CRvB, 11-11-2011, nr. 10/2802 WAO, nr. 10/5830 WAO, nr. 11/2521 WAO
ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-11-2011
- Zaaknummer
10/2802 WAO
10/5830 WAO
11/2521 WAO
- LJN
BU4266
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:1022, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑11‑2011; (Hoger beroep)
ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑11‑2011
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2016-0536
Uitspraak 11‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Uit de overwegingen 7.1 tot en met 7.9 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Het beroep van appellant dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard. De Raad zal dat besluit vernietigen. Het beroep van appellant dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3 zal ongegrond worden verklaard.
Partij(en)
10/2802 WAO, 10/5830 WAO en 11/2521 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 maart 2010, 09/1438 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld (deze zaak is geregistreerd onder nummer 10/2802 WAO).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij waren gevoegd een beslissing op bezwaar van 20 juli 2010 en een rapport van bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 6 juli 2010 (deze zaak is geregistreerd onder nummer 10/5830 WAO).
Bij brief van 19 januari 2011 heeft appellant een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. De Raad heeft de zaak, bij de Raad geregistreerd onder nummer 08/6023 WAO, met de zaken 10/2802 WAO en 10/5830 WAO, gevoegd behandeld.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brieven van 2 maart 2011 en 6 april 2011 heeft appellant nadere reacties ingezonden.
Bij brief van 20 april 2011 heeft het Uwv een beslissing op bezwaar, eveneens van20 april 2011, in het geding gebracht. Deze zaak is geregistreerd onder nummer
11/2521 WAO.
Bij brief van 20 mei 2011 heeft appellant op de stukken van 20 april 2011 gereageerd.
Op de nadere zitting van 2 september 2011 zijn de zaken hervat in de stand waarin zij zich bevonden. Aanwezig waren appellant en namens het Uwv mr. Vermeijden.
Na sluiting van het onderzoek zijn de gedingen weer gesplitst, waarna de Raad heden afzonderlijk uitspraak doet in het geding met nummer 08/6023 WAO.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich in augustus 1998 ziek gemeld in verband met rugklachten. Bij besluit van 15 oktober 1999 is hem na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen dit besluit heeft appellant achtereenvolgens beroep en hoger beroep ingesteld, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een vernietiging van het besluit op bezwaar door de Raad bij uitspraak van
1 juli 2003 (01/1635 WAOCON).
1.2. Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 1 juli 2003 genomen besluit op bezwaar van 21 juli 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 1999 gegrond verklaard en appellant per 13 augustus 1999 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 2 maart 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 3 januari 2003 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2.
Bij uitspraak van 8 augustus 2006, 04/2542 en 05/2979, heeft de rechtbank wat betreft het besluit van 21 juli 2004 geoordeeld dat het Uwv op goede gronden per 13 augustus 1999 een WAO-uitkering heeft toegekend aan appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Wat betreft het besluit van 2 maart 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de bij appellant op en na 3 januari 2003 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid terecht ongewijzigd heeft vastgesteld op 55 tot 65%. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006 wegens strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dienen te worden vernietigd. Zij heeft de beroepen tegen de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Ten slotte heeft zij het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 2.000,-- in verband met het overschrijden van de redelijke termijn en bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant dient te vergoeden.
3.
De Raad heeft bij zijn uitspraak van 16 januari 2009 (06/5402 WAO en 06/5856 WAO) de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2006 vernietigd, de beroepen tegen de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van zijn uitspraak. Ten slotte is het Uwv veroordeeld tot vergoeding aan appellant van proceskosten, griffierecht en immateriële schade, dit laatste tot een bedrag van € 4.500,--. Daartoe heeft de Raad - kort samengevat - geoordeeld dat hij evenmin als de rechtbank aanleiding zag tot twijfel aan de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, die aan de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006 ten grondslag was gelegd. De Raad was tevens van oordeel dat appellant, gelet op zijn beperkingen, in staat moest worden geacht de aan deze besluiten ten grondslag gelegde functies te vervullen. Omdat de berekening van het maatmaninkomen onvoldoende inzichtelijk werd geacht, zag de Raad aanleiding tot vernietiging van beide besluiten.
