Rb. Rotterdam, 27-05-2008, nr. 293871 / HA RK 07-211
ECLI:NL:RBROT:2008:BD7456
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
27-05-2008
- Zaaknummer
293871 / HA RK 07-211
- LJN
BD7456
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2008:BD7456, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 27‑05‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 27‑05‑2008
Inhoudsindicatie
verzoek voorlopig getuigenverhoor toegestaan; rechtsmacht NL rechter; feitelijk gebeuren voldoende omschreven, geen misbruik van recht
Partij(en)
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rekestnummer: 293871 / HA RK 07-211
Uitspraak: 27 mei 2008
BESCHIKKING van de enkelvoudige kamer op het verzoekschrift van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid YUKOS INTERNATIONAL UK B.V.,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PETROVAL BUNKER SERVICES B.V.,
beiden gevestigd te Amsterdam,
verzoeksters,
procureur mr. H.E. Sweers,
advocaat mr. G.P. Oosterhof te Amsterdam,
- tegen -
1. PETROVAL PTE LTD, gevestigd te Singapore (Singapore), 2. PETROVAL BUNKER INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
procureur mr. M.C.D. Wesseling,
advocaten mr. M.C.D. Wesseling en mr. N.W.A. Tollenaar,
3. STAINBY OVERSEAS LIMITED, C/O CARRIBEAN CORP.SERVICES,
gevestigd te Road Town, Tortola (Britse Maagdeneilanden), 4. NORREYS WORLDWIDE LIMITED C/O CARRIBEAN CORP.SERVICES, gevestigd te Road Town, Tortola (Britse Maagdeneilanden), 5. [wederpartij sub 5], wonende te [woonplaats],
6. [wederpartij sub 6], wonende te [woonplaats], 7. [wederpartij sub 7], wonende te [woonplaats], 8. [wederpartij sub 8], wonende te [woonplaats], 9. [wederpartij sub 9], wonende te [woonplaats], 10. [wederpartij sub 10], wonende te [woonplaats], 11. [wederpartij sub 11], wonende te [woonplaats], procureur mr. M.C.D. Wesseling, advocaat mr. R.J. van Agteren te Amsterdam,
wederpartijen.
Verzoeksters worden hierna ook aangeduid als “International” respectievelijk “PBS”. Wederpartij sub 2 wordt hierna aangeduid als “PBI” en wederpartij sub 11 als “[wederpartij sub 11]”.
1. Het verloop van de procedure
Ter griffie van deze rechtbank is op 19 oktober 2007 ingekomen een verzoekschrift, met bijlagen, strekkende tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor.
Bij brief van 8 november 2007 is van de zijde van [wederpartij sub 11] medegedeeld dat [wederpartij sub 11] geen verweer voert tegen het verzoek.
Ter griffie van deze rechtbank is op 27 maart 2008 een verweerschrift aan de zijde van PBI, met bijlagen, ingekomen.
Ter terechtzitting van 1 april 2008 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen en gehoord:
- -
mr. Oosterhoff, voornoemd;
- -
mr. Wesseling en mr. Tollenaar, voornoemd.
Voorts zijn verschenen:
- -
mr. B.F.H. Rumora-Scheltema, advocaat te Amsterdam, namens verzoeksters,
- -
mr. R. Broekhuizen, advocaat te Rotterdam, namens PBI,
- -
[wederpartij sub 11], voornoemd, mr. Van Agteren voornoemd en mr. J. van der Horst, advocaat te Amsterdam.
Ter terechtzitting hebben de raadslieden van verzoeksters en PBI pleitnotities overgelegd en de respectieve standpunten nader toegelicht.
2. De feiten
In het kader van de beoordeling van dit verzoek zal de rechtbank uitgaan van de volgende, thans tussen verzoeksters en PBI niet in geschil zijnde, feiten.
2.1
International is enig aandeelhouder van de vennootschap naar Zwitsers recht Petroval S.A. (hierna: “PSA”). International is voorts enig aandeelhouder van PBS. International is een (tussen)houdstermaatschappij in de Yukos groep.
2.2
Van 2000 tot omstreeks januari 2005 was PSA actief in de internationale handel in ruwe olie en olieproducten geproduceerd door de Yukos groep. Vanaf begin 2004 was PSA ook actief als menger en verkoper van bunkerolie.
