HR, 27-04-2012, nr. 11/02030
ECLI:NL:HR:2012:BW4095
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-04-2012
- Zaaknummer
11/02030
- LJN
BW4095
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑04‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BW4095, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑04‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1327, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1327, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
FED 2012/55 met annotatie van P. VAN DER WAL
V-N 2012/23.9 met annotatie van Redactie
BNB 2012/192 met annotatie van E.B. PECHLER
NTFR 2012/1436 met annotatie van mr. M.J. Hamer
Beroepschrift 27‑04‑2012
Middel I (woonplaats in geschil)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.2. heeft overwogen dat niet in geschil is dat belanghebbende (in ieder geval tot 12 december) in 1996 woonachtig was in Nederland, zulks ten onrechte aangezien belanghebbende blijkens de namens hem ingediende processtukken heeft gesteld dat hij in 1996 niet in Nederland woonachtig was, welke stellingen in combinatie met de stelling omtrent de vestigingsplaats van [X1] en [Y] in Polen relevant waren voor de fiscale kwalificatievraag en de daarmee verband houdende vraag betreffende de Nederlandse heffingsbevoegdheid indien het Hof aannemelijk zou achten dat belanghebbende de door de inspecteur gestelde inkomsten genoten zou hebben.
1.0. Toelichting
1.1.
Daartoe uitgenodigd door het Hof na verwijzing heeft belanghebbende bij processtuk gedagtekend 3 februari 2010 gereageerd naar aanleiding van het arrest van uw Raad van 13 november 2009.
1.2.
In onderdeel 6.0 van dit processtuk heeft belanghebbende, voor het geval het Hof de inspecteur geslaagd mocht achten in zijn bewijslast van de op de aangifte aangebrachte correctie, uiteengezet waarom de correctie geen grondslag heeft.
1.3.
In dat onderdeel is in alinea 6.11 e.v. gesteld, dat indien het Hof aannemelijk zou achten dat belanghebbende fl. 1.000.000 genoten zou hebben, van belang is om vast te stellen hoe deze inkomsten gekwalificeerd dienen te worden. Het belang van die kwalificatievraag is in alinea 6.12 toegelicht met de stelling:
‘Zoals bij de Belastingdienst bekend is woonde belanghebbende in 1996 in Polen en niet in Nederland. Daarnaast zijn [X1] en [Y] in Polen gevestigd. De door de inspecteur nog te geven kwalificatie is van belang voor de vraag of de belastingheffing over de (vermeende) inkomsten aan Nederland is toegewezen.’
1.4.
Daarmee heeft belanghebbende in ieder geval zijn eigen woonplaats tot onderwerp van het geschil gemaakt en in dat verband gesteld dat hij in Polen en niet in Nederland woonde. Hetzelfde geldt overigens voor de vestigingsplaats van [X1] en [Y], zijnde de vennootschappen waarvan de aan belanghebbende toegerekende gelden afkomstig waren.
1.5.
Blijkens de conclusie na verwijzing en de reactie daarop van de inspecteur, gedagtekend 26 februari 2010, heeft de inspecteur dit geschilpunt ook gesignaleerd blijkens zijn standpunt op pagina 7, vierde alinea. Hij heeft daarbij de door belanghebbende ingenomen stellingen bestreden.
1.6.
Nu het Hof blijkens zijn uitspraak aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende de hiervoor genoemde inkomsten heeft genoten, had het Hof niet voorbij mogen gaan aan het door belanghebbende ingenomen, en door de inspecteur bestreden, standpunt dat hij noch de vennootschappen [X1] en [Y] in Nederland gevestigd waren.
1.7.
Sterker nog, in dit licht is het onbegrijpelijk dat het Hof in rechtsoverweging 4.2 overweegt dat niet in geschil is dat de woonplaats van belanghebbende in Nederland is.
Middel II (oorsprong kwitanties KBL)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.4 heeft overwogen dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de kwitanties niet direct dan wel indirect zijn verkregen via het eerst in 1998 gedane rechtshulpverzoek aan Luxemburg, terwijl hetgeen belanghebbende hier tegenin heeft gebracht het Hof niet tot een ander oordeel brengt, welke oordeel van het Hof is onbegrijpelijk is, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen is omkleed.
2.0. Toelichting
2.1.
Bij processtuk van 13 oktober 2010 heeft belanghebbende bij de inspecteur opheldering gevraagd over de herkomst van de in het geding gebrachte kwitanties van de KBL Bank, zulks mede gelet op het feit dat de Belastingdienst in het verleden op onrechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van bewijsmiddelen die zijn voortgevloeid uit een strafrechtelijk rechtshulpverzoek aan Luxemburg, waarvoor het zogeheten specialiteitsvoorbehoud gold. Dat wil zeggen dat de betreffende strafrechtelijke ‘Luxemburgse’ bewijsmiddelen uitsluitend gebruikt mochten worden voor de in het rechtshulpverzoek genoemde commune strafbare feiten en dat deze niet voor fiscale doeleinden aangewend mochten worden.
2.2.
De inspecteur heeft bij pleidooi van 14 oktober 2010 (pleitnota d.d. 14 oktober 2010, paragrafen 5 en 6) gesteld dat deze kwitanties niet afkomstig zouden zijn uit het rechtshulpverzoek, maar zouden zijn aangetroffen bij een huiszoeking aan de [B-STRAAT]
in Nederland.
2.3.
Namens belanghebbende is bij pleidooi van dezelfde datum (pleitnota d.d. 14 oktober 2010, paragraaf 2.11) gesteld dat deze verklaring van de inspecteur onvoldoende duidelijk en bovendien onaannemelijk is.
2.4.
Vervolgens heeft — zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 14 oktober 2010 — de inspecteur een aanvullende toelichting gegeven op de door hem gestelde herkomst van de kwitanties. Deze verklaring is namens belanghebbende betwist met het verzoek zich op de (eerst ter zitting naar voren gebrachte feitelijke) stellingen van de inspecteur nader te mogen beraden.
2.5.
Het Hof heeft aan het slot van deze zitting de inspecteur een bewijsopdracht gegeven en belanghebbende gelegenheid gegeven daarop en op alle andere stellingen van de inspecteur te reageren.
2.6.
Ter zitting van 2 november 2010 is namens belanghebbende nader gereageerd op de stellingen van de inspecteur omtrent de herkomst van de kwitanties (onderdeel 2.0. van de pleitnota van 2 november 2010). Belanghebbende heeft zich tijdens dit pleidooi op het standpunt gesteld dat de inspecteur inzage moet geven in het volledige dossier dat hem ter beschikking staat en waaruit hij gegevens haalt ter ondersteuning van zijn stelling omtrent de herkomst. Belanghebbende heeft toegelicht dat hij zonder inzage in dit volledige dossier niet concreet op de stellingen van de inspecteur kan ingaan.
2.7.
Ter zitting is onder regie van het Hof een praktische afspraak gemaakt over deze inzage teneinde zo mogelijk te voorkomen dat het Hof overladen zou worden met een grote hoeveelheid nieuwe processtukken.
2.8.
Naar aanleiding van de inzage in het dossier van de inspecteur heeft belanghebbende bij processtuk gedagtekend 6 december 2010 (onderdeel 1.0.) gemotiveerd gereageerd op het standpunt van de inspecteur ten aanzien van de herkomst. In deze reactie heeft belanghebbende als producties 1 en 2 de beslaglijsten betreffende het pand aan de [B-STRAAT] aan het Hof overgelegd, uit welke lijsten van geen beslag op kwitanties van KBL blijkt. Noch uit de handgeschreven lijsten noch uit de getypte lijsten (die overigens vreemd genoeg niet gelijkluidend zijn aan de handgeschreven lijsten), blijkt dat op het door de inspecteur aangegeven adres kwitanties van KBL in beslag genomen zijn.
2.9.
In zijn pleitnota voor de zitting van 17 december 2010 stelt de inspecteur daar — kort samengevat — niet meer tegenover dan dat uit de codering door Arbeidsinspectie afgeleid moet worden dat deze kwitanties op de [B-STRAAT] zijn aangetroffen en dat de verwijzing door belanghebbende naar de beslaglijsten niet bepalend kan zijn, nu dergelijk lijsten erg algemeen zijn (sic!). Met andere woorden dergelijke lijsten zeggen in feite niets. Bovendien verwijst de inspecteur naar processtukken betreffende het Luxemburgse rechtshulpverzoek.
2.10.
Ter zitting is namens belanghebbende gereageerd op deze stellingen van de inspecteur. Die reactie is opgenomen in een tweetal pleitnota's die ter zitting zijn overgelegd (één handgeschreven versie en één interne notitie, die ter zitting als pleitnota is overgelegd). Deze wat improviserende wijze van werken was ingegeven door het feit dat de inspecteur ter zitting nog nieuwe feitelijke stellingen naar voren wilde brengen, die hij eerst daags daarvoor aan belanghebbende bekend had gemaakt. Daarover heeft belanghebbende zich beklaagd bij brief van 16 december 2010 aan het Hof, die per fax is verzonden.
2.11.
Belanghebbende acht het onbegrijpelijk dat het Hof de inspecteur met de inbreng van de in de uitspraak genoemde stukken geslaagd acht in zijn bewijs dat de kwitanties niet uit Luxemburg afkomstig zijn. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het Hof daarbij acht heeft geslagen op de reactie daarop van belanghebbende bij processtukken van 2 november 2010 en 6 december 2010, welke stukken een direct gevolg zijn van de door het Hof bewerkstelligde inzage in het dossier van de inspecteur, waardoor belanghebbende gelegenheid had om de stellingen van de inspecteur gemotiveerd en concreet te betwisten. Het getuigt van een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde door op deze reacties van belanghebbende bij de beoordeling van dit geschilpunt geen acht te slaan.
2.12.
Voor zover het Hof wel op deze processtukken mocht hebben acht geslagen, had het Hof daarvan in zijn uitspraak melding moeten maken en de daarin opgenomen stellingen gemotiveerd moeten behandelen. Door zulks na te laten, is de uitspraak van het Hof niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Immers zonder nader motivering valt niet in te zien waarom het Hof doorslaggevende betekenis toekent aan een codering in een overzichtsproces-verbaal terwijl belanghebbende heeft bloot gelegd dat uit de primaire beslagstukken, zowel de handgeschreven versie als de later daarvan opgemaakte getypte versie, niets blijkt van in beslag genomen kwitanties op de [B-STRAAT]. Indien dergelijke sterk bewijs aan de hand van processen-verbaal ondergeschikt wordt gemaakt aan een algemene stelling van de inspecteur, moet het Hof deze bewijsoverwegingen tenminste duidelijk motiveren.
MIDDEL III (gevolgen onrechtmatig gebruik van rechtmatig strafrechtelijk verkregen bewijs)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.7. heeft overwogen dat de rechtspositie van belanghebbende voldoende wordt beschermd door de constatering van het Hof dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld en doordat het Hof geen acht slaat op de Luxemburgse stukken, waartoe het Hof redengevend acht de omstandigheid dat van de Luxemburgse stukken geen gebruik gemaakt is voor de ondersteuning van de aanslag (anders dan als bewijs voor de herkomst van de kwitanties, welke herkomst het Hof zonder op die stukken acht te slaan, heeft vastgesteld) en derhalve belanghebbende niet in een nadeliger positie is komen te verkeren, althans dat gebruik van die stukken niet zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dergelijk gebruik de vernietiging van de aanslag met zich zou moeten brengen, welk oordeel van het Hof in strijd met recht is en de op basis daarvan gewezen jurisprudentie door uw Raad, althans welke oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen is omkleed.
3.0. Toelichting
3.1.
Uw Raad heeft in het arrest van 1 juli 1992, BNB 1992/306 geoordeeld over de fiscaalrechtelijke gevolgen van het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs.
3.2.
Het Hof hanteert — blijkens het gebruik van het in voornoemd arrest onder meer geformuleerde ‘zozeer’-criterium — dit arrest als leidraad voor de beoordeling van de vraag welke consequenties verbonden moeten worden aan het feit dat de inspecteur de bewijsmiddelen als gevolg van het Luxemburgse rechtshulpverzoek heeft opgenomen in het dossier dat hij gebruikt voor de onderbouwing van de litigieuze navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1996.
3.3.
Daarmee miskent het Hof dat het arrest van uw Raad betrekking had op een situatie waarin strafrechtelijk bewijs op onrechtmatige wijze was verkregen en vervolgens door de inspecteur was gebruikt in een fiscale procedure.
3.4.
In deze procedure is de rechtmatigheid van de strafrechtelijke bewijsvergaring niet in geschil. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de verkrijging van het bewijs in de betreffende strafrechtelijke procedure rechtmatig is geweest.
3.5.
Waar het in deze fiscale procedure om draait is dat deze stukken blijkens de voorwaarden van het rechtshulpverzoek niet mogen worden gebruikt voor fiscale doeleinden, dat de belastinginspecteur daarover toch de beschikking heeft gekregen, dat dit fiscale gebruik vervolgens heeft geleid tot interventie van de Luxemburgse rechter, hetgeen vervolgens de Nederland Minister van Justitie op 29 april 1999 een brief aan zijn Luxemburgse ambtgenoot heeft doen schrijven, waarin hij zonder enig voorbehoud duidelijk maakt dat van deze bewijsmiddelen niet verder gebruik wordt gemaakt door de Belastingdienst.
3.6.
Toch blijkt in de procedure voor het Hof dat de inspecteur nog steeds over deze stukken beschikt en bovendien dat hij daarvan ook gebruik maakt.
3.7.
Daarbij moet nog in aanmerking worden genomen dat de inspecteur het gebruik maken van deze bewijsmiddelen voortzet, nadat belanghebbende in deze procedure de stukken die hebben geleid tot de knieval van de Minister van Justitie in april 1999 onder de aandacht van de inspecteur en het Hof heeft gebracht. Daarbij moet worden vermeld dat de inspecteur daarover overleg heeft gehad met het Ministerie van Financiën, dat dit gebruik gefiatteerd heeft. Dus de miskenning van de gevolgen van het rechtshulpverzoek berust niet op een vergissing van de inspecteur, maar op een bewuste, tot in hoogste ambtelijke instantie goedgekeurde handelwijze van de inspecteur.
3.8.
De naleving van internationale afspraken tussen staten geniet in het Nederlandse recht een hoge prioriteit. Ook de belastingrechter kent daaraan zeer belangrijke betekenis toe.
3.9.
Belanghebbende is van mening dat een dergelijke handelwijze van de inspecteur dermate onrechtmatig is dat hij zijn recht tot belasting heffen daarmee verspeelt.
3.10.
Een andere opvatting zou betekenen dat vervolgens beoordeeld zou moeten worden of en zo ja welke invloed het bezit van dergelijk voor de inspecteur verboden bewijsmateriaal heeft gehad op de besluitvorming met betrekking tot de aanslag en daarop volgende procedure. De gang van zaken in deze procedure illustreert in ieder geval hoe moeilijk het is om van de inspecteur ten aanzien van dergelijke gebruik openheid van zaken te verkrijgen.
3.11.
In deze zaak komt daar nog eens bij dat de overtredingen door de inspecteur in een ver verleden hebben plaatsgevonden, zodat een reconstructie van de feiten niet goed meer mogelijk is. Wat natuurlijk had moeten gebeuren is dat — tenminste — na de brief van de Minister van Justitie van 29 april 1999 een proces-verbaal dan wel een ambtsedige verklaring was opgemaakt van de gevolgen, die waren verbonden aan hetgeen toen als onrechtmatig handelen was geconstateerd.
3.12.
In deze procedure is gebleken dat nu juist uit de brief van de Minister van Justitie geen enkele consequentie is getrokken en dat de verboden bewijsmiddelen gewoon in het dossier zijn blijven zitten.
3.13.
Een dergelijke bewuste overtreding van rechtsregels rechtvaardigt op zichzelf reeds een vernietiging van de aanslag.
3.14.
Maar ook indien uw Raad de rechtsnormen van het arrest BNB 1992/306 mutatis mutandis op deze feiten van toepassing mocht willen achten, dan is belanghebbende van mening dat het oordeel van het Hof in strijd is met het recht, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is.
3.15.
In voornoemd arrest heeft uw Raad tot uitdrukking gebracht dat in geval van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs ‘met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden moet worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddel gebruik te maken’.
3.16.
Vervolgens besteedt uw Raad nog een bijzondere overweging aan bewijsmateriaal dat weliswaar strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen, doch dat de inspecteur zonder wettelijke belemmering had kunnen verkrijgen. Gebruik van dergelijk bewijsmateriaal is slechts dan niet toegestaan, indien dit materiaal ‘is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.’
3.17.
Laatste verbijzondering, die het ook door het Hof gebruikte ‘zo zeer criterium’ heeft opgeleverd, is in het onderhavige geval niet aan de orde. Het is in dit geval volstrekt duidelijk dat de inspecteur bij gebrek aan een fiscale mogelijkheden tot rechtshulp of wederzijdse bijstand jegens Luxemburg met behulp van eigen wettelijke bevoegdheden niet de beschikking had kunnen krijgen over de bewijsmiddelen, die in Luxemburg zijn verzameld. Dat betekent derhalve dat het Hof niet tot de toepassing van het ‘zo zeer’-criterium had mogen dan wel moeten overgaan.
3.18.
De verweren van belanghebbende hadden bij analoge toepassing van het arrest BNB 1992/306 getoetst moeten worden aan de vraag of de onrechtmatige verkrijging van het bewijsmateriaal door de belastinginspecteur kan worden aangemerkt als een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
3.19.
Bij de vraag of het bewijsmateriaal wordt gebruikt ter vaststelling of ondersteuning van de belastingaanslag hanteert het Hof ten onrechte een smalle grondslag. Het Hof beoordeelt of aannemelijk is geworden dat de aanslag berust op of gesteund wordt door het onrechtmatig verkregen bewijs. Bij die beoordeling laat het Hof buiten beschouwing het gebruik van dit bewijsmateriaal bij de bestrijding van een stelling van belanghebbende dat gebruik is gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs.
3.20.
Dit door het Hof gemaakte onderscheid is onjuist. Vaststaat in deze procedure dat de inspecteur gebruik heeft gemaakt van dit bewijsmateriaal.
3.21.
Door in zijn uitspraak de verweren van belanghebbende volgens dit criterium te beoordelen, heeft het Hof het recht geschonden en komt de uitspraak op grond daarvan voor vernietiging in aanmerking.
MIDDEL IV (Bewijslastverdeling)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof blijkens rechtsoverweging 4.9. aannemelijk heeft geacht dat ten hoogste een bedrag van fl. 595.954 afkomstig is van de rekening van [K] zodat derhalve hooguit dit bedrag voor loonbetalingen kan zijn aangewend. Vervolgens oordeelt het Hof ten onrechte dat aldus belanghebbende er niet in is geslaagd het door de inspecteur gestelde rechtsvermoeden te weerleggen. Deze bewijsoverwegingen van het Hof zijn onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, gelet op het oordeel van het Hof ter zitting van 14 oktober 2010, waarin de inspecteur wordt opgedragen zijn stelling te onderbouwen dat de bij de KBL-bank opgenomen bedragen aan belanghebbende ten goede zijn gekomen en niet zijn gebruikt voor de dekking van (loon)kosten.
4.0. Toelichting
4.1.
Het is een hoofdregel van fiscaal bewijsrecht dat de inspecteur de bewijslast draagt voor door hem gestelde afwijkingen van de door een belastingplichtige ingediende aangifte.
4.2.
In de processtukken heeft belanghebbende op die bewijslastverdeling ook bij voortduring gehamerd. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende tot maar liefst een bedrag van fl. 1.000.000 meer aan inkomsten heeft genoten dan hij in zijn belastingaangifte 1996 heeft laten vermelden. Dat is een absoluut en relatief hele grote afwijking van het in de aangifte vermelde belastbaar inkomen.
4.3.
De enige concrete onderbouwing die de inspecteur daarvoor naar voren heeft gebracht is een aantal kwitanties waaruit blijkt dat belanghebbende in 1996 tot een bedrag van fl. 2.280.000 opneemt van een bankrekening van [X1] Sp z. o o bij de KBL.
4.4.
Tijdens de zitting van 14 oktober 2010 heeft het Hof deze hoofdregel van bewijslastverdeling ook gevolgd. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft het Hof de inspecteur de volgende opdracht meegegeven:
‘De Inspecteur wordt in de gelegenheid gesteld vóór 24 oktober 2010 een schriftelijke onderbouwing te geven van zijn stelling dat de in 1996 opgenomen gelden bij de KBL-Bank aan belanghebbende ten goede zijn gekomen en niet zijn gebruikt voor de dekking van (loon)kosten, bijvoorbeeld door middel van een overzicht.’
4.5.
Door middel van zijn processtuk met een grote hoeveelheid producties van 22 oktober 2010 heeft de inspecteur gereageerd op deze bewijsopdracht van het Hof. In deze stukken heeft de inspecteur — kort samengevat — proberen aannemelijk te maken dat de door belanghebbende gegeven verklaring voor de geldopnamen niet juist zou zijn.
Daarentegen heeft de inspecteur geen enkel bewijs geleverd voor de stelling dat de geldopnamen aan belanghebbende persoonlijk ten goede zijn gekomen. Derhalve heeft de inspecteur aan dat primaire onderdeel van de bewijsopdracht van het Hof niet voldaan.
4.6.
Onder deze omstandigheden zijn de overwegingen van het Hof in de rechtsoverwegingen 4.8. en 4.9. onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Immers het Hof vangt aan met de stelling van belanghebbende over de bestemming van de geldopnamen van de bankrekening van [X1] Sp z. o o en legt daarmee impliciet de bewijslast bij belanghebbende om aannemelijk te maken dat de betreffende opnamen hem niet ten goede zouden zijn gekomen.
4.7.
Vervolgens beoordeelt het Hof in rechtsoverweging 4.9. de door de inspecteur tegen deze stelling ingebrachte argumenten, om die vervolgens aannemelijk te achten en een bedrag van ten minste fl. 1.058.385 (bedoeld zal zijn fl. 1.000.000, aangezien fl. 58.385 reeds door belanghebbende was aangegeven) als door belanghebbende extra genoten inkomen te kwalificeren.
4.8.
Door deze bewijsconstructie legt het Hof de bewijslast aan de zijde van belanghebbende. De inspecteur heeft feitelijk zonder enige bewijslevering gesteld dat belanghebbende fl. 1.000.000 aan inkomsten heeft genoten, die niet in zijn aangifte zijn aangemerkt. Belanghebbende kan vervolgens — aldus 's Hofs uitspraak niet volstaan met deze stelling te weerspreken, doch moet klaarblijkelijk bewijzen dat hij deze opnamen niet zelf heeft genoten.
4.9.
Daarmee heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld.
4.10.
Deze bewijslastverdeling is te meer onjuist, nu van belanghebbende bewijs wordt verlangd van feiten, die vele jaren geleden hebben plaatsgevonden, in een procedure waarin door een achteraf gebleken onrechtmatige niet ontvankelijkverklaring vele jaren verloren zijn gegaan om tot een beter feitenvaststelling te komen. Bovendien wordt van belanghebbende bewijs verlangd omtrent feiten, die een derde, in dit geval [X1] Sp z. o o regarderen. Een omstandigheid waarvoor belanghebbende in zijn processtuk van 6 december 2010 ook expliciet aandacht heeft gevraagd.
MIDDEL V (dubbele heffing)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, waaronder artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM, en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.12. overweegt dat de omstandigheid dat met betrekking tot hetzelfde feitencomplex ook aanslagen aan anderen zijn opgelegd niet met zich brengt dat de onderhavige aanslag onrechtmatig is en om die reden vernietigd dient te worden. Aldus geeft het Hof een onjuiste uitleg aan de jurisprudentie van uw Raad, althans wordt deze ten onrechte toegepast op de onderhavige zaak.
5.0. Toelichting
5.1.
Het hof komt tot het in rechtsoverweging 4.12. opgenomen oordeel onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 18 april 2003, BNB 2003/268.
5.2.
Dit arrest van uw Raad had betrekking op een geschil waarin het Hof had geconcludeerd dat onder de naam CC slechts één onderneming werd gedreven. De stelling van de belanghebbende in die zaak dat sprake was van twee afzonderlijke ondernemingen werd door het Hof verworpen. Ter ondersteuning van zijn eigen stelling had belanghebbende naar voren gebracht dat ten laste van belanghebbende en ten laste van EE aanslagen waren opgelegd.
5.3.
Naar aanleiding van het cassatiemiddel tegen dit feitelijke oordeel van het Hof overwoog uw Raad in rechtsoverweging 3.1., laatste volzin:
‘Het Hof behoefde zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat ter zake van hetzelfde feitencomplex ook aan een andere persoon een aanslag zou zijn opgelegd.’
5.4.
Dit arrest is gewezen in een situatie waarin de inspecteur één helder standpunt inneemt, te weten dat sprake is van één onderneming. Hem is alleen niet duidelijk aan wie hij ter zake van de winst van die onderneming een aanslag moet opleggen. Om die reden, zo moet uit de stukken worden afgeleid, kiest hij ervoor om aan de beide personen, die zich presenteren als de betreffende onderneming een aanslag op te leggen.
5.5.
De feiten in onderhavige procedure zijn daarentegen wezenlijk anders. De inspecteur heeft geldopnamen ontdekt. Die geldopnamen zijn afkomstig van een rekening van [X1] Sp z. o o. Omdat de inspecteur kennelijk geen raad weet met de kwalificatie van deze geldopnamen, kiest hij ervoor om daarvoor bij twee volstrekt verschillende belastingplichtigen belasting te heffen, zulks met een in beide gevallen verschillende fiscale kwalificatie. Daarbij hanteert de inspecteur kwalificaties, die elkaar uitsluiten. Immers indien de geldopnamen betrekking hebben op vergoedingen voor door tuinders verkochte oogst, kan van door belanghebbende genoten inkomsten geen sprake zijn en vice versa.
5.6.
Daar komt ook nog eens bij dat de inspecteur over deze verschillende kwalificatie bij verschillende belastingplichtigen geen opening van zaken betracht. In beide procedures brengt hij zijn stelling naar voren zonder enig voorbehoud en zonder toe te lichten dat hij — zo nodig met de toevoeging tot behoud van rechten — een ander standpunt in relatie tot een andere belastingplichtige heeft ingenomen.
5.7.
Sterker nog in de door het Hof in de uitspraak in rechtsoverweging 4.10. aangehaalde passage uit een processtuk van een tuinder stelt de inspecteur dat aldus ‘doelbewust’ omzetbetalingen aan het zicht van de fiscus worden onttrokken. De inspecteur presenteert in die zaak zijn standpunt aldus dat hij aannemelijk acht dat er sprake is van opzet aan de kant van de tuinder, hetgeen een vergaande mate van wetenschap omtrent een dergelijke betaling van de omzet betekent.
5.8.
Een dergelijke stellingname van de inspecteur laat zich toch niet rijmen met de stellingname van de inspecteur in deze procedure. Hoezeer procespartijen een zekere vrijheid hebben om hun stellingen en conclusies onder woorden te brengen, is daarmee nog geen vrijbrief gegeven om onjuistheden aan de rechter te presenteren. Temeer indien de auteur van het betreffende stuk een belastinginspecteur betreft, die zijn werkzaamheden op ambtseed verricht.
5.9.
Belanghebbende kan zich niet voorstellen dat uw Raad door middel van het arrest BNB 2003/268 belastinginspecteurs toelaat op deze wijze te procederen en als gevolg daarvan mogelijk dubbele of nog ‘meer dubbel’ belasting te heffen. De kans is zeker niet denkbeeldig dat de verschillende procederende partijen van elkaar niet weten dat de inspecteur aldus op meer paarden wedt als gevolg waarvan dit vals spel niet uitkomt.
Een dergelijke handelwijze van de Belastingdienst zou bovendien in strijd zijn met de rechtsbeginselen die zijn verankerd in artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVM.
5.10.
De conclusie is derhalve dat het opleggen van meer aanslagen aan verschillende belastingplichtigen voor hetzelfde feitencomplex in strijd is met het recht. Althans dat een dergelijke handelwijze alleen toelaatbaar is indien de inspecteur van deze werkwijze expliciet melding maakt, opdat procespartijen zich daarover kunnen uitlaten en opdat de feitenrechter mede op basis van deze informatie een behoorlijke beoordeling kan maken van de bewijskracht van de stellingen van de inspecteur.
Op voormelde gronden
Concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede verzoek ik uw Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Inspecteur, althans de Staat, wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Belanghebbende wil dit beroep te gelegener tijd gaarne door mij doen bepleiten.
Uitspraak 27‑04‑2012
Inhoudsindicatie
(1) Bewijsuitsluiting; geen vernietiging aanslag nu de rechter van het besmette bewijs geen gebruik heeft gemaakt. (2) Omvang van het geding na cassatie, nieuwe geschilpunten.
Partij(en)
27 april 2012
Nr. 11/02030
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Polen (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 maart 2011, nr. 09/00400, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 00/02168) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 13 november 2009, nr. 43842, LJN BK3065, BNB 2010/11, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof (nr. 09/00400) heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en het bezwaar ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1.
Middel I is gericht tegen de vaststelling van het Hof dat niet in geschil is dat belanghebbende (in ieder geval tot 12 december 1996) woonachtig was in Nederland.
4.1.2.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat, voor zover hier van belang, het verwijzingshof de zaak dient te behandelen in de stand waarin het geding zich vóór cassatie bevond. Dit heeft tot gevolg dat partijen in de procedure na cassatie geen nieuwe geschilpunten kunnen opwerpen. Nu in het onderhavige geval belanghebbende en de Inspecteur zowel in de bezwaarfase als voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (subsidiair) ook de zaak inhoudelijk hebben behandeld, bestaat er in dit geval geen aanleiding voor een andersluidend oordeel ook al heeft het gerechtshof te 's -Hertogenbosch zijn beslissing beperkt tot de ontvankelijkheid van het bezwaar.
4.1.3.
Belanghebbende heeft in zijn conclusie van repliek voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch gesteld dat hij op 2 januari 1997 is geëmigreerd en dat dit de ingangsdatum voor de verandering van zijn feitelijke woonadres is. Dit sluit aan bij het door de Inspecteur ingenomen standpunt en bij de feiten die het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft vastgesteld in onderdeel 2.1 van zijn uitspraak. De woonplaats van belanghebbende in 1996 was derhalve vóór verwijzing geen punt van geschil.
4.1.4.
In zijn conclusie na verwijzing heeft belanghebbende echter betoogd dat hij in 1996 in Polen woonde en niet in Nederland. Uitgaande van het hiervoor in 4.1.3 overwogene, werd hiermee een nieuw geschilpunt opgeworpen.
4.1.5.
Met zijn hiervoor in 4.1.1 weergegeven overweging heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in de stand waarin het geding zich bevond vóór cassatie, niet in geschil was dat belanghebbende in 1996 (in ieder geval tot 12 december) woonachtig was in Nederland, en dat daarvan ook in de procedure na cassatie moet worden uitgegaan. Uitgaande van hetgeen hiervoor in 4.1.2 tot en met 4.1.4 is overwogen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde ook geen nadere motivering. Het middel faalt derhalve.
4.2.1.
De Inspecteur heeft betoogd dat de aanslag is gebaseerd op bankafschriften/kwitanties (hierna: de kwitanties) die zijn verkregen bij een huiszoeking die in september 1997 in Nederland heeft plaatsgevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
4.2.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur (ook) de beschikking heeft gehad over stukken, verkregen via een strafrechtelijk rechtshulpverzoek aan Luxemburg. De Luxemburgse autoriteiten hebben bij het verstrekken van die stukken aan de Nederlandse autoriteiten te kennen gegeven dat de stukken niet voor fiscale doeleinden gebruikt mogen worden. De Inspecteur heeft die stukken gebruikt in de onderhavige procedure met de bedoeling om aan te tonen dat de kwitanties niet afkomstig waren uit Luxemburg.
4.2.3.
Middel II keert zich met een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de kwitanties niet direct dan wel indirect zijn verkregen via het eerst in 1998 gedane rechtshulpverzoek aan Luxemburg. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.
4.3.1.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Inspecteur nimmer de beschikking had mogen hebben over de door middel van het rechtshulpverzoek aan Luxemburg verkregen stukken, dat het Hof bij zijn hiervoor onder 4.2.3 bedoelde oordeel omtrent de herkomst van de kwitanties geen acht heeft geslagen op de stukken verkregen door middel van dat rechtshulpverzoek, en dat niet kan worden gezegd dat het onrechtmatig gebruik door de Inspecteur van de Luxemburgse stukken zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat deze constatering een vernietiging van de aanslag mee moet brengen.
4.3.2.
Middel III dat deze oordelen bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten, kan niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft zijn uitspraak blijkens onderdeel 4.7 daarvan uitsluitend gebaseerd op stukken welke niet waren verkregen via het rechtshulpverzoek. Hiervan uitgaande behoefde het Hof zich van zijn eindoordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de Inspecteur heeft getracht de aanslag te onderbouwen met de hiervoor in 4.2.2 bedoelde uit Luxemburg verkregen stukken, in aanmerking genomen dat het opleggen van die aanslag - naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - niet (mede) op die stukken berust.
4.4.
Ook de middelen IV en V kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.