4.
Bij besluit van 13 maart 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij - voor zover thans nog van belang - de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 augustus 1999 en op en na 3 januari 2003 (ongewijzigd) op 55 tot 65% is gesteld.
5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de hiervoor onder 3 vermelde uitspraak van de Raad. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert de aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige een onderbouwing van de bij de berekening van het maatmaninkomen gehanteerde bedragen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden. Ten slotte is het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade door de rechtbank afgewezen.
6.1
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een hoger percentage dient te worden gesteld, dat het maatmaninkomen door het Uwv nog steeds niet juist is berekend en dat het Uwv ten onrechte rekent met een deeltijdfactor van 0,8926, zodat ten onrechte de WAO-uitkering met bijna 11% wordt gekort. Ten slotte heeft appellant schadevergoeding gevorderd in de vorm van wettelijke rente en - onder meer - zogeheten belastingschade.
6.2.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Bij besluit van 20 juli 2010 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
6.3.
Nadat appellant er in zijn brief van 19 januari 2011 op had gewezen dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 6 juli 2010 was uitgegaan van een onjuiste collectieve arbeidsovereenkomst, heeft bezwaararbeidsdeskundige Peters op
3 februari 2011 opnieuw gerapporteerd. In overeenstemming met zijn rapport heeft het Uwv - onder intrekking van bestreden besluit 2 - in een beslissing op bezwaar van
20 april 2011 (bestreden besluit 3) - onder ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 1999 - de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
13 augustus 1999 gesteld op 55 tot 65% en - onder gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2006 - per 3 januari 2003 op 65 tot 80%. Over de periode van 3 januari 2003 tot 20 november 2006 zal appellant een nabetaling ontvangen, onder vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag.
6.4.
In zijn brief van 20 mei 2011 heeft appellant aangegeven zich niet geheel te kunnen vinden in bestreden besluit 3. Hij acht het onjuist dat de medische grondslag van de besluiten over de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per
13 augustus 1999 en op en na 3 januari 2003 buiten de beoordeling is gelaten. Bovendien gaat het Uwv ten onrechte voorbij aan alle schade die hij lijdt als gevolg van deze nabetaling, waaronder de belastingschade en alle andere financiële nadelen, zoals met betrekking tot de zorgtoeslag en studiefinanciering van zijn kinderen. Ten slotte hoopt hij dat de Raad gaat voorkomen dat het Uwv en APG elkaar de bal blijven toespelen op het punt van de vaststelling van de juiste deeltijdfactoren op basis waarvan het invaliditeitspensioen van appellant wordt betaald.
7.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
De Raad stelt voorop dat met bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoetgekomen aan appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
7.2.
Uit bestreden besluit 3 blijkt dat het Uwv ook de in bestreden besluit 2 neergelegde arbeidskundige grondslag van de schatting niet langer handhaaft. Gelet hierop dient het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond te worden verklaard en dient dit besluit te worden vernietigd.
7.3.
Nu het Uwv met bestreden besluit 3 opnieuw niet geheel aan appellant is tegemoetgekomen, dient de Raad bestreden besluit 3 eveneens in de procedure te betrekken. Dit betekent dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
7.4.
De Raad stelt vast dat de Raad in zijn hiervoor onder 3 vermelde uitspraak van16 januari 2009 heeft geoordeeld dat hij geen aanleiding tot twijfel zag aan de medische grondslag van de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006. Tevens was de Raad van oordeel dat appellant geacht moest worden de aan deze besluiten ten grondslag gelegde functies te vervullen. Van deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen dient dan ook in dit geding uitgegaan te worden. De daarop betrekking hebbende beroepsgronden van appellant slagen dus niet.
7.5.
Ter zitting van de Raad van 2 september 2011 heeft appellant ingestemd met de berekening van het maatmaninkomen, de resterende verdiencapaciteit en de daaruit voortvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid per 13 augustus 1999 en op en na3 januari 2003, zoals weergegeven in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Peters van 3 februari 2011. Daarover hoeft de Raad dus geen oordeel meer te geven.
7.6.
De kwestie van de deeltijdfactoren op basis waarvan het invaliditeitspensioen aan appellant wordt uitgekeerd, valt buiten de omvang van dit geding, zoals door de Raad op de zittingen van 4 februari 2011 en 2 september 2011 reeds aan partijen is meegedeeld. De Raad verwijst in dit verband mede naar de zich in het dossier bevindendee-mailberichten van 21 maart 2011 en 5 april 2011.
7.7.
Voorts overweegt de Raad dat het Uwv in bestreden besluit 3 wettelijke rente heeft toegekend over de nabetaling van de WAO-uitkering over de periode van 3 januari 2003 tot 20 november 2006. Ter zitting van de Raad van 2 september 2011 is namens het Uwv meegedeeld dat de wettelijke rente op 23 september 2011 zal worden uitbetaald. Daarvan uitgaande behoeft de Raad over dit onderdeel van de vordering van appellant geen beslissing meer te geven.
7.8.
Appellant heeft tevens om veroordeling tot vergoeding van schade gevraagd die hij zal lijden ten gevolge van de nabetaling van de WAO-uitkering, bestaande uit belastingschade en andere financiële schade, zoals met betrekking tot zorgtoeslag en studiefinanciering van zijn kinderen.
7.8.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraak van 3 oktober 2002,
LJN AF0902, dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom valt en derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het Uwv aan appellant verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middeling en/of uitsmeerregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag als bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regelingen verschuldigde belasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde.
7.8.2.
De Raad acht het niet onaannemelijk dat appellant door de nabetaling van de WAO-uitkering belastingschade zal lijden. De omvang van de belastingschade valt nu nog niet vast te stellen. Appellant dient eerst de fiscale autoriteiten te verzoeken om middeling of toepassing van de uitsmeerregeling op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Gelet hierop acht de Raad thans geen grond aanwezig om het verzoek ten aanzien van de gestelde belastingschade te honoreren.
7.8.3.
Naar het oordeel van de Raad kunnen ook de nadelige financiële gevolgen van de nabetaling ineens voor de zorgtoeslag en de studiefinanciering voor afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van schade in aanmerking komen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.8.2 acht de Raad thans evenmin gronden aanwezig om het verzoek ten aanzien van deze schade te honoreren.
7.8.4.
De Raad wijst appellant met betrekking tot de onder 7.8.2 en 7.8.3 gestelde schadeposten - volledigheidshalve en onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting van de Raad van 2 september 2011 - op de mogelijkheid om bij het Uwv een zelfstandig schadebesluit te verzoeken, indien na toepassing van de fiscale mogelijkheden feitelijk nog schade resteert.
7.9.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.8.1 tot en met 7.8.4 is voor een afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van schade naast de reeds door het Uwv toegekende wettelijke rente geen plaats. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
8.
Uit de overwegingen 7.1 tot en met 7.9 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Het beroep van appellant dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard. De Raad zal dat besluit vernietigen. Het beroep van appellant dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3 zal ongegrond worden verklaard.
9.
Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Die kosten worden bepaald op € 36,-- voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 36,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen enM.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.J. Penning.
NW
Uitspraak 11‑11‑2011
Inhoudsindicatie
De Raad acht het niet onaannemelijk dat appellant door de nabetaling van de WAO-uitkering belastingschade zal lijden. Naar het oordeel van de Raad kunnen ook de nadelige financiële gevolgen van de nabetaling ineens voor de zorgtoeslag en de studiefinanciering voor afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van schade in aanmerking komen. De Raad acht thans evenmin gronden aanwezig om het verzoek ten aanzien van deze schade te honoreren. De Raad wijst appellant volledigheidshalve en onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting van de Raad van 2 september 2011, op de mogelijkheid om bij het Uwv een zelfstandig schadebesluit te verzoeken, indien na toepassing van de fiscale mogelijkheden feitelijk nog schade resteert. Voor een afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van schade naast de reeds door het Uwv toegekende wettelijke rente is geen plaats. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen. Vernietiging aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Beroep tegen besluit 2 is gegrond. Het beroep tegen besluit 3 zal ongegrond worden verklaard.
C.W.J. Schoor, J.P.M. Zeijen, M.C.M. van Laar
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 30 maart 2010, 09/1438 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld (deze zaak is geregistreerd onder nummer 10/2802 WAO).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij waren gevoegd een beslissing op bezwaar van 20 juli 2010 en een rapport van bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 6 juli 2010 (deze zaak is geregistreerd onder nummer 10/5830 WAO).
Bij brief van 19 januari 2011 heeft appellant een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. De Raad heeft de zaak, bij de Raad geregistreerd onder nummer 08/6023 WAO, met de zaken 10/2802 WAO en 10/5830 WAO, gevoegd behandeld.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brieven van 2 maart 2011 en 6 april 2011 heeft appellant nadere reacties ingezonden.
Bij brief van 20 april 2011 heeft het Uwv een beslissing op bezwaar, eveneens van 20 april 2011, in het geding gebracht. Deze zaak is geregistreerd onder nummer 11/2521 WAO.
Bij brief van 20 mei 2011 heeft appellant op de stukken van 20 april 2011 gereageerd.
Op de nadere zitting van 2 september 2011 zijn de zaken hervat in de stand waarin zij zich bevonden. Aanwezig waren appellant en namens het Uwv mr. Vermeijden.
Na sluiting van het onderzoek zijn de gedingen weer gesplitst, waarna de Raad heden afzonderlijk uitspraak doet in het geding met nummer 08/6023 WAO.
II. Overwegingen
1.1.
Appellant heeft zich in augustus 1998 ziek gemeld in verband met rugklachten. Bij besluit van 15 oktober 1999 is hem na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen dit besluit heeft appellant achtereenvolgens beroep en hoger beroep ingesteld, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een vernietiging van het besluit op bezwaar door de Raad bij uitspraak van 1 juli 2003 (01/1635 WAOCON).
1.2.
Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 1 juli 2003 genomen besluit op bezwaar van 21 juli 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 1999 gegrond verklaard en appellant per 13 augustus 1999 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 2 maart 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 3 januari 2003 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2.
Bij uitspraak van 8 augustus 2006, 04/2542 en 05/2979, heeft de rechtbank wat betreft het besluit van 21 juli 2004 geoordeeld dat het Uwv op goede gronden per 13 augustus 1999 een WAO-uitkering heeft toegekend aan appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Wat betreft het besluit van 2 maart 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de bij appellant op en na 3 januari 2003 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid terecht ongewijzigd heeft vastgesteld op 55 tot 65%. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006 wegens strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dienen te worden vernietigd. Zij heeft de beroepen tegen de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Ten slotte heeft zij het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 2.000,-- in verband met het overschrijden van de redelijke termijn en bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant dient te vergoeden.
3.
De Raad heeft bij zijn uitspraak van 16 januari 2009 (06/5402 WAO en 06/5856 WAO) de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2006 vernietigd, de beroepen tegen de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van zijn uitspraak. Ten slotte is het Uwv veroordeeld tot vergoeding aan appellant van proceskosten, griffierecht en immateriële schade, dit laatste tot een bedrag van € 4.500,--. Daartoe heeft de Raad — kort samengevat — geoordeeld dat hij evenmin als de rechtbank aanleiding zag tot twijfel aan de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, die aan de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006 ten grondslag was gelegd. De Raad was tevens van oordeel dat appellant, gelet op zijn beperkingen, in staat moest worden geacht de aan deze besluiten ten grondslag gelegde functies te vervullen. Omdat de berekening van het maatmaninkomen onvoldoende inzichtelijk werd geacht, zag de Raad aanleiding tot vernietiging van beide besluiten.