2.3
Bij het mengen en verhandelen van de bunkerolie maakte PSA gebruik van de diensten van PBS. Onder een service-agreement van 4 mei 2004 droeg PBS zorg voor het toezicht op het mengen en voor de marketing van de bunkerolie. PSA betaalde daarvoor een vergoeding aan PBS. Het mengen van de bunkerolie vond plaats in door PSA van Vopak gehuurde opslagtanks in Rotterdam. PBS leverde administratieve diensten aan PSA zoals facturering.
2.4
[wederpartij sub 11] was tot 2006 enig bestuurder van PBS.
2.5
Als gevolg van problemen die de Russische vennoot¬schap OAO Yukos Oil Company (hierna: Yukos Oil”) in Rusland ondervond, stokte de aanvoer van ruwe olie en olieproducten uit het Russische deel van de Yukos groep gedeeltelijk vanaf eind 2004.
2.6
De heren Lush en Ostinelli (managers van PSA) hebben een vennootschap naar het recht van Singapore opgericht, Petroval Pte Ltd (hierna: “PPTE”).
2.7
De bunkerolie-activiteiten van PSA zijn overgedragen aan PPTE. De activiteiten van PBS zijn overgenomen door PBI. PBI heeft ook het huurcontract met Vopak van PSA overgenomen.
2.8
PBI is opgericht door PPTE en Norreys Worldwide Limited, een vennootschap naar het recht van de Britse Maagdeneilanden (hierna: “Norreys”). PPTE en PBI worden bestuurd door de heren Lush, Ostinelli en Novoselov. Sinds 28 november 2005 is [wederpartij sub 11] gevolmachtigde van PBI met de titel ‘general manager’.
2.9
Op 20 april 2007 heeft PSA een bevel aan Lush, Ostinelli en Novoselov in Zwitserland laten betekenen tot betaling van een bedrag van omgerekend bijna 60 miljoen euro aan schadevergoeding. Op 12 juli 2007 heeft PSA op de Britse Maagdeneilanden een procedure ingesteld tegen Stainby Overseas Limited, Norreys, Lush, Ostinelli en – later ook tegen onder andere – Novoselov. Daarin vordert zij onder meer een verklaring voor recht dat zij economisch gerechtigde is tot de aandelen in PPTE alsmede schade¬vergoeding.
3. Het verzoek
Het verzoek van International en PBS luidt om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad een voorlopig getuigenverhoor te bevelen met benoeming van een rechter-commissaris voor wie het verhoor zal worden gehouden en met bepaling van het tijdstip waarop dit verhoor zal worden gehouden.
International en PBS hebben aan dit verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
3.1
De bunkerolie-activiteiten van PSA zijn overgenomen door PPTE en de activiteiten van PBS zijn overgenomen door PBI. International is niet gekend in en niet om goedkeuring gevraagd voor de overdracht van die activiteiten, hoewel zij aandeelhouder was en is van PSA en PBS en hoewel – naar International later heeft begrepen – de advocaten van PBS bij het bestuur van PBS hebben aangedrongen op het informeren van International over de transacties. Het enige waarover International geïnformeerd is, is de door Lush medegedeelde noodzaak de bunkerolie-activiteiten af te wikkelen. Dat is iets anders dan het overdragen daarvan aan de bestuurders of aan aan hen gelieerde vennootschappen.
3.2
Het bestuur van PSA heeft op 13 oktober 2005 besloten haar olievoorraad te verkopen. International heeft de verkoop goedgekeurd. Op 19 oktober 2005 heeft PSA, vertegen¬woordigd door één van haar bestuurders,de heer Siegrist, ter zake een verkoop¬overeenkomst gesloten met Norreys. Deze overeenkomst bevatte een terugkoopregeling die PSA in staat stelde aan haar bestaande leveringsverplichtingen te voldoen. Voorwerp van de verkoop¬overeenkomst was de voorraad van 80.190,418 ton. De koopprijs die Norreys moest betalen hing af van de dag waarop aan de uiteindelijke koper werd geleverd en werd bepaald op basis van een dagelijks gepubliceerde referentieprijs. Hierop werden twee kortingen toegepast, één van USD 34 per ton en één van 15% over het totaal minus de eerste korting. De prijs die voor een terugkoop zou worden gerekend is niet in de verkoopovereenkomst vastgelegd. Uiteindelijk heeft PSA de gehele voorraad binnen twee maanden verkocht aan klanten. Dit betekende dat zij de gehele voorraad onder de verkoopovereenkomst heeft moeten terug¬kopen van Norreys. PSA heeft per transactie een verlies geleden ter grootte van de twee kortingen. Omdat de betalingstermijn voor Norreys veel langer was dan die voor PSA, heeft Norreys nooit iets aan PSA hoeven betalen. Voor zover International heeft kunnen nagaan is PSA ter zake van de met Norreys gesloten verkoopovereenkomst voor een bedrag van circa USD 5,4 miljoen benadeeld. Ondanks de verkoop van de voorraad aan Norreys, huurde PSA op dat moment nog de opslagtanks van Vopak en droeg daar de kosten van. Voorts betaalde zij PBS, die nog steeds op commissiebasis de marketing en verkoop¬activiteiten voortzette. PBS bracht PSA vermoedelijk in verband met de verkoop¬overeen¬komst een dubbele commissie in rekening, eenmaal voor de verkoop aan Norreys en eenmaal voor de verkoop aan de uiteindelijke klanten. Gelet op de betrokkenheid van PBS is waarschijnlijk dat [wederpartij sub 11] bekend was met de werking van de verkoopovereenkomst.
3.3
Vermoedelijk zijn er eind november 2005 nog twee vergelijkbare contracten aangegaan tussen PSA en Norreys, elk voor 33.000 ton. PSA heeft hiervoor nieuwe voorraden olie aangelegd en deze olie vermoedelijk gekocht van PPTE. Er zijn voorts aanwijzingen dat er nog meer verkoopovereenkomsten met dezelfde strekking zijn gesloten tussen PSA en Norreys. Op deze manier zijn contanten van PSA gebruikt ten voordele van Norreys. International was niet op de hoogte van deze overeenkomsten en het argument van bescherming tegen acties van de Russische overheid lijkt hier niet op te gaan.
3.4
International en PBS wensen te onderzoeken of en zo ja door wie jegens hen onrechtmatig is gehandeld in verband met de beëindiging van de activiteiten van PSA en PBS, de overdracht van deze activiteiten aan PPTE respectievelijk PBI en de verkoopovereenkomst tussen PSA en Norreys. Omdat International en PBS nog niet hebben kunnen vaststellen of jegens hen onrechtmatig is gehandeld, laat staan door wie, kunnen zij dit verzoekschrift nog niet tegen een bepaalde wederpartij richten en kunnen zij op dit moment evenmin stellen dat sprake is van door (een van) hen geleden schade. Zo ter gelegenheid van het hierbij verzochte voorlopig getuigenverhoor van onrechtmatig handelen zal blijken, zal de schade naar verwachting de competentiegrens van de sector kanton overschrijden.
3.5
International en PBS wensen in ieder geval [wederpartij sub 11] als getuige te (doen) horen. Als voormalig bestuurder van PBS, welke vennnootschap werkzaam was voor PSA, en huidig general manager van PBI kan [wederpartij sub 11] verklaren over de in het verzoekschrift genoemde onder¬werpen. Afhankelijk van – de inhoud van – zijn verklaringen behouden International en PBS zich het recht voor nadere getuigen naar voren te brengen.
3.6
De rechtbank te Rotterdam is bevoegd, omdat [wederpartij sub 11] in het arrondissement Rotterdam woont.
4. Het verweer van PBI
Het verweer strekt primair tot onbevoegd verklaring van de rechtbank, subsidiair tot niet-ontvankelijk verklaring van verzoeksters en meer subsidiair tot afwijzing van het verzoek met veroordeling bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad van International en PBS in de kosten van het geding.
4.1.1
PBI stelt zich primair op het standpunt dat aan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. Volgens PBI heeft de zaak nauwe aanknopingspunten met de buitenlandse rechts¬sfeer, in het bijzonder Zwitserland. PSA is gevestigd in Zwitserland, alle managers van PSA waren en zijn woonachtig en werkzaam in Zwitserland, alle bestuurders van PSA waren en zijn woonachtig in en werkzaam in het buitenland (twee van de drie in Zwitserland) en alle verweten gedragingen vonden in Zwitserland plaats.
4.1.2
Het voorlopig getuigenverhoor valt binnen de werkingssfeer van het EVEX-verdrag. Het voorlopig getuigenverhoor is echter geen voorlopige of bewarende maatregel, zodat artikel 24 EVEX toepassing mist. Volgens de hoofdregel van artikel 2 EVEX is de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd. Het verzoek is uitdrukkelijk niet gebaseerd op een bevoegdheidsgrondslag die aan de onderliggende vordering vastknoopt, maar op de woonplaats van de meeste getuigen. Deze bevoegd¬heidsgrondslag komt in het EVEX niet voor. Daarmee is de rechtbank onbevoegd van het verzoek kennis te nemen.
4.1.3
Voor het geval het EVEX toepassing mist, is de rechtbank slechts bevoegd van het verzoek kennis te nemen indien verzoekers vooraf verklaren dat zij naast [wederpartij sub 11] geen andere, in het buitenland wonende, personen willen doen horen.
4.1.4
Artikel 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is niet van toepassing op een voorlopig getuigenverhoor. De woonplaats van verzoeksters kan daarom geen aanknopings¬punt voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter zijn.
4.2
PBI stelt zich subsidiair op het standpunt dat verzoeksters niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoek, omdat het verzoekschrift niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Het verzoekschrift bevat geen omschrijving van de vordering(en), noch de aard noch het beloop ervan. Integendeel, verzoeksters stellen dat zij nog niet weten of zij een vordering hebben en ook niet tegen wie. Voorts hebben International en PBS feiten gesteld die PSA zou willen bewijzen. Zij hebben geen of onvoldoende feiten gesteld die zij zelf zouden willen bewijzen. Ook daarom dienen verzoeksters niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.3
Meer subsidiair stelt PBI dat het verzoek moet worden afgewezen omdat verzoeksters geen rechtens te respecteren belang hebben bij het verzoek, zij misbruik maken van recht, zij in strijd handelen met de goede procesorden en de procesopstelling van verzoeksters een zwaarwichtige reden vormt om het verzoek af te wijzen.
5. De beoordeling
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1
Ten aanzien van PBI geldt dat, voor zover al geoordeeld zou moeten worden dat het EVEX of de EEX-verordening (uitgezonderd artikel 24) op het verzoek tot het houden van een voor¬lopig getuigenverhoor van toepassing is, rechtsmacht toekomt aan de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 van het EVEX of de EEX-verordening. Zij is immers aan te merken als verweerder tegen het verzoekschrift, dus als gedaagde in de zin van artikel 2 van het EVEX of de EEX-verordening.
Indien geoordeeld moet worden dat het EVEX en EEX-verordening toepassing mis¬sen (dus niet alleen artikel 24), ontleent de rechtbank haar internationale bevoegdheid aan artikel 3 aanhef en sub a Rv. Blijkens de wets¬geschiedenis is artikel 3 immers van toepassing op de zaken waarop titel 3 van Boek 1 Rv van toepassing is (MvT, Parl.Gesch. Herz.Rv., p. 89), dus ook op het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor.
5.2
PBI heeft nog betoogd dat verzoeksters op oneigenlijke wijze proberen een bevoegd¬heid te creëren om in Nederland een voorlopig getuigenverhoor te doen houden. Dit betoog gaat niet op. Aan het systeem van de internationale bevoegdheidsregels is inherent dat indien op grond van die regels aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, aan de wederpartij geen misbruik van die regels kan worden tegengeworpen voor zover dat beroep op misbruik tot onbevoegd verklaring van de rechter strekt. Met andere woorden: een eventueel misbruik van bevoegdheid kan tot afwijzing van een verzoek of vordering leiden, maar niet tot onbevoegdheid van de rechter om van het verzoek of de vordering kennis te nemen.
5.3
Ambtshalve overweegt de rechtbank dat aan haar ten aanzien van de overige weder¬partijen eveneens rechtsmacht toekomt.
(Niet-)ontvankelijkheid van het verzoek
5.4
Volgens PBI moeten verzoeksters in hun verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het verzoekschrift in strijd met de wettelijke vereisten geen omschrijving bevat van de aard en het beloop van de vordering(en) en omdat het verzoekschrift in strijd met de wettelijke vereisten geen beschrijving van de feiten bevat die verzoeksters wensen te onderzoeken. International en PBI hebben feiten gesteld die PSA zou willen bewijzen, maar geen of onvoldoende feiten die zij zelf zouden willen bewijzen, aldus PBI.
5.5
De rechtbank overweegt dat het verzoekschrift de aard en het beloop van vordering moet inhouden, opdat de rechter – zij het ook summierlijk – kan beoordelen of het voorlopig getuigenverhoor voor hem gehouden kan worden. Verzoekers hebben ter terechtzitting nader duidelijk gemaakt dat de aard van de vordering een onrechtmatige daadsvordering is. Het noemen van het bedrag van de eventuele vordering dient voor de beoordeling van de vraag of de kantonrechter of de civiele sector van de rechtbank op het geschil dient te beslissen. Verzoeksters hebben in het verzoekschrift gemeld dat hun vermoedelijke schade de competentiegrens van de sector kanton overschrijdt. Hiermee hebben zij de aard en het beloop van de vordering voldoende omschreven. Verzoeksters zijn dus in zoverre ontvankelijk in hun verzoek.
5.6
De rechtbank overweegt voorts dat de verzoeker het feitelijk gebeuren waarover hij getuigen wil doen horen, zodanig dient te omschrijven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij(en) voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet vereist is dat de verzoeker reeds in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Aan dit toetsingskader voldoet het verzoekschrift. Verzoeksters hebben in hun verzoekschrift immers uiteengezet dat zij [wederpartij sub 11] met name wensen te (doen) horen over:
- -
de winstgevendheid van en risico’s verbonden aan de activiteiten van PBS en PSA;
- -
de omstandigheden waaronder PBI is opgericht;
- -
de redenen voor PBS om de activiteiten niet voort te zetten maar over te dragen aan PBI;
- -
de voorwaarden waartegen en de omstandigheden waaronder de activiteiten en activa/passiva van PBS door PBI zijn overgenomen;
- -
de redenen waarom PBI de bunkerolie-activiteiten wilde overnemen;
- -
de redenen om de aandeelhouder International niet om goedkeuring te vragen;
- -
de gelijkenis tussen de activiteiten van PSA en PBS enerzijds en die van PPTE en PBI anderzijds en het gebruik door PBI van de infrastructuur en contacten van PBS;
- -
de voortzetting en de ontwikkeling van de bunkerolie-activiteiten na de verkoop van de voorraad in oktober 2005 en de betrokkenheid van PBS en Norreys daarbij;
- -
de omvang van de bunkerolie-activiteiten in oktober 2005.
Deze feiten kunnen verband houden met een eventuele vordering uit onrechtmatige daad. Verzoeksters zijn dus ook in zoverre ontvankelijk in hun verzoek.
5.7
Ook overigens zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die aan de ontvankelijkheid van International en PBS in hun verzoek in de weg staan.
Afwijzingsgronden
5.8
Volgens PBI dient het verzoek te worden afgewezen, omdat verzoeksters geen rechtens te respecteren belang bij het verzoek hebben, aangezien op voorhand vast staat dat zij geen vordering hebben. De enige partij die een vordering zou kunnen menen te hebben is PSA, maar die vennootschap is geen partij bij het verzoek, aldus PBI. Ter motivering van dit verweer ten aanzien van International sluit PBI aan bij het oordeel van de Haagse rechtbank in haar beschikking van 24 mei 2007 inzake VEB/ KPNQwest (JOR 2007, 174). Ten aanzien van PBS heeft PBI in dit verband aangevoerd dat de stellingen in het verzoek¬schrift over de positie van PBS summier zijn en voor een eventuele vordering van PBS geen grondslag bieden.
5.9
De rechtbank overweegt dat het voorlopig getuigenverhoor ook en vooral ertoe strekt belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen. De enkele omstandigheid dat niet aanstonds voor de hand ligt dat de beoogde, op onrechtmatige daad gestoelde, actie grote kans van slagen zal hebben, staat niet aan de toewijzing in de weg. Inherent aan dit type verzoeken is immers dat de verzoeker zelf meent dat hij niet over alle nodige feitelijke gegevens beschikt.
