Zie over deze maatstaf HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0910, NJ 2010/88, rov. 2.7.2.
HR, 01-11-2016, nr. 14/04516
ECLI:NL:HR:2016:2458
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-2016
- Zaaknummer
14/04516
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2458, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑11‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:6139
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:644, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:644, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2458, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Te stellen eisen aan appelschriftuur OvJ, art. 410.1 Sv. Kan een formulier, waarin de OvJ slechts d.m.v. het aankruisen van hokjes op een voorgedrukt formulier heeft aangegeven wat zijn grieven zijn tegen het vonnis van de Rb, worden aangemerkt als een schriftuur houdende grieven a.b.i. art. 410.1 Sv? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
1 november 2016
Strafkamer
nr. S 14/04516
IF/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 augustus 2014, nummer 23/001603-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben M. Berndsen en K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het zevende middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat die dertien maanden en twee weken, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2016.
Conclusie 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Te stellen eisen aan appelschriftuur OvJ, art. 410.1 Sv. Kan een formulier, waarin de OvJ slechts d.m.v. het aankruisen van hokjes op een voorgedrukt formulier heeft aangegeven wat zijn grieven zijn tegen het vonnis van de Rb, worden aangemerkt als een schriftuur houdende grieven a.b.i. art. 410.1 Sv? HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/04516 Zitting: 12 april 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 augustus 2014 door het gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van gewoontewitwassen en witwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en verbeurdverklaring van een in beslag genomen geldbedrag, zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben mr. M. Berndsen en mr. K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof een verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 augustus 2014 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“De raadsman voert een preliminair verweer en brengt naar voren, zakelijk weergegeven:
Het preliminaire verweer van de verdediging strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep. Het openbaar ministerie heeft op 3 mei 2012 een schriftuur en op 9 januari 2013 een aanvulling daarop ingediend. De schriftuur van 3 mei 2012 is weliswaar tijdig ingediend, maar bevat volgens de verdediging geen grieven. Ik verwijs naar de artikelen 410, eerste lid, en 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De schriftuur van 3 mei 2012 betreft een standaardformulier waarop is aangekruist dat het openbaar ministerie zich niet kan verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Dat zijn bezwaren en geen grieven. Grieven dienen enige substantie te hebben. Ik leid dat af uit artikel 416, tweede lid, Sv. Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen grieven en bezwaren. In dit kader verwijs ik naar een arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ1702) over de aan de appelschriftuur te stellen eisen. In rechtsoverweging 3.5.1 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen: ‘Ingevolge art. 410 Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling niet gesteld. Ook de geschiedenis van die bepaling geeft daarover geen uitsluitsel. Nu de appelschriftuur ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin - met consequenties voor de aan te leggen maatstaf - getuigen en deskundigen op te geven, ligt het in de rede aan de formulering van de grieven geen hoge eisen te stellen. In dat verband past de kanttekening dat in gevallen waarin alleen een verkort vonnis beschikbaar is, het formuleren van grieven tegen de bewijsvoering dan wel de verwerping van bewijsverweren niet wel mogelijk is. In een geval waarin in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan, zal de rechter op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat’. Hieruit leid ik af dat grieven moeten zijn gericht tegen de inhoud van het vonnis. Een grief moet dus meer inhouden dan de enkele mededeling dat men het niet met het vonnis eens is.
In de schriftuur van 3 mei 2012 is vermeld dat na kennisneming van het vonnis een aanvulling op de schriftuur zal worden ingediend. Het vonnis van 2 april 2012 betreft een zogenaamd Promis vonnis. Ik heb het vonnis op 5 april 2012 ontvangen en wij kunnen ervan uitgaan dat het openbaar ministerie het vonnis ook op of rond die datum heeft ontvangen. Ten tijde van het opstellen van de schriftuur van 3 mei 2012, beschikte het openbaar ministerie derhalve over een niet-verkort vonnis. Pas negen maanden later heeft het openbaar ministerie een aanvulling op de schriftuur van 3 mei 2012 ingediend. In dit kader verwijs ik naar een arrest van dit hof van 2 juni 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:2328), waarin de te late indiening van een appelschriftuur leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Op vragen van de voorzitter en de jongste raadsheer antwoordt de raadsman, zakelijk weergegeven:
Volgens artikel 410, eerste lid, Sv moet de schriftuur grieven bevatten. Als de schriftuur van 3 mei 2012 aan dat vereiste voldoet, dan kunnen wij die bepaling net zo goed schrappen. Hetgeen is vermeld in die schriftuur kan niet als grieven worden aangemerkt. Grieven moeten enige substantie hebben. Daaraan worden met name aan de verdachte geen hoge eisen gesteld. Van belang is dat de verdediging op de hoogte is van de reden van het instellen van hoger beroep door het openbaar ministerie. De schriftuur van 3 mei 2012 laat de verdediging in onzekerheid.
Het is mogelijk dat het hoger beroep van het openbaar ministerie betrekking heeft op de onderdelen van de tenlastelegging waarvan de rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken. De praktijk leert evenwel dat het hoger beroep van het openbaar ministerie niet altijd op al die onderdelen betrekking heeft. Het openbaar ministerie had moeten aangeven tegen welke onderdelen van de beslissingen tot vrijspraak het hoger beroep is gericht en waarom het hoger beroep daartegen is gericht. Het openbaar ministerie had in de schriftuur van 3 mei 2012 moeten vermelden hetgeen in de aanvulling op die schriftuur is vermeld.
Het gevolg van een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is volgens de verdediging dat de onderdelen van de tenlastelegging waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken niet meer aan de orde zijn in hoger beroep. Er is sprake van een impliciet cumulatieve tenlastelegging. Dat betekent dat de geldbedragen van € 100.000,00 en € 24.200,00 in hoger beroep niet meer aan de orde zijn.
Het nadeel voor de verdachte bij een ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie bestaat daarin dat de verdachte in hoger beroep veroordeeld kan worden voor het witwassen van geldbedragen van € 100.000,00 en € 24.200,00 en dat aan de verdachte een hogere straf kan worden opgelegd.
Ik meen dat het hof niet eerst bij eindarrest een beslissing zou moeten nemen over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Doel van de Wet stroomlijnen hoger beroep is immers dat het hoger beroep beperkt wordt behandeld, indien dit beperkt is ingesteld.
De advocaat-generaal brengt ten aanzien van het preliminair verweer van de verdediging naar voren, zakelijk weergegeven:
Ik meen dat ik de raadsman hoorde zeggen dat aan de appelschriftuur van het openbaar ministerie zwaardere eisen moeten worden gesteld dan aan de appelschriftuur van de verdachte. Dat verschil kan volgens mij niet uit artikel 410, eerste lid, Sv volgen. De daarin aan de appelschriftuur gestelde eisen zijn voor de verdachte en het openbaar ministerie gelijk. Het verschil tussen grieven en bezwaren betreft de schriftelijke of mondeling opgave daarvan. Kennelijk gaat de wetgever ervan uit dat grieven schriftelijk worden opgegeven en dat bezwaren mondeling worden opgegeven. In de appelschriftuur van 3 mei 2012 heeft de officier van justitie aangegeven dat hij het niet eens is met de beslissingen van de rechtbank omtrent de bewezenverklaring. Daarmee heeft hij aangegeven dat hij het niet eens is met de deelvrijspraken. In de aanvulling op de appelschriftuur heeft de officier van justitie het één en ander toegelicht. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek op de terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof als volgt mede. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep. Daartoe overweegt het hof dat de (wat betreft de grieven zeer summiere) schriftuur van het openbaar ministerie van 3 mei 2012 voldoet aan de eisen die het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt en dat het onderscheid dat de verdediging maakt tussen grieven en bezwaren geen steun vindt in de wet.”
5. Ingevolge art. 410, eerste lid, Sv dient de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Indien aan deze verplichting niet wordt voldaan, kan het hof op grond van art. 416, derde lid, Sv zonder onderzoek van de zaak zelf het openbaar ministerie in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Daarbij gaat het om een bevoegdheid en geen verplichting. Het staat de rechter in hoger beroep vrij niettemin over te gaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak. Denkbaar is dat het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om tijdig een appelschriftuur in te dienen.1.De termijn van veertien dagen geldt daarbij als een termijn van orde. Ook de overschrijding daarvan hoeft voor het openbaar ministerie niet fataal te zijn, al wordt daardoor wel het risico van niet-ontvankelijkheid in het leven geroepen.2.
6. Bij de stukken van het geding bevinden zich onder meer een “Akte instellen rechtsmiddel”, inhoudende dat door de officier van justitie op 16 april 2012 hoger beroep is ingesteld tegen het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 2 april 2012, alsook een “schriftuur hoger beroep om ex art. 410 Sv”. Uit een daarop geplaatst poststempel blijkt dat het laatst bedoelde geschrift op 3 mei 2012 bij de rechtbank te Amsterdam is ingekomen. De schriftuur houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“Ik, officier van justitie bij het eerstelijnsparket te Amsterdam, heb hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis om de volgende reden(en):(…)Ik kan mij niet verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent (art. 348 SV):(x) de bewezenverklaring(…)(x) de opgelegde straf
(…)(x) Na kennisneming van het vonnis zal ik een aanvulling op deze schriftuur indienen”.
7. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een “Aanvulling schriftuur hoger beroep OM ex art. 410 Sv”, ingekomen bij de rechtbank Amsterdam op 15 januari 2013.
8. De toelichting op het middel houdt in dat het hof “ten onrechte heeft geoordeeld dat het enkele aankruisen van de vakjes op het voorgedrukte formulier d.d. 3 mei 2012 kan worden aangemerkt als een opgave van grieven (ECLI:NL:HR:2011:BP0079)”. Het middel richt zich dus niet tegen het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep niet in de weg staat dat het als schriftuur in de zin van art. 410 Sv aangeduide geschrift niet tijdig zou zijn ingediend. Nu in cassatie geen zelfstandige klacht wordt gericht tegen dit oordeel, laat ik dit punt verder rusten. Daarbij merk ik ten overvloede op dat het hierbij gaat om een oordeel dat mede van feitelijke aard is en waartegen niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden opgekomen, terwijl de raadsman in dit verband tijdens de terechtzitting in hoger beroep zelfs heeft opgemerkt dat de schriftuur van 3 mei 2012 tijdig is ingediend.
9. Centraal staat het oordeel van het hof dat de schriftuur van 3 mei 2012 grieven bevat als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv. Het hof heeft geoordeeld dat de “(wat betreft de grieven zeer summiere) schriftuur” als een schriftuur in de zin van art. 410 Sv kan worden aangemerkt. De vraag of een bepaald geschrift in een voorkomend geval als zodanig kan worden aangemerkt, is (mede) van feitelijke aard en kan in cassatie slechts terughoudend worden getoetst.3.De stellers van het middel verwijzen in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0079. In die zaak was sprake van een formulier “opgave van bezwaren” van de zijde van het openbaar ministerie waarin (slechts) was vermeld dat het hoger beroep was gericht tegen “[x} de vrijspraak van het ten laste gelegde feit”. De Hoge Raad overwoog:
“2.5.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte de "opgave van bezwaren" niet als een schriftuur in de zin van art. 410, eerste lid, Sv heeft aangemerkt.
2.5.2. In aanmerking genomen dat ingevolge art. 410 Sv een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis dient te bevatten en de hiervoor onder 2.2 sub (ii) genoemde "opgave van bezwaren" niet meer inhoudt dan hetgeen aldaar is weergegeven, is het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het Hof dat die "opgave van bezwaren" niet kan worden aangemerkt als een appelschriftuur van het openbaar ministerie in de zin van voormelde wetsbepaling niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.”
10. Anders dan de stellers van het middel menen, kan uit het genoemde arrest niet worden afgeleid dat een formulier zoals in de onderhavige zaak is gebruikt en waarbij gronden van het hoger beroep zijn aangekruist in zijn algemeenheid niet als een schriftuur in de zin art. 410, eerste lid, Sv kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft daarin geen algemene rechtsregel geformuleerd, maar getoetst of het oordeel van het hof al dan niet onbegrijpelijk was. Een vergelijkbaar formulier was aan de orde in de zaak die aanleiding gaf tot HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4858. In die zaak werd het openbaar ministerie in het hoger beroep ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad liet ook dat oordeel in stand.4.In een recenter arrest had het hof in het kader van een door de verdachte ingesteld hoger beroep toepassing gegeven aan art. 416, tweede lid, Sv en daaraan ten grondslag gelegd dat ‘de enkele schriftelijke opgave van verdachte dat hij wegens een verhuizing niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg’ niet als een schriftuur houdende grieven kan worden aangemerkt. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting.5.Ook in die zaak was een standaard formulier gebruikt. Daarbij moet wel worden bedacht dat het in deze zaak ging om een door de verdachte ingediende schriftuur. Bij zijn oordeel dat het in de rede ligt aan de formulering van de grieven geen hoge eisen te stellen, betrekt de Hoge Raad dat de schriftuur ook door de verdachte zelf kan worden ingediend.6.
11. Ook uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever “geen verdere eisen aan de schriftelijke opgave van bezwaren” heeft willen stellen en dat het aan de rechter in hoger beroep wordt overgelaten welke betekenis daaraan toekomt voor de behandeling ter terechtzitting.7.In de onderhavige zaak gaat het om een schriftuur die door het openbaar ministerie is ingediend. Bij de beoordeling of een dergelijk geschrift als een schriftuur houdende grieven moet worden aangemerkt, gaat het, zoals gezegd, om een beoordeling die mede van feitelijke aard is, terwijl het hof als verantwoordelijke instantie voor de behandeling van het hoger beroep bij de beoordeling of uit het aangevoerde genoegzaam duidelijk wordt op welke gronden het hoger beroep berust de nodige vrijheid zal moeten toekomen.
12. In de genoemde zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2011 was, anders dan in de onderhavige zaak, de stelling dat het desbetreffende formulier als een appelschriftuur moest worden aangemerkt, niet aan het hof voorgehouden, terwijl het formulier kennelijk evenmin als zodanig was aangeduid.8.In de onderhavige zaak heeft het openbaar ministerie door middel van de schriftuur van 3 mei 2012 aangegeven dat het hoger beroep is gericht tegen (de omvang van de) bewezenverklaring en de strafoplegging. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het openbaar ministerie met deze opgave genoegzaam duidelijk heeft gemaakt op welke gronden het openbaar ministerie bij het hof in hoger beroep is gekomen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het openbaar ministerie met de opgave kenbaar heeft gemaakt op welke onderdelen het zich niet met het vonnis kan verenigen, te weten de omvang van hetgeen bewezen is verklaard en de strafoplegging, terwijl de uitwerking daarvan in een aanvullende toelichting is neergelegd. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een aanhouding op heterdaad, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Het derde middel klaagt dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, ertoe strekkende dat sprake was een onrechtmatige aanhouding en dat de vruchten daarvan van het bewijs moeten worden uitgesloten, zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 augustus 2014 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. Daarin voert de raadsman – samengevat - aan dat ten tijde van de aanhouding van de verdachte geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. In het proces-verbaal bevindingen tot aanhouding staat vermeld dat het vermoeden bestond dat de verdachte op zoek was naar de geldkoerier van de Mitsubishi en dat de verdachte mogelijk een geldbedrag in een boxruimte had gezet. Naar het oordeel van de raadsman ontbreekt een onderbouwing dat de verdachte op zoek was naar de geldkoerier ([betrokkene]), terwijl het vermoeden dat hij naar een geldkoerier op zoek is geen verdenking oplevert. Bovendien blijkt volgens hem nergens uit dat er daadwerkelijk geld in de door de verdachte boxruimte geplaatste tas zat. De verwerping van het verweer door de rechtbank schiet volgens de raadsman tekort, omdat informatie uit lopende onderzoeken over hawala-bankieren en informatie over andere verdachten niet de aanleiding waren om de verdachte aan te houden. Ten slotte vonden de aanhouding en de inbeslagneming bijna 2,5 uur nadat de genoemde [betrokkene] was aangehouden plaats. Van een heterdaadsituatie kon volgens hem niet langer worden gesproken. Nu zowel een redelijk vermoeden van schuld als een heterdaadsituatie ontbrak en geen bevel van de officier van justitie beschikbaar is, is de aanhouding volgens de raadsman onrechtmatig geweest. Dat levert een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv op, dat volgens hem – onder verwijzing naar het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het ondervonden nadeel – moet leiden tot bewijsuitsluiting. Daarvan zou vrijspraak het gevolg moeten zijn, aldus de raadsman.