4.
Bij besluit van 13 maart 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij — voor zover thans nog van belang — de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 augustus 1999 en op en na 3 januari 2003 (ongewijzigd) op 55 tot 65% is gesteld.
5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de hiervoor onder 3 vermelde uitspraak van de Raad. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert de aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige een onderbouwing van de bij de berekening van het maatmaninkomen gehanteerde bedragen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden. Ten slotte is het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade door de rechtbank afgewezen.
6.1
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een hoger percentage dient te worden gesteld, dat het maatmaninkomen door het Uwv nog steeds niet juist is berekend en dat het Uwv ten onrechte rekent met een deeltijdfactor van 0,8926, zodat ten onrechte de WAO-uitkering met bijna 11% wordt gekort. Ten slotte heeft appellant schadevergoeding gevorderd in de vorm van wettelijke rente en — onder meer — zogeheten belastingschade.
6.2.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Bij besluit van 20 juli 2010 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
6.3.
Nadat appellant er in zijn brief van 19 januari 2011 op had gewezen dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 6 juli 2010 was uitgegaan van een onjuiste collectieve arbeidsovereenkomst, heeft bezwaararbeidsdeskundige Peters op 3 februari 2011 opnieuw gerapporteerd. In overeenstemming met zijn rapport heeft het Uwv — onder intrekking van bestreden besluit 2 — in een beslissing op bezwaar van 20 april 2011 (bestreden besluit 3) — onder ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 1999 — de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 augustus 1999 gesteld op 55 tot 65% en — onder gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2006 — per 3 januari 2003 op 65 tot 80%. Over de periode van 3 januari 2003 tot 20 november 2006 zal appellant een nabetaling ontvangen, onder vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag.
6.4.
In zijn brief van 20 mei 2011 heeft appellant aangegeven zich niet geheel te kunnen vinden in bestreden besluit 3. Hij acht het onjuist dat de medische grondslag van de besluiten over de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 augustus 1999 en op en na 3 januari 2003 buiten de beoordeling is gelaten. Bovendien gaat het Uwv ten onrechte voorbij aan alle schade die hij lijdt als gevolg van deze nabetaling, waaronder de belastingschade en alle andere financiële nadelen, zoals met betrekking tot de zorgtoeslag en studiefinanciering van zijn kinderen. Ten slotte hoopt hij dat de Raad gaat voorkomen dat het Uwv en APG elkaar de bal blijven toespelen op het punt van de vaststelling van de juiste deeltijdfactoren op basis waarvan het invaliditeitspensioen van appellant wordt betaald.
7.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
De Raad stelt voorop dat met bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoetgekomen aan appellant. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
7.2.
Uit bestreden besluit 3 blijkt dat het Uwv ook de in bestreden besluit 2 neergelegde arbeidskundige grondslag van de schatting niet langer handhaaft. Gelet hierop dient het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond te worden verklaard en dient dit besluit te worden vernietigd.
7.3.
Nu het Uwv met bestreden besluit 3 opnieuw niet geheel aan appellant is tegemoetgekomen, dient de Raad bestreden besluit 3 eveneens in de procedure te betrekken. Dit betekent dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
7.4.
De Raad stelt vast dat de Raad in zijn hiervoor onder 3 vermelde uitspraak van 16 januari 2009 heeft geoordeeld dat hij geen aanleiding tot twijfel zag aan de medische grondslag van de besluiten van 21 juli 2004 en 2 maart 2006. Tevens was de Raad van oordeel dat appellant geacht moest worden de aan deze besluiten ten grondslag gelegde functies te vervullen. Van deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordelen dient dan ook in dit geding uitgegaan te worden. De daarop betrekking hebbende beroepsgronden van appellant slagen dus niet.
7.5.
Ter zitting van de Raad van 2 september 2011 heeft appellant ingestemd met de berekening van het maatmaninkomen, de resterende verdiencapaciteit en de daaruit voortvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid per 13 augustus 1999 en op en na 3 januari 2003, zoals weergegeven in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Peters van 3 februari 2011. Daarover hoeft de Raad dus geen oordeel meer te geven.
7.6.
De kwestie van de deeltijdfactoren op basis waarvan het invaliditeitspensioen aan appellant wordt uitgekeerd, valt buiten de omvang van dit geding, zoals door de Raad op de zittingen van 4 februari 2011 en 2 september 2011 reeds aan partijen is meegedeeld. De Raad verwijst in dit verband mede naar de zich in het dossier bevindende e-mailberichten van 21 maart 2011 en 5 april 2011.
7.7.
Voorts overweegt de Raad dat het Uwv in bestreden besluit 3 wettelijke rente heeft toegekend over de nabetaling van de WAO-uitkering over de periode van 3 januari 2003 tot 20 november 2006. Ter zitting van de Raad van 2 september 2011 is namens het Uwv meegedeeld dat de wettelijke rente op 23 september 2011 zal worden uitbetaald. Daarvan uitgaande behoeft de Raad over dit onderdeel van de vordering van appellant geen beslissing meer te geven.
7.8.
Appellant heeft tevens om veroordeling tot vergoeding van schade gevraagd die hij zal lijden ten gevolge van de nabetaling van de WAO-uitkering, bestaande uit belastingschade en andere financiële schade, zoals met betrekking tot zorgtoeslag en studiefinanciering van zijn kinderen.
7.8.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraak van 3 oktober 2002, LJN AF0902, dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom valt en derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen
- (a)
de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en
- (b)
de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het Uwv aan appellant verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft.
Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middeling en/of uitsmeerregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag als bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regelingen verschuldigde belasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde.
7.8.2.
De Raad acht het niet onaannemelijk dat appellant door de nabetaling van de WAO-uitkering belastingschade zal lijden. De omvang van de belastingschade valt nu nog niet vast te stellen. Appellant dient eerst de fiscale autoriteiten te verzoeken om middeling of toepassing van de uitsmeerregeling op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Gelet hierop acht de Raad thans geen grond aanwezig om het verzoek ten aanzien van de gestelde belastingschade te honoreren.
7.8.3.
Naar het oordeel van de Raad kunnen ook de nadelige financiële gevolgen van de nabetaling ineens voor de zorgtoeslag en de studiefinanciering voor afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van schade in aanmerking komen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.8.2 acht de Raad thans evenmin gronden aanwezig om het verzoek ten aanzien van deze schade te honoreren.
7.8.4.
De Raad wijst appellant met betrekking tot de onder 7.8.2 en 7.8.3 gestelde schadeposten — volledigheidshalve en onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting van de Raad van 2 september 2011 — op de mogelijkheid om bij het Uwv een zelfstandig schadebesluit te verzoeken, indien na toepassing van de fiscale mogelijkheden feitelijk nog schade resteert.
7.9.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.8.1 tot en met 7.8.4 is voor een afzonderlijke veroordeling tot vergoeding van schade naast de reeds door het Uwv toegekende wettelijke rente geen plaats. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
8.
Uit de overwegingen 7.1 tot en met 7.9 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Het beroep van appellant dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard. De Raad zal dat besluit vernietigen. Het beroep van appellant dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3 zal ongegrond worden verklaard.
9.
Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Die kosten worden bepaald op € 36,-- voor reiskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 36,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.J. Penning.