5.10
In dit geval is op voorhand niet ondenkbaar dat de feitelijke gang van zaken die verzoeksters door middel van het voorlopig getuigenverhoor aan het licht willen brengen, van dien aard blijkt te zijn dat zij (of één van hen) met succes een vordering gegrond op onrechtmatige daad kunnen instellen. Ook voor het antwoord op de vraag tegen wie (van de weder¬partijen) zij een dergelijke actie kunnen instellen en – mede in verband daarmee – op grond van welk internationaal recht, kan het voorlopig getuigenverhoor wellicht duidelijkheid verschaffen. De casuspositie in deze zaak is een wezenlijk andere dat die in de zaak die tot de door PBI aangehaalde beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft geleid. In die zaak is de rechtbank – kort gezegd – tot het oordeel gekomen dat tegen de achtergrond van de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake Poot/ABP (NJ 1995, 288) en Tuin Beheer (RvdW 2007, 203) de rechtspositie van de verzoekende minderheids¬aandeelhouders (het beleggend publiek) de rechtbank vooralsnog dermate zwak voorkomt, dat de voor¬genomen vordering tot schadevergoeding tegen derden vooralsnog niet of nauwelijks kans van slagen lijkt te hebben. Het belang van de in die zaak 33 voorgestelde getuigen, de weder¬partijen en de rechtbank heeft voor de Haagse rechtbank de doorslag gegeven om niet te worden belast met het verzochte omvangrijke en uitputtende, maar vooralsnog voor de voor¬genomen vordering van de verzoekers weinig zinvolle voorlopig getuigenverhoor naar in feite alle details van de opkomst en ondergang van KPNQwest en de mogelijke onrecht¬matige rol van haar beleidsbepalers daarbij. De Haagse rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het verzoekschrift in zoverre het karakter van een nagenoeg onbeperkte, voor nagenoeg alle betrokkenen zeer belastende, en voor een voorlopig getuigenverhoor naar huidige maat¬staven als ontoelaatbaar te beschouwen ‘visexpeditie’ heeft. Het onderhavige geval laat zich daarmee niet vergelijken, alleen al niet omdat International geen minderheids¬aandeelhoudster is en verzoeksters vooralsnog slechts één getuige wensen te (doen) horen.
5.11
PBI meent voorts dat verzoeksters misbruik van bevoegdheid maken door onder pretentie van een vordering, die hen niet toekomt, te trachten een getuigenverhoor te verkrijgen ten behoeve van een buitenlandse partij die onbevoegd is tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank overweegt dienaangaande dat uit het zojuist gegeven oordeel, dat niet ondenkbaar is dat de feitelijke gang van zaken die verzoeksters door middel van het voorlopig getuigenverhoor aan het licht willen brengen, van dien aard blijkt te zijn dat zij (of één van hen) met succes een vordering gegrond op onrechtmatige daad kunnen instellen, volgt dat niet kan worden aangenomen dat verzoeksters misbruik van bevoegdheid maken, in de zin dat de bevoegdheid wordt uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor zij is verleend.
5.12
Dat verzoeksters aanvankelijk een gelijkluidend verzoekschrift hebben ingediend, waarin geen verweerders werden genoemd, kan evenmin tot afwijzing van het onderhavige verzoek leiden. Nog daargelaten dat niet kan worden aangenomen dat verzoeksters daarmee hebben gepoogd het verzoek “zonder mogelijkheid van verweer toegewezen te krijgen en belanghebbenden het hen door de wet toegekende recht op wederhoor te onthouden”, zoals PBI heeft aangevoerd, valt niet in te zien dat PBI ter zake in haar belangen is geschaad. Het eerdere verzoek is ingetrokken en bij de behandeling van het onderhavige verzoek heeft PBI alle gelegenheid gekregen om verweer te voeren, van welke gelegenheid zij ruimschoots gebruik heeft gemaakt.
5.13
Ook het verweer van PBI, dat het verzoek het karakter van een ongeoorloofde ‘visexpeditie’ heeft, faalt. Verzoeksters hebben in hun verzoekschrift onder 35 tot en met 38 de vragen vermeld die zij in het getuigenverhoor aan de orde gesteld willen zien en die hierboven onder 5.7 verkort zijn weergegeven. Deze vragen zien concreet op de gang van zaken met betrekking tot de overgang van de activiteiten van PSA naar PPTE en van PBS naar PBI en de verkoopovereenkomst tussen PSA en Norreys.
5.14
Anders dan PBI meent, kan op voorhand niet worden aangenomen dat [wederpartij sub 11] niets zou kunnen verklaren dat voor verzoeksters relevant is. Vast staat dat [wederpartij sub 11] tot 2006 enig bestuurder was van PBS en dat hij sinds de oprichting van PBI aldaar werkzaam is als ‘general manager’. Gelet daarop is de verwachting dat hij een voor verzoeksters relevante verklaring kan afleggen reëel.
5.15
PBI heeft nog betoogd dat een zwaarwichtige reden om het verzoek af te wijzen is gelegen in het feit dat de zaak vrijwel geen aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer, dat het onredelijk en onevenredig belastend is om een voorlopig getuigen¬verhoor in Nederland te houden en dat het niet doelmatig is een nieuwe Nederlandse procedure te starten met het oog op de reeds in het buitenland aanhangig gemaakte procedures.
5.16
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hierboven is overwogen, wordt het houden van een voorlopig getuigenverhoor verzocht, teneinde de mogelijkheden voor eigen vorderingen van International en PBS te onderzoeken. International en PBS hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat de uitvoering van de verweten gedragingen mede in Nederland plaats vond. De onderneming van PBS, in Nederland, is overgedragen aan PBI. Daarvoor is, volgens verzoeksters, geen goedkeuring gevraagd aan de Nederlandse aandeelhouder International. De olie van PSA, in Nederland opgeslagen, is met bemiddeling van PBS, zo stellen verzoeksters, in Nederland verkocht, teruggekocht en geleverd. Betrokken partijen waren dus onder meer PBS, PBI, International en [wederpartij sub 11]. Die gebeurtenissen hebben volgens verzoeksters in Nederland tot schade geleid. Verzoeksters wensen [wederpartij sub 11], die in Nederland woont, te (doen) horen. Nog daar¬gelaten dat niet valt in te zien dat PBI, als Nederlandse vennootschap, belang heeft bij dit verweer, zijn er dus ruim¬schoots voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de overige wederpartijen, die allen deugdelijk zijn opgeroepen, geen aanleiding hebben gezien verweer te voeren tegen het onderhavige verzoek.
Slotsom
5.17
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzoek – voor zover dat is gericht tegen PBI – zal worden toegewezen.
5.18
Het verzoek is ook tegenover de verweerders 1 en 3 tot en met 11 als niet weersproken en op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar.
5.19
Verzoeksters hebben verzocht [wederpartij sub 11] als getuige te doen horen. Afhankelijk van diens verklaring hebben zij het recht voorbehouden om andere getuigen naar voren te brengen. Hoewel aan verzoeksters niet het recht kan worden onthouden nadere getuigen naar voren te brengen, merkt de rechtbank op dat de wijze waarop het verzoekschrift is ingericht en de daarop hieronder te geven beslissing dat het verzoek wordt toegewezen geen basis bieden voor het horen van de heren Lush, Ostinelli, Novoselov, Siegrist, Rieger en Hug.
5.20
Overeenkomstig het niet weersproken verzoek van International en PBI zal de rechtbank deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, nu geen rechtsregel zich daartegen verzet.
5.21
Nu de procureur van PBI en [wederpartij sub 11] een afschrift van deze beschikking ontvangt, zijn verzoeksters niet gehouden hen op grond van artikel 190 Rv een afschrift van deze beschikking te zenden. Dit geldt niet voor de wederpartijen sub 1 en 3 tot en met 10. Aan hen zullen verzoeksters dus wel een afschrift van deze beschikking dienen te zenden.
6. De beslissing
De rechtbank,
bepaalt dat de in het verzoekschrift genoemde getuige zal worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor een nader te noemen rechter op een nader in overleg met de raadslieden van partijen te bepalen datum en tijdstip;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren.
Uitgesproken in het openbaar.
336/106