16. De bestreden uitspraak houdt in antwoord op het hiervoor samengevatte verweer het volgende in:
“De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte ten onrechte (op heterdaad) is aangehouden en dat ten onrechte zijn woning is doorzocht, omdat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan (schuld)witwassen en/of geen sprake was van een geval van ontdekking op heterdaad. Voorts heeft de raadsman daartoe aan de hand van de in artikel 395a, tweede lid, Sv genoemde factoren aangevoerd dat dit moet leiden tot uitsluiting van het bewijs ten aanzien van de bij de verdachte aangetroffen goederen.
Het hof verwerpt dit verweer op de gronden als vermeld in het vonnis van de rechtbank. Daartoe neemt het hof over hetgeen is vermeld in paragraaf 3.4.1 van het vonnis.”
17. De door het hof bedoelde paragraaf van het vonnis van de rechtbank luidt als volgt:
“3.4.1 De rechtmatigheid van de aanhouding van verdachte
Uit het onderzoek van de politie Amsterdam-Amstelland valt af te leiden dat uit een aantal lopende onderzoeken informatie over het op grote schaal witwassen van criminele gelden door middel van Hawala-bankieren naar voren is gekomen. De verdenking, die was gebaseerd op verschillende tapgesprekken en observaties, niet alleen met betrekking tot verdachte, was voor de politie voldoende om van een redelijk vermoeden van schuld te kunnen spreken en tot aanhouding van verdachte over te gaan. De grondslag van de aanhouding blijkt genoegzaam uit het proces-verbaal van bevindingen tot aanhouding (voetnoot: Proces-verbaal van bevindingen tot aanhouding, p. 20002). Dat de aanhouding van verdachte 2,5 uur later dan die van [betrokkene] plaatsvond, maakt nog niet dat geen sprake kon zijn van aanhouding op heterdaad. Zoals ook al bleek uit eerdere taps en observaties, bestond immers het vermoeden dat verdachte diverse transacties had verricht en zich in die zin doorlopend ofwel voortdurend aan een strafbaar feit schuldig maakte. Bovendien werden op dat moment nog onafgebroken opsporingsactiviteiten op verdachte en medeverdachten verricht. De heterdaadsituatie duurde dus voort. In die zin was sprake van een aanhouding op heterdaad en was de toestemming van de officier van justitie niet nodig.”
18. Het hof heeft in navolging van de rechtbank vastgesteld dat uit een aantal lopende onderzoeken informatie over het op grote schaal witwassen van criminele gelden naar voren is gekomen. Daarbij is erop gewezen dat de verdenking was gebaseerd op verschillende tapgesprekken en observaties. De bewijsvoering, die in het vervolg van deze conclusie meer uitvoerig aan de orde zal komen, biedt inzicht in de stand van die lopende onderzoeken ten tijde van de aanhouding van de verdachte. Tot het bewijs zijn tapgesprekken gebezigd die zijn gevoerd in de periode van 1 tot en met 14 december 2011. Ook zijn in die periode observaties uitgevoerd waarbij onder anderen de verdachte is herkend. Aan de hand van de telefoongesprekken en de geobserveerde gedragingen rees de verdenking dat sprake was van grootschalig (gewoonte)witwassen. Uit een telefoongesprek waaraan de verdachte deelnam rees meer in het bijzonder het vermoeden dat op 14 december 2011 een levering zou plaatsvinden, bestemd voor de verdachte.9.Die informatie was aanleiding tot de aanhouding van de verdachte over te gaan. De verdachte is voordat hij werd aangehouden herkend van een eerdere observatie (bewijsmiddel 7). De auto die in gebruik was bij de verdachte was bij een eerdere observatie gesignaleerd, waarbij onder meer werd waargenomen dat sprake was van een sporttas die helemaal gevuld leek en waarvan de hengsels strak stonden, hetgeen kennelijk in verband werd gebracht met de overdracht van grote geldbedragen (bewijsmiddel 5). Voorafgaand aan de aanhouding is de verdachte geobserveerd, waarbij hij een rode, kennelijk zware en gevulde plastic tas naar een garagebox bracht. Verder bestond het vermoeden dat de verdachte, die met een mobiele telefoon verschillende malen aan het telefoneren was, op 14 december 2011 op zoek was naar de man die ervan werd verdacht de geldkoerier te zijn en die kort daarvoor was aangehouden.10.Het oordeel van het hof dat ten tijde van de aanhouding sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan (gewoonte)witwassen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de genoemde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.
19. Voorts wordt in de toelichting op het tweede middel geklaagd over het oordeel dat de heterdaadsituatie voortduurde omdat nog onafgebroken opsporingsactiviteiten “op verdachte en medeverdachten” werden verricht. Dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk zijn, omdat de bedoelde opsporingshandelingen niet (meer) waren gericht op het vinden van de verdachte.
20. Kennelijk neemt het middel tot uitgangspunt dat in dezen sprake was van een verdenking van een enkelvoudig, aflopend delict. Dat is niet waar het hof van is uitgegaan. Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat sprake was van een voortdurend delict. Kennelijk is het hof er daarbij van uitgegaan dat sprake was van een verdenking van gewoontewitwassen, die niet uitsluitend was gebaseerd op een melding van een levering op 14 december 2011, maar waarbij ook de resultaten van het eerdere opsporingsonderzoek zijn betrokken. Het oordeel dat tegen de achtergrond van de aard van de verdenking sprake was van een heterdaadsituatie getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk.
21. Het hof heeft voorts – gelet op het voorafgaande kennelijk ten overvloede - geoordeeld dat bij een tijdsverloop van 2,5 uur na de aanhouding van [betrokkene] nog van heterdaad kon worden gesproken, te meer omdat gedurende die tijd onafgebroken opsporingsactiviteiten op verdachte en medeverdachten zijn verricht. Volgens de stellers van de middelen heeft het hof door het overnemen van dit oordeel van de rechtbank miskend dat van opsporingsactiviteiten als hier bedoeld slechts sprake is wanneer deze zijn gericht op het vinden van (de locatie) van de verdachte. In dit geval zou, zo menen de stellers, van dergelijke activiteiten geen sprake zijn omdat de verdachte reeds was gevonden en er slechts voor werd gekozen hem nog niet aan te houden. Vastgesteld is hier dat de politie niet eenvoudigweg 2,5 uur heeft afgewacht alvorens de verdachte aan te houden, maar dat gedurende die tijd opsporingshandelingen zijn verricht.11.De door de stellers van de middelen voorgestane beperkte opvatting dat slechts opsporingshandelingen gericht op het vinden van (de locatie van) de verdachte kunnen bijdragen aan het oordeel dat sprake is van heterdaad vindt geen steun in het recht.12.Het tweede middel faalt.
22. In de toelichting op het derde middel wordt nog geklaagd dat de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat geen sprake was van een heterdaadsituatie en dat de vruchten van het onrechtmatige onderzoek van het bewijs moeten worden uitgesloten, in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd ontoereikend is gemotiveerd. Volgens de stellers van de middelen had het hof niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de rechtbank, omdat de raadsman van de verdachte in hoger beroep gemotiveerd heeft aangevoerd dat het oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld (aan enig strafbaar feit) niet enkel kon worden gebaseerd op de door de raadsman genoemde omstandigheden.
23. Ik stel voorop dat het hof heeft verwezen naar de hiervoor onder 17 geciteerde passage uit het vonnis van de rechtbank, waarin wordt overwogen op welke gronden het door de verdediging ingenomen standpunt van de hand wordt gewezen. Daarmee is in voldoende mate gerespondeerd op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht. Het hof hoefde niet op ieder detail van de argumentatie van de verdediging in te gaan. Aan de toereikendheid van die motivering doet niet af dat door de raadsman is aangevoerd dat in het proces-verbaal van aanhouding niet is vermeld dat de aanhouding mede was gebaseerd op informatie uit andere onderzoeken. Die enkele stelling noopte het hof niet tot een nadere motivering.13.Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof en de rechtbank kan worden afgeleid dat het oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld mede was gebaseerd op de inhoud van tapgesprekken. Ook gelet op het feit dat de raadsman aan die tapgesprekken geen aandacht heeft besteed, is de verwerping van het verweer toereikend gemotiveerd.
24. Het tweede en derde middel falen.
25. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
26. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 11 december 2011 tot en met 12 december 2011 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en zijn mededader voorwerpen, te weten:
- op 11 december 2011 een geldbedrag van € 200.000,00, en
- op 12 december 2011 een geldbedrag van € 70.150,00,
verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader wist(en) dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
en
hij op 14 december 2011 te Amsterdam een voorwerp, te weten:
- een geldbedrag van € 102.435,00, en
te Landsmeer,
- een geldbedrag van € 24.200,00, voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
27. Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het bestreden arrest als bedoeld in art. 365a Sv. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest en in de genoemde aanvulling nadere bewijsoverwegingen opgenomen. Deze houden onder meer het volgende in:
“Afkomstig uit enig misdrijf en wetenschap verdachte
Het hof is, anders dan de raadsman van de verdachte en met de advocaat-generaal, voorts van oordeel dat uit de stukken in het dossier blijkt dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat de verdachte en/of de medeverdachte dat wist(en). Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit de stukken in het dossier niet blijkt uit welk (concreet) misdrijf de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen afkomstig zijn.
Uit die stukken blijkt naar het oordeel van het hof wel dat sprake is van een bewijsvermoeden dat de geldbedragen - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit bewijsvermoeden volgt uit de feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien:
- dat in de auto en in de woning van de verdachte aanzienlijke contante geldbedragen zijn aangetroffen (proces-verbaal van o.a. aantreffen € 102.435,00 in Lexus van verdachte [verdachte] van 15 december 2011, p. 30046 en 30047; proces-verbaal van doorzoeking woning van 15 december 2011, p. 30086 t/m 230088),
- dat de verdachte en de medeverdachte elkaar in het openbaar hebben getroffen voor de overdracht van contante geldbedragen van € 200.000,00 en € 70.150,00 (overzicht tapgesprekken telefoonnummer [001], p. 70007 tot en met 7013; proces-verbaal van observatie van 12 december 2011, p. 40003 tot en met 40005; proces-verbaal van observeren van 14 december 2011, p. 40008),
- dat de verdachte en zijn gesprekspartners in de telefoongesprekken over de geldbedragen van € 200.000,00 en € 70.150,00 gebruik maken van versluierd taalgebruik (overzicht tapgesprekken telefoonnummer [001], p. 70004 en 70011),
- dat de verdachte het advies krijgt een andere telefoon te nemen, als blijkt dat iemand een afspraak met de verdachte niet nakomt (overzicht tapgesprekken telefoonnummer [001], p. 70017 tot en met 70020), en
- dat de geldbedragen die de verdachte voorhanden heeft gehad zich niet verhouden tot het bij de Belastingdienst bekende inkomen en vermogen van de verdachte (proces-verbaal van bevindingen belastinggegevens [verdachte] 10 januari 2012, p. 20061 tot en met 20063).
Gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen (HR 13 juli 2010, NJ 2010, 456).
In dit kader heeft de verdachte in zijn eerste verhoor bij de politie verklaard, kort en zakelijk weergegeven, dat het geldbedrag van € 17.500,00 dat is aangetroffen in zijn woning spaargeld betreft en dat hij niets weet van het geldbedrag van € 6.500,00 dat eveneens is aangetroffen in zijn woning (proces-verbaal van verhoor van 15 december 2011, p. 50006 en 50007). In zijn tweede verhoor bij de politie heeft de verdachte in dit kader verklaard, kort en zakelijk weergegeven, dat het geldbedrag van € 6.500,00 ook spaargeld betreft, dat dit geldbedrag al ongeveer anderhalf jaar in een bureaulade heeft gelegen, dat hij het geldbedrag dat is aangetroffen in zijn woning heeft gespaard in een periode van één jaar, dat hij daartoe geld heeft opgenomen van zijn bankrekening, dat hij coupures van (onder meer) € 50,00 en € 100,00 bij winkels, restaurants en/of cafés heeft gewisseld in coupures van € 500,00 en dat hij niet (meer) weet in welke cafés hij de coupures heeft gewisseld (proces-verbaal van verhoor van 12 maart 2012, p. 50012 en 50013). Voor het overige heeft de verdachte zich in dit kader op zijn zwijgrecht beroepen.
Gelet op het feit dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de geldbedragen van € 200.000,00, € 70.150,00 en € 102.435,00, terwijl dit wel van hem mag worden verlangd, en gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden waaruit het bewijsvermoeden volgt, dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte en/of de medeverdachte, voor zover het de geldbedragen van € 200.000,00 en € 70.150,00 betreft, dat wist(en).
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst van het geldbedrag van € 24.200,00 heeft gegeven. Daartoe overweegt het hof dat onaannemelijk is dat de verdachte dit geldbedrag heeft gespaard, gelet op het bij de Belastingdienst bekende inkomen en vermogen van de verdachte, dat de verdachte tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over een deel van dit geldbedrag en dat de verklaring van de verdachte dat hij eerst geld heeft opgenomen van zijn bankrekening en vervolgens een deel van dat geld bij winkels, restaurants en/of cafés heeft gewisseld voor coupures van € 500,00, als volslagen onwaarschijnlijk moet worden aangemerkt. Aan dat oordeel kan niet afdoen het door de verdediging aan de rechtbank toegezonden overzicht van geldopnames, te meer nu een volledige onderbouwing van dat overzicht ontbreekt.
Gelet op het feit dat verdachte niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken herkomst van het geldbedrag van € 24.200,00 heeft gegeven en gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden waaruit het bewijsvermoeden, dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat ook dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat wist.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard dat de geldbedragen van € 200.000,00, € 70.150,00, € 102.435,00 en € 24.200,00 - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte en/of de medeverdachten dat wist(en).”
28. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het oordeel van het hof dat sprake is van uit misdrijf afkomstige geldbedragen onbegrijpelijk is, gegeven de context van hawala-bankieren.
29. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 augustus 2014 houdt onder meer in:
“De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart, zakelijk weergegeven:
Er zijn veel vragen gesteld tijdens het eerste verhoor bij de politie. Het is toen niet in mij opgekomen te verklaren dat het geldbedrag in de bureaulade spaargeld betrof. De geldtelmachine heb ik op straat gevonden. Voor het overige wens ik niet te antwoorden op vragen die worden gesteld.
(…)
Op een vraag van de jongste raadsheer met betrekking tot hetgeen op pagina 13 van de pleitnotitie van de raadsman is vermeld over een Hawala-transactie antwoordt de raadsman, zakelijk weergegeven:
Het openbaar ministerie heeft aannemelijk gemaakt dat de geldbedragen afkomstig zijn uit Hawala-transacties.”
30. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant houden de bedoelde pleitnotities het volgende in (pagina’s 12 en 13):
“Van misdrijf afkomstig?
Het openbaar ministerie heeft onderbouwd dat hier sprake zou zijn van ondergronds bankieren. Kennelijk is de gedachte dat dan altijd ook sprake is van witwassen gezien de typologieën die daarbij horen. Dat standpunt is echter onjuist. Het is immers bekend dat Hawala-bankieren ook voor legale gelden wordt gebruikt. Dat betekent dus dat als daarvan sprake is, dat het openbaar ministerie wel moet bewijzen dat de bewuste transacties waar het hier om gaat, gelden betreft die niet die legale herkomst hebben.
Het onderzoek zelf heeft niet geresulteerd in enig direct bewijs dat de bedragen een misdadige herkomst hebben. Dat betekent dat alleen dan een veroordeling voor witwassen mogelijk is als het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig is, bijvoorbeeld omdat de verdachte(n) zich ook met het plegen van strafbare feiten bezighouden of hebben beziggehouden. Of dat anderszins duidelijk is dat de betreffende bedragen ter voldoening van een criminele transactie worden overgedragen. Het enkele feit dat sprake zou zijn van Hawala-bankieren is dus onvoldoende voor het bewijs dat de telastegelegde bedragen daadwerkelijk van misdrijf afkomstig zijn. Vgl. Rb Amsterdam, 29 april 2008, L.JN BD2799, Rb Rotterdam, 9 april 2008, LJN BC9982.
Het niet afleggen van een verklaring over herkomst van het geld levert in dit geval dan ook geen bewijs dat de bedragen dus van misdrijf afkomstig zijn. Enerzijds levert dat immers mogelijk een bekentenis op van het plegen van andere strafbare feiten (zoals overtreding van de wet inzake de geldtransactiekantoren), maar anderzijds ontbreekt bij de partij die deelneemt aan een Hawala-transactie in beginsel informatie over de herkomst van het geld. Net als dat een reguliere bank niet weet waar contant gestorte bedragen van afkomstig zijn, weet de Hawala-bankier dat ook niet. Dat kan een verdachte in dit geval dus niet worden tegengeworpen.”
31. Dat sprake zou zijn van zogenoemd hawala-bankieren, is door het hof niet vastgesteld.14.De raadsman van de verdachte heeft weliswaar aangevoerd dat in geval zou worden aangenomen dat sprake is van hawala-bankieren uit die omstandigheid niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, doch daaruit blijkt niet dat de verdachte een verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de gelden, in die zin dat sprake zou zijn geweest van hawala-bankieren, laat staan dat hij daarbij inzicht heeft gegeven dat sprake zou zijn geweest van een vorm van hawala-bankieren zonder dat de daarbij betrokken geldbedragen afkomstig zouden zijn uit enig misdrijf. Hetzelfde geldt voor het hiervoor onder 29 geciteerde antwoord van de raadsman van de verdachte op een vraag van het hof. Het hof heeft nu juist vastgesteld dat de verdachte geen (aannemelijke) verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen. Ook de door de verdachte gegeven verklaring dat (een deel van) de in de bewijsoverweging genoemde geldbedragen spaargeld betrof, een verklaring die dus evenmin betrekking had op zogenoemd hawala-bankieren, heeft het hof niet aannemelijk bevonden.
32. Voorts wordt in de toelichting op het middel betoogd dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn niet zonder meer begrijpelijk is.
33. In dit verband kan het volgende worden voorop gesteld. Op grond van het doel en de strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.15.Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.16.Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.17.Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat een geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.18.Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.19.Wel kan de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist.20.
34. Het in de toelichting op het middel bedoelde oordeel heeft het hof gebaseerd op de vaststellingen dat (i) in de woning en auto van de verdachte aanzienlijke contante geldbedragen zijn aangetroffen, (ii) de verdachte en de medeverdachte elkaar in het openbaar hebben getroffen voor de overdracht van contante geldbedragen van € 200.000,00 en € 70.150,00, (iii) in telefoongesprekken over deze bedragen gebruik is gemaakt van versluierd taalgebruik en (iv) de verdachte het advies heeft gekregen een andere telefoon te nemen als blijkt dat iemand een afspraak met de verdachte niet nakomt. Daarbij heeft het hof voorts betrokken dat (v) het bij de Belastingdienst bekende inkomen en vermogen van de verdachte geen verklaring bieden voor het voorhanden hebben van de onder verdachte aangetroffen bedragen. De verdachte heeft geen aannemelijke verklaring voor de herkomst gegeven. Aldus heeft het hof het toepasselijke toetsingskader niet miskend21., terwijl het bedoelde oordeel voorts niet onbegrijpelijk is. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering. Het middel faalt.
35. Het vijfde middel bevat de klacht dat – in het licht van hetgeen ten aanzien van het inkomen van de verdachte, (andere opnames van) spaargeld en beleggingen is aangevoerd – onbegrijpelijk is het volgens de stellers van het middel in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat verdachte “niet over € 24.200,00 in contanten aan spaargeld kon beschikken”.
36. De ter terechtzitting in hoger beroep van 8 augustus 2014 voorgedragen pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“EUR 24.200,-
Ten aanzien van dit bedrag heeft cliënt verklaard dat dit spaargeld is. Dit wordt ondersteund door de bankgegevens die zijn ingezonden waaruit blijkt dat cliënt over een periode van 4 jaar ca EUR 125.000,- in contanten heeft opgenomen. Dat hij dus over EUR 24.200,- in contant geld kon beschikken is daarmee in voldoende mate aangetoond, terwijl een weerlegging hiervan ontbreekt. Uit zijn inkomensgegevens blijkt ook dat hij voldoende legaal inkomen had. Het is bovendien toegestaan om meer geld over te maken van je ondernemingsrekening naar je privérekening dan je daadwerkelijke fiscale inkomen. De onderbouwing in dit dossier dat de onderneming van cliënt weinig kasgelden aanhield is dan ook niet relevant, omdat cliënt deze bedragen contant van zijn privérekening opnam.”
37. Het middel gaat uit van een te beperkte lezing van het bestreden arrest. Zoals uit de hiervoor bij de bespreking van het vierde middel aangehaalde overweging van het hof kan worden afgeleid, heeft het hof geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het bedrag ven € 24.200,00 van misdrijf afkomstig is en heeft het daarbij betrokken dat de verklaring van de verdachte dat het hier gaat om spaargeld niet aannemelijk is. Anders dan de stellers van het middel menen, heeft het hof zijn oordeel niet gebaseerd op de overweging dat niet aannemelijk is dat de verdachte over een dergelijk bedrag aan spaargeld kan beschikken. Het hof heeft slechts geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het bij dit concrete bedrag van € 24.200,00 daadwerkelijk gaat om spaargeld van de verdachte. Daartoe heeft het hof inderdaad overwogen dat het gelet op het bij de Belastingdienst bekende (legale) inkomen en vermogen van de verdachte niet aannemelijk is dat verdachte (ook) dit bedrag heeft gespaard, maar het bedoelde oordeel is evenzeer gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte wisselende verklaringen over de herkomst van het geld heeft afgelegd, terwijl het hof voorts heeft verwezen naar de coupures waarin het bedrag is aangetroffen. Het oordeel van het hof steunt aldus slechts ten dele op de aangevochten overweging, terwijl geen klacht wordt gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte tegenstrijdig heeft verklaard over een deel van het desbetreffende bedrag.
38. De toelichting op het middel bevat ten slotte de klacht dat het hof zijn oordeel dat het (volslagen) onwaarschijnlijk is dat de verdachte een deel van het bedrag van € 24.200,00 bij winkels, restaurants en/of cafés heeft gewisseld voor coupures van € 500,00 ontoereikend heeft gemotiveerd. Ook deze klacht faalt. Het is een feit van algemene bekendheid dat coupures van € 500,00 nauwelijks22.in het normale betalingsverkeer worden gebruikt en dat deze coupures in winkels, restaurants en/of cafés doorgaans niet worden geaccepteerd. Zulks in aanmerking genomen, is het oordeel van het hof dat het volslagen onwaarschijnlijk is dat de verdachte in staat was een groot bedrag aan coupures van € 500,00 bij winkels, restaurants en/of cafés om te wisselen niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering.
39. Het middel faalt.
40. Het zesde middel klaagt over de motivering van de strafoplegging.
41. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en daarmee is gehandeld met het in art. 359, zesde lid, Sv neergelegde motiveringsvoorschrift, kan het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers overwogen dat de ernst van het feit noopt tot de oplegging van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat vanwege de ernst van het feit niet kan worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende sanctie.
42. Ook overigens is de strafoplegging toereikend gemotiveerd. Het hof heeft, anders dan de raadsman van de verdachte, geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet van dien aard zijn dat deze nopen tot de oplegging van een andere of lagere straf. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Ook overigens wekt de opgelegde straf geen verbazing. Daarbij neem ik in aanmerking dat de keuze van de straf en de waardering van de factoren die bij de strafoplegging worden betrokken aan de feitenrechter zijn voorbehouden.23.Het middel faalt.
43. Het zevende middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
44. Namens de verdachte is op 28 augustus 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 27 augustus 2015 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering. Het middel is gegrond.
45. Het zevende middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen, behoudens het eerste middel, worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
46. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2016
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 6, p. 3-4.
Zie in die zin tevens de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0079, onder 7.
Het hof leek daarbij overigens in het midden te hebben gelaten of de ingediende schriftuur voldeed aan het bepaalde in art. 410, eerste lid, Sv. Zie nader de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge, onder 4.7 en 4.8.
HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:17.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 42.
Zie in dit verband de eerder genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan het arrest, onder 7.
Dossierpagina 1 0013.
Zie nader het proces-verbaal bevindingen tot aanhouding, dossierpagina’s 2 0002 – 2 0003.
Overigens was in HR 17 februari 1987, NJ 1987/963 door opsporingsambtenaren geconstateerd dat de verdachte op de openbare weg gedurende twintig minuten bezig was met het openbreken van het trottoir en op de rijbaan gooien van klinkers en gingen zij ruim 2 uur later tot aanhouding over. Het hof mocht in die zaak oordelen dat sprake was van heterdaad, ook zonder dat iets was vastgesteld omtrent opsporingshandelingen die in tussentijd waren verricht.
Vgl. ook HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:100, waarin de Hoge Raad overwoog dat ook het opnemen van een aangifte kan worden gerekend tot het plaatsvinden van opsporingshandelingen. Het gaat er immers om of die handelingen zijn gericht op het “tot klaarheid brengen” van het feit en niet enkel op het vinden van de verdachte.
Een blik over de papier muur in het politiedossier leert overigens dat op de door de rechtbank genoemde p. 20002 onder meer staat: “Op woensdag 14 december 2011 kwam uit een lopend politieopsporingsonderzoek de informatie naar voren dat op woensdag 14 december 2011 in een personenauto (…) een groot geldbedrag vervoerd zou worden. Het geldbedrag zou bestemd zijn voor [verdachte] (…)”. Processen-verbaal betreffende bedoeld politieonderzoek maken deel uit van het bedoelde politiedossier.
Ten aanzien van het bedrag van € 24.200,– is zelfs sprake van een ontkenning dat sprake is van hawala-bankieren. De verdachte heeft zich immers op het standpunt gesteld dat het hier gaat om spaargeld.
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278, rov. 3.5, HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, rov. 3.4 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3, HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104, NJ 2011/531, rov. 2.3.2, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.3, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.3, HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194, rov. 3.4, HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:325, rov. 2.3 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4. Zie voorts HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.4, waarin de Hoge Raad overwoog dat het hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het ten laste gelegde bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' door (kennelijk) te oordelen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.6.
Zie bijvoorbeeld HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4 (verklaringen voor de herkomst van het geld zijn tegenstrijdig en geen van die verklaringen is aannemelijk geworden), HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 (verklaringen voor de wijze van bewaren van een geldbedrag van € 250.000,-- en voor de bestemming van dat bedrag zijn niet aannemelijk geworden) en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4 (uitleg voor het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 14.500,-- en voor de bestemming van dat bedrag is niet aannemelijk geworden).
HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127
Vgl. in die zin ook mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie voor HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:3391 (ECLI:NL:PHR:2014:1578) over het in die zaak door het hof aangenomen feit van algemene bekendheid dat deze coupures nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit worden gebruikt.
Vgl. onder meer HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6429, rov. 3.4.