Rb. Den Haag, 03-06-2014, nr. SGR 14/1201
ECLI:NL:RBDHA:2014:16718, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
03-06-2014
- Zaaknummer
SGR 14/1201
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:16718, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 03‑06‑2014; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:2167, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 35b Successiewet 1956
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/7.12
ERF-Updates.nl 2015-0144
NTFR 2015/1164 met annotatie van dr. A. Rozendal
Uitspraak 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Samenvatting bij deze zaak: Geheel van werkzaamheden leidt tot de conclusie dat er sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/1201
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
3 juni 2014 in de zaak tussen
[eiser], te [X], eiser(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
[P] , verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 10 januari 2014 op het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting 2011, nr. [nummer]
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Namens eiser is verschenen zijn broer, [naam 1] bijgestaan door hun gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [namen]
Met instemming van partijen is ter zitting tevens het beroep behandeld van de broer van eiser met zaaknummer SGR 14/1202.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot € 10.076 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €45 aan eiser te vergoeden.
Overwegingen
1. Op 1 februari 2011 is overleden de heer[naam 2] (erflater). Erfgenamen zijn erflaters echtgenote, zijn twee zonen, waaronder eiser, en zijn dochter. Tot de nalatenschap behoort onder andere één derde deel van de aandelen in de besloten vennootschap Beleggingsmaatschappij [Y].
2. De BV is in 1994 opgericht door de broer van erflater, die erflater snel bij de activiteiten van de onderneming heeft betrokken. Erflater kreeg toen één aandeel. Erflater en zijn zonen verrichtten werkzaamheden voor de BV. In 1999 hebben erflater en zijn zonen ieder één derde deel van de aandelen in de BV gekregen. De BV was aanvankelijk een beleggingsmaatschappij maar na 1999 hebben de activiteiten zich meer en meer gericht op projectontwikkeling. Bij verdeling van de nalatenschap van erflater verkrijgen de zonen ieder de helft van de tot de nalatenschap behorende aandelen in de BV. Zij bezitten dan gezamenlijk alle aandelen, ieder voor de helft.
3. In geschil is of de verkrijging van de aandelen uit erflaters nalatenschap kwalificeert als een verkrijging van ondernemingsvermogen, waarop de voorwaardelijke vrijstelling van successierecht van toepassing is. Primair is in geschil of de activiteiten van de BV kwalificeren als het drijven van een onderneming. Subsidiair is in geschil of de activiteiten normaal vermogensbeheer te boven gaan.
4. Eiser meent dat het om ondernemingsvermogen gaat en verwijst daarvoor naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 20 december 2013, nr. 12/00757 (ECLI:NL:GHDHA:2013:5083) in welke casus de feiten volgens eiser nagenoeg gelijkluidend zijn aan de feiten in deze zaak.
5. Verweerder stelt dat er geen sprake is van het drijven van een onderneming omdat eiser dat niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder is van mening dat de activiteiten van de BV qua aard en omvang geen andere werkzaamheden omvatten dan beleggen en dat een hoger rendement niet is beoogd.
6. Voor de onderbouwing van de standpunten verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
7. Artikel 35b van de Successiewet 1956 (de Wet) luidt voor zover van belang
“1. Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend van:
a. indien de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft € 1 006 000 niet te boven gaat: 100%;
(…)
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot hetgeen voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een objectieve onderneming. Daarbij kan worden bepaald in hoeverre tot die objectieve onderneming tevens worden gerekend vermogensbestanddelen die worden ter beschikking gesteld aan een samenwerkingsverband en vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d.
(…)
5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, van een erflater of schenker die voldoet aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d, mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingvereiste, bedoeld in artikel 35e.
6. Ingeval op enig tijdstip binnen vijf jaren na de verkrijging van het ondernemingsvermogen niet meer of niet meer geheel wordt voldaan aan het voortzettingvereiste, vervalt in zoverre de voorwaardelijke vrijstelling.
7. De verzoeken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijktijdig met de aangifte gedaan.”
8. Artikel 35c van de Wet luidt voor zover van belang:
“1.Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:
a. een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;
b. een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;
c. vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan:
1°.bedoelde onderneming of medegerechtigdheid, en
2°.het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de ingevolge onder 1° toegerekende waarde”.
9. Van beleggen van vermogen is sprake als het bezit van vermogensbestanddelen slechts is gericht op het verkrijgen van waardestijging en rendement die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht. Van het enkel beleggen van vermogen is geen sprake, als zich een materiële onderneming voordoet, dat wil zeggen indien door middel van een organisatie van arbeid en kapitaal aan het maatschappelijke productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk en in de (redelijke) verwachting daarmee winst te behalen.
10. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat aan de economische eigendom van de onroerende zaken een substantiële waarde moet worden toegekend en dat de onroerendgoedportefeuille grotendeels met vreemd vermogen is gefinancierd en uit diverse soorten onroerend goed bestaat. De BV ontwikkelt ook diverse zakelijke onroerend goedprojecten en brengt deze afhankelijk van de marktpositie ter verkoop of ter verhuring op de markt. Daarnaast houdt de BV zich bezig met het beheer van de panden die bij de verdeling van de nalatenschap aan erflaters dochter zijn toebedeeld en die bij hem tot zijn privévermogen (box 3) behoorden.
11. Tot het vermogen van de BV op overlijdensdatum behoorden het economisch eigendom van verschillende bedrijfsruimtes, woningen en garages. Het juridisch eigendom daarvan rekende erflater tot zijn box drie vermogen. Daarnaast behoorde tot het ondernemingsvermogen van de BV op overlijdensdatum de volle eigendom van panden die in eigen beheer waren ontwikkeld, te weten:
Aziëweg, 14 units € 247.000, door de BV ontwikkeld in 2003-2005
Evenaar eerste fase, 16 units € 825.000, door de BV ontwikkeld in 2007-2008
Evenaar tweede fase, 9 units € 402.000, door de BV ontwikkeld in 2011-2012
Ook behoorde tot het ondernemingsvermogen op overlijdensdatum het pand [Z], dat in 2007 is gekocht. Dit pand is casco via een projectontwikkelaar gekocht, waarna de BV het verder heeft ontwikkeld (het aanbrengen van sanitaire voorzieningen, keuken, centrale verwarming, leidingenstelsel, verdiepingen) waarna het in 2012/2013 werd verkocht. Dezelfde activiteiten zijn verricht bij het pand aan de Monsterseweg dat in 2001 is verkregen en nog steeds wordt verhuurd door de BV.
12. De werkzaamheden die eiser voor de BV verricht zijn onder meer het voeren van de administratie, het bepalen van huurprijzen voor de woningen, de garages en bedrijfsruimten, het huurdersbeheer, het manen van nalatige huurders, het opstellen van huurovereenkomsten, contacten met aannemers, het inzetten van mensen, het beoordelen van klachten van huurders, het beoordelen van het onderhoud van het onroerend goed, de aankoop van grond of gebouwen en het ontwikkelen en realiseren van nieuwe projecten al dan niet fasegewijs alsmede het onderhouden van de hiervoor benodigde contacten met gemeentelijke diensten en andere.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is het geheel van de werkzaamheden zoals hiervoor vermeld van dien aard dat sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer. Daarbij overweegt de rechtbank dat, zoals eiser ter zitting onweersproken heeft verklaard, het pand [Z] van een casco-ruimte dusdanig ingrijpend is verbouwd dat de activiteiten normaal vermogensbeheer overstijgen en dat van het project Evenaar de eerste fase in 2007/ 2008 werd ontwikkeld en de tweede fase in de jaren 2011/2012. De rechtbank betrekt hierbij dat van de boekwaarde op overlijdensdatum van € 2 miljoen, circa € 1,75 miljoen is gefinancierd. Bij vermogensbeheer zouden banken een dergelijk hoge financiering niet toestaan.
14. Ook overweegt de rechtbank dat uit de toelichting bij het besluit van de staatssecretaris om zijn pro-forma cassatieberoepschrift tegen de door eiser aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag in te trekken (28 maart 2014, nr. DGB 2014-1075) blijkt dat hij van mening is dat naast meerarbeid er ook een duidelijk causaal verband dient te bestaan tussen de meerarbeid en het behaalde resultaat. De meerarbeid moet namelijk zijn verricht met het oog op het behalen van een hoger (netto)rendement, dan met normaal vermogensbeheer het geval is. De rechtbank is van oordeel dat de arbeid die door eiser en zijn broer wordt verricht, kwalificeert als meerarbeid in genoemde zin en gericht is op het behalen van meer rendement dan bij vermogensbeheer het geval zal zijn. Deze meerarbeid bestaat onder andere uit de contacten met huurders, aannemers en mensen van de gemeente alsmede uit de begeleiding van de ontwikkeling van panden, al dan niet in casco verworven, tot panden die zijn ingericht en opgebouwd overeenkomstig de wensen van (potentiële) huurders. Deze activiteiten gaan vermogensbeheer te boven.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De verkrijging wordt voorwaardelijk € 139.416 lager vastgesteld. De belaste verkrijging bedraagt aldus € 100.765. Hierover is € 10.076 aan belasting verschuldigd.
16. De rechtbank merkt deze zaak en de zaak van de broer van eiser met zaaknummer 14/1202 aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1) welke vergoeding voor de helft in onderhavige zaak wordt toegekend en voor de helft in die met zaaknummer 14/1202.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.L. Scholte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2014.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.