Rb. Limburg, 26-08-2015, nr. 3765256 CV EXPL 15-378
ECLI:NL:RBLIM:2015:7211
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
26-08-2015
- Zaaknummer
3765256 CV EXPL 15-378
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:7211, Uitspraak, Rechtbank Limburg (Kamer voor kantonzaken Maastricht), 26‑08‑2015
Uitspraak 26‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Veel voorkomende kwestie van gecedeerde vordering ter zake van onbetaalde energiekosten. Vragen van verzuim en betalingsuitstel wegens getroffen regeling tot afbetaling schuld. Tekorten in procesvoering en onwaarachtige voorstelling van zaken aan de zijde van eisende partij en haar (incasso)gemachtigde.
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 3765256 CV EXPL 15-378
Vonnis van de kantonrechter van 26 augustus 2015 (bij vervroeging)
in de zaak
de rechtspersoon naar buitenlands (Zweeds) recht HOIST KREDIT AB
gevestigd te Stockholm (Zweden) en mede kantoorhoudend te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde [naam 1] , deurwaarder te Tilburg (“GGN”)
tegen
[gedaagde]
wonend te [woonplaats] aan de [adres]
gedaagde partij
gemachtigde mr. A. Çinar, advocaat te Maastricht
Partijen zullen hierna als “Hoist” respectievelijk “ [gedaagde] ” aangeduid worden.
De procedure
Hoist heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 5 januari 2015 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee één productie (fotokopie van een brief) alsmede een voor [gedaagde] bestemd informatieblad dat gegevens bevat over een aantal processuele zaken, betekend zijn.
[gedaagde] heeft - na verleend uitstel - ter rolzitting van 18 februari 2015, schriftelijk en onder bijvoeging van één productie geantwoord en daarbij niet alleen een betalingsverweer gevoerd doch ook zeer fundamentele bezwaren aangevoerd tegen de wijze van procederen van Hoist.
Bij repliek d.d. 22 april 2015 heeft Hoist alsnog een grote hoeveelheid producties (bijeengegaard onder slechts drie nummers) overgelegd en tevens haar eis verminderd.
Nadat [gedaagde] op 27 mei 2015 gedupliceerd had en daarbij vier extra producties overgelegd had, is Hoist in de gelegenheid gesteld bij akte op de aanvullende producties te reageren.
Bij akte d.d. 1 juli 2015 heeft Hoist zich uitgelaten en tevens haar eis opnieuw verminderd.
Hierna is vonnis bepaald, zodat heden - bij vervroeging - uitspraak gedaan wordt.
Het geschil
(de wijze van presentatie van) de vordering
Hoist vorderde aanvankelijk veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 468,04, te vermeerderen met de wettelijke rente over het gehele bedrag vanaf 5 januari 2015 (datum van dagvaarding) tot de datum van volledige voldoening, alsmede tot betaling van de aan haar kant te liquideren proceskosten.
Bij repliek heeft zij die eis verminderd met inmiddels ontvangen betalingen tot een bedrag van in totaal € 195,00 en bij laatstelijk genomen akte nog eens met € 195,00.
Hoist presenteert zich in deze zaak als de aan [gedaagde] bekende cessionaris van een jegens hem bestaande vordering van Essent Retail Energie B.V. (verder: ‘Essent’), een onderneming op het gebied van de levering en/of het transport van nutsvoorzieningen (energie) via een netwerk. Volgens Hoist is [gedaagde] met Essent op een ongenoemd gebleven datum een overeenkomst tot energielevering onder de verplichting tot voldoening van maandelijkse voorschotbedragen aangegaan voor het perceel aan de [adres] te [woonplaats] , het woonadres waar [gedaagde] ook gedagvaard is.
Volgens Hoist waren op die overeenkomst (die mogelijk inmiddels beëindigd is, waar Hoist het immers heeft over een overeenkomst die ‘heeft bestaan’) algemene voorwaarden van toepassing, doch zulke voorwaarden zijn overgelegd noch op relevante onderdelen geciteerd, zodat het belang voor enig onderdeel van de vordering niet vastgesteld kan worden. Overigens is ook de overeenkomst zelf niet ingebracht, noch op onderdelen geciteerd. Hoist heeft volstaan met de bewering dat de overeengekomen nutsvoorzieningen geleverd en afgenomen zijn, doch dat [gedaagde] ‘in gebreke gebleven is’ met tijdige en/of volledige betaling van ‘de voorschoten en/of afrekeningen’. Zij trekt hieruit de conclusie dat Essent ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen (heeft) een bedrag van € 659,27’. Het zou hier gegaan zijn om zeven ten dele in het exploot weergegeven facturen uit de periode december 2013 tot en met april 2014 waarvan slechts nummers, een omschrijving als ‘voorschotten’ respectievelijk ‘facturatie’, alsmede data en bedragen opgesomd zijn. Opgeteld leveren de tussentijdse afrekeningen of eindfacturen en voorschotten van variërende omvang inderdaad een beweerdelijk verschuldigd bedrag van € 659,27 op. Bij repliek zijn alsnog - zonder inhoudelijke toelichting - aanschrijvingen en/of facturen van Essent ingebracht over het tijdvak 11 april 2013 tot en met 10 april 2014 (prod.1 die tientallen pagina’s in print omvat). Hoist achtte zich bij exploot in navolging van Essent gerechtigd tot invordering van het genoemde bedrag in hoofdsom krachtens de aan haar gedane cessie (niet toegelicht).
Hoist repte bij exploot van ‘herhaalde aanmaning en aanzegging van incassomaatregelen’, doch maakte een en ander niet verder zichtbaar dan door overlegging van een kopie van een kennelijk van haar gemachtigde afkomstige brief met dagtekening 11 juni 2014 die gericht is aan ‘De heer en/of mevrouw [gedaagde] (zonder trema), [adres] , [woonplaats] ’. Op die brief zal hieronder nog nader ingegaan worden. Bij repliek heeft Hoist weliswaar onder productienummer 3 brieven op naam van haar gemachtigde overgelegd die het tijdvak 11 juni 2014 tot en met 6 november 2014 bestrijken, maar wederom zonder deze inhoudelijk toe te lichten en zonder zelfs maar te stellen dat [gedaagde] deze ontvangen heeft en dus van de inhoud kennis heeft kunnen nemen. Hoist zag zich door het naar datum noch ontstaansgrond geconcretiseerde ‘betalingsverzuim van gedaagde’ genoodzaakt ‘haar vordering ter incasso uit handen te geven aan GGN, haar incassotussenpersoon’. Vervolgens bevat het exploot een aantal in zeer algemene bewoordingen gestelde passages, zoals: “Door de wanbetaling van gedaagde (hier handelend als consument) en/of het hierdoor uit handen geven van haar vordering, lijdt eiseres vermogensschade. Deze schade bestaat onder andere uit: - de buitengerechtelijke incassokosten (berekend als overeengekomen dan wel conform gebruikelijk en billijk tarief); - de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum.” Van de hier genoemde ‘verzuimdatum’ ontbreekt wederom iedere uitleg, zoals ook niet duidelijk wordt waar Hoist op doelt als zij het over een ‘overeengekomen’ kostenvergoeding heeft, temeer omdat zij in een latere passage uitsluitend verwijst naar wettelijke bepalingen die relevant kunnen zijn voor de gehoudenheid tot vergoeding van zulke vermogensschade.
Omdat Hoist van oordeel is dat [gedaagde] ‘(na ingebrekestelling of van rechtswege)’ op enig moment ‘in verzuim was’ (zij refereert hier - zonder verdere uitleg - aan de mogelijkheid dat verzuim ’14 dagen na factuurdatum’ intreedt), heeft / hebben volgens het exploot ‘eiseres/haar incassotussenperso(o)n(en)’ aan [gedaagde] een of meer aanmaning(en)
‘verstuurd’ die aan te merken zou(den) zijn als ‘veertiendagenbrief’ in de zin van art. 6:96 lid 6 BW. De eerdergenoemde brief van 11 juni 2014 vermeldt Hoist in dit verband met zoveel woorden. Zij ontleent daaraan een aanspraak op vergoeding van incassokosten tot een bedrag van € 119,66. Dit kostenbedrag is inclusief btw omdat Hoist stelt, anders dan voor Essent het geval was, omzetbelasting niet in verrekening te kunnen brengen. Tot slot wordt in rechte aanspraak gemaakt op een bedrag van € 14,11 aan tot de datum van dagvaarding vervallen geachte wettelijke rente. Uitleg van de berekening van dit rentebedrag ontbreekt.
Omdat [gedaagde] - naar opgave van Hoist - tot de dagvaardingsdatum € 325,00 in mindering op de schuld aan Essent / Hoist voldaan had (hoe en wanneer is in het exploot onvermeld gelaten, doch is later in de twee nog volgende procestukken alsnog opgehelderd), heeft Hoist dit (in eerste aanleg) van het door haar berekende totaalbedrag van € 793,04 afgetrokken om aldus (met impliciete toepassing van de toerekening ex art. 6:44 BW) uit te komen op de te vorderen hoofdsom van € 468,04 (later in de procedure nog verminderd met 2 x € 195,00, waarbij ook bleek dat bij dagvaarding d.d. 5 januari 2015 geen rekening gehouden was met een betaling van 15 december 2014). Uit het tevens vermelde feit dat [gedaagde] buiten rechte verzocht had om zijn schuld in termijnen te voldoen, meende Hoist te mogen afleiden (zij gaat er ‘vanuit’) dat hij ‘de vordering erkent’. In voortgezet debat vulde zij dit aan met de verzuchting (ontlokt door het verweer van [gedaagde] bij antwoord) dat hij ‘dondersgoed weet waar deze zaak op ziet en wie rechthebbende is’, terwijl hij volgens haar natuurlijk niets ‘onverschuldigd betaald’ heeft aan de gemachtigde van Hoist.
Uit de eigen opgave van Hoist bij akte d.d. 1 juli 2015 blijkt dat [gedaagde] op basis van de alsnog aangeduide regeling bedragen van steeds € 65,00 betaalde per 9 juli, 14 augustus, 15 september, 14 oktober, 14 november en 15 december 2014, alsmede per 14 januari, 16 februari, 16 maart, 14 april en 14 mei 2015 (een eventuele betaling van juni was kennelijk nog niet ‘verwerkt’).
Opvallend is echter wel dat Hoist in het exploot niets zei over een (op verzoek van [gedaagde] ) getroffen betalingsregeling, laat staan over de uitvoering daarvan. Pas bij repliek maakte zij daar enige opmerkingen over, stellend dat [gedaagde] de afspraak niet nakwam (enige malen te laat betaalde en ‘zijn betalingsgedrag niet wenstte - sic! - te vervroegen’), zodat hij gedagvaard is. Hoist wenst haar beslissing tot procederen wegens de tevoren gegeven instructies over de wijze van betalen niet aangemerkt te zien als rauwelijks dagvaarden.
Hoist memoreerde in het exploot nog dat buiten rechte de vordering door [gedaagde] niet betwist is en dat zij - als die betwisting in rechte alsnog zou volgen - om proceseconomische redenen wenste af te zien van een verschijning ter zitting voor een comparitie van partijen.
het tegen de vordering gerichte verweer
Het verweer van [gedaagde] impliceert in de eerste plaats kritiek op de wijze waarop Hoist haar processuele verplichtingen tot substantiëren, informeren en (met bewijs of bewijsmiddelen) onderbouwen van haar vordering nageleefd heeft. Volgens [gedaagde] had dit moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van Hoist in haar vordering. In dit verband wees [gedaagde] er tevens op dat Hoist op geen enkele wijze aannemelijk maakte dat zij door cessie rechthebbende (geworden) was van een aan Essent toekomende vordering.
Daarnaast stelde [gedaagde] zich bij antwoord primair op het standpunt dat hij ten onrechte een betalingsafspraak met ‘GGN mastering credit’ maakte en dat hij overweegt (in een nog te entameren procedure) het aldus onverschuldigd betaalde terug te vorderen. Op het moment van antwoorden kwam dit neer op 7 (of 8) x € 65,00. Benadrukt is dat [gedaagde] steeds zijn deel van de afspraak nakwam. Uitdrukkelijk heeft [gedaagde] verder de verschuldigdheid van een vergoeding van incassokosten betwist, evenals het ingetreden zijn van betalingsverzuim, zodat tot slot ook van verschuldigdheid van wettelijke rente geen sprake kon zijn.
In voortgezet debat heeft [gedaagde] bij zijn diverse verweren volhard, doch concentreerde hij zich in het bijzonder op de wijze waarop Hoist voorbijging en voorbijgaat aan de getroffen betalingsregeling, die tot en met de datum van de dupliek door [gedaagde] nagekomen werd. Hoewel het nog steeds (ook bij repliek) onvoldoende substantiëren van haar vordering Hoist (als ‘professionele partij’) in de visie van [gedaagde] al zou moeten opbreken, maakt het correct (en tijdig) naleven van de op 7 juli 2014 telefonisch gemaakte afspraak tot afbetaling in maandelijkse termijnen van € 65,00 dat Hoist [gedaagde] ten onrechte en rauwelijks gedagvaard heeft. Door op 9 juli 2014 de eerst per 1 augustus 2014 verschuldigde eerste termijn te voldoen, liep [gedaagde] met deze en volgende betaling(en) zelfs voor en was er geen plaats voor het thans namens Hoist gemaakte verwijt dat hij steeds ‘te laat’ was. Er is ook geen sprake van (wat Hoist bij repliek wel beweerde) dat [gedaagde] na 16 februari 2015 (Hoist schreef ten onrechte ‘2014’) ‘opgehouden (is) met betalen’.
[gedaagde] handhaaft ten volle zijn argumentatie tegen de verschuldigdheid van een vergoeding van incassokosten en rente. Zijn verwijt ter zake van het rauwelijks dagvaarden scherpt hij nog aan met e-mailcorrespondentie die (aangevuld in telefonisch contact) na dagvaarding met de gemachtigde van Hoist gevoerd is over het in minnelijk overleg beëindigen van de procedure. Omdat Hoist (haar gemachtigde) echter niet bereid was (alsnog en voorafgaand aan de repliek) de akte van cessie over te leggen en evenmin [gedaagde] op het vlak van de proceskosten tegemoet wenste te komen, is dit overleg gestrand en is dus een uitspraak van de kantonrechter nodig. [gedaagde] vraagt niet alleen om afwijzing van de resterende vordering, maar tevens om een zodanige beslissing over de proceskosten op de voet van art. 237 Rv dat hem ook de eigen bijdrage van € 196,00 in het kader van verleende toevoeging vergoed wordt. [gedaagde] is immers volstrekt nodeloos in rechte betrokken (‘door het treffen van halfgare rechtsmaatregelen opgezadeld met onnodige kosten’).
De beoordeling
Hoist schiet bij het in rechte voorleggen van deze gecedeerde vordering van Essent jegens [gedaagde] in tal van opzichten volstrekt tekort in het aandragen van belangrijke ondersteunende elementen, zowel op het vlak van haar gemotiveerde stelplicht als ten aanzien van terstond in te brengen dan wel concreet in het vooruitzicht te stellen bewijsmiddelen. Ook de wijze waarop Hoist stoeit met haar verplichting de gepresenteerde feiten volledig en naar waarheid voor te dragen (art. 21 Rv), is beneden niveau. Zelfs de haar geboden herkansing bij repliek heeft Hoist slechts minimaal (door producties niet of onvoldoende toe te lichten) en deels halfhartig (waar het gaat om de betekenis van de betalingsregeling en de uitvoering daarvan) benut. Toen haar in verband met de bij dupliek ingebrachte nadere producties een laatste kans tot retireren geboden was, heeft Hoist weliswaar bij akte d.d. 1 juli 2015 opnieuw haar vordering verminderd, maar is zij zich anderszins blijven verschuilen achter deels onhoudbare standpunten en excuses (zoals die ten aanzien van het beweerdelijk ‘kruisen’ van betalingen met tijdstippen van processtukken). Deze akte droeg overigens evident niet de handtekening van de gemachtigde deurwaarder, terwijl van uitdrukkelijