoelde gebrek in
het besluit van 14 december 2011 te herstellen door bij de vraag of en zo ja, in hoeverre de maatschap
[naam 1] in 2007 de gebruiksnormen heeft overschreden te betrekken dat in dat jaar tot de
landbouwgrond van dit bedrijf mede de grond van de maatschap [naam 8] behoorde. Daarbij zal de
staatssecretaris tevens dienen te bezien, indien daartoe aanleiding is, of appellanten in aanmerking
komen voor de door hen verzochte fosfaatverrekening dan wel voor verlaging van de boete op grond
van het door verweerder gevoerde beleid (het College verwijst in dit verband naar de uitspraak van 30
april 2014 (AWB 12/322, ECLI:NL:CBB:2014:164).
Voor het herstellen van het gebrek zal een termijn van zes weken worden gesteld.
3.5
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.
Beslissing
Het College:
- -
draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 14 december 2011 te herstellen;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E. Dijt en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid
van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014
2014.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk