Deze zaak hangt samen met nr. 10/01737 ([medeverdachte 4]), nr. 11/00479 ([medeverdachte 2]) en nr. 10/01956 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 27-09-2011, nr. 10/03994
ECLI:NL:HR:2011:BR2090
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
10/03994
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BR2090
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2090, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2090
ECLI:NL:PHR:2011:BR2090, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2090
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
27 september 2011
Strafkamer
nr. 10/03994
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2010, nummer 23/002288-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verlagen met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 september 2011.
Conclusie 21‑06‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte 2 april 2009 voor 1 primair van parketnummer 15/971001-07: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, 2 van parketnummer 15/971001-07: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, en 1 van parketnummer 15/971005-07: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk en tot een geldboete van € 1630.
2.
Mr. W.J. Morra, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over het bewijs van feit 1 primair van parketnummer 15/971001-07. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet afgeleid kunnen worden dat verdachte wetenschap heeft gehad dat de cocaïne die hij heeft opgehaald, kort daarvoor door een koerier Nederland was binnengebracht.
3.2.
Voor zover voor de bespreking van het middel relevant heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 19 oktober 2006 tot en met 31 oktober 2006, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (aangebracht in het lichaam van een drugskoerier, te weten [betrokkene 3]) (ongeveer) 350 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;’
3.3.
Het bewijs van dit feit berust onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘12.
Een geschrift bevattende de vertaling van een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 3] te parijs van 27 september 2007 (zaaksdossier Parijs, vervolg 5, Bijlagen, dossierpagina 695 e.v.), inhoudende als zijn verklaring:
(Naar aanleiding van een aan [betrokkene 3] voorgehouden telefoongesprek dat op 16 oktober 2006 tussen [medeverdachte 3] vanuit Nederland met [betrokkene 3] in Suriname is gevoerd:)
[Medeverdachte 3] zei dat ik drugs moest vervoeren van Suriname naar Nederland en ik antwoordde dat het goed was.
- 13.
Een geschrift bevattende de vertaling van een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 3] te Parijs van 28 september 2007 (zaaksdossier Parijs, vervolg 5, Bijlagen, dossierpagina 710 e.v.), inhoudende als zijn verklaring:
[Medeverdachte 3] heeft tegen me gezegd dat ik de bolletjes cocaïne tegelijkertijd van [betrokkene 4] en een andere vent moest krijgen. Ik heb door [betrokkene 4] (het hof begrijpt: degene die zojuist als [betrokkene 4] is aangeduid) 350 gram cocaïnebolletjes geslikt de nacht vóór mijn vertrek.
[Betrokkene 4] is [bijnaam betrokkene 4]. De foto van [betrokkene 4] herken ik als [betrokkene 4]. Het waren in totaal 70 bolletjes. Ik heb de bolletjes geloosd op mijn woonadres, [a-straat 1] te Rotterdam. [Betrokkene 4] heeft een persoon (het hof begrijpt: [verdachte]) gestuurd op deze bolletjes op te halen. Deze vent heeft mij niet betaald. Ik kende de jongen niet, maar [betrokkene 4] heeft gezegd dat het één van zijn neven was. Uiteindelijk heb ik dat tegen [medeverdachte 3] gezegd nadat hij de bolletjes heeft gegeven.’
In bewijsmiddel 1 is er sprake van dat iemand verdachte zo gaat bellen op 22 oktober 2006 en dat verdachte aan de ander dan een telefoonnummer van [betrokkene 4] moet geven dat begint met 00597, het landnummer van Suriname zoals algemeen bekend is. In een telefoongesprek opgenomen in bewijsmiddel 3 heeft de verdachte het erover dat een ander het ding nog moet klaarmaken, dat dat nog even duurt en dat het nog helemaal gereinigd moet worden. Bewijsmiddel 7 bevat de weergave van een telefoongesprek dat verdachte heeft gevoerd met [medeverdachte 3], en waarin sprake is van een derde jegens wie weer over een ander moet worden gesproken als over [betrokkene 4], een neef van verdachte. Uit bewijsmiddel 9 is op te maken dat met [betrokkene 4] is bedoeld die in gesprekken met [medeverdachte 3] ook wel [bijnaam betrokkene 4] wordt genoemd.
3.4.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, heeft het hof kunnen opmaken dat op 16 oktober 2006 [betrokkene 3] heeft beloofd voor [medeverdachte 3] bolletjes cocaïne te zullen smokkelen, dat verdachte bij die planning is betrokken en de bolletjes cocaïne op 22 oktober 2006 in Rotterdam heeft opgehaald. Het enkele feit al dat de cocaïne in bolletjes verpakt was duidt erop dat deze Nederland in het lichaam van een koerier zijn binnengesmokkeld. Dat feit alleen al is voldoende om aan te nemen dat verdachte zich heeft ingelaten met het verdere vervoer van cocaïne die binnen het grondgebied van Nederland was gebracht in de zin van het vierde lid van artikel 1 Opiumwet.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over het bewijs van feit 1 van parketnummer 15/971005-07. Omdat volgens de steller van het middel niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte betrokken is geweest bij de zaak Parijs (feit 1 van parketnummer 15/971001-07) zou ook het bewijs van feit 1 van het andere parketnummer niet geleverd zijn.
4.2.
Uit mijn bespreking van het eerste middel volgt dat naar mijn mening het hof verdachte wel degelijk heeft kunnen veroordelen voor de zaak Parijs, zodat het niet zal verbazen dat naar mijn oordeel ook het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over een schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 13 april 2010 is cassatie ingesteld en de stukken van het geding zijn eerst op 27 januari 2011 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad op acht maanden bepaalde inzendtermijn overschreden.
5.2.
De door de steller van het middel vermelde gegevens zijn juist. Aldus is de redelijke termijn in cassatie overschreden, hetgeen zal dienen te leiden tot een verlaging van de opgelegde straf.
6.
De eerste twee middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is gegrond, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf zal dienen te leiden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot een verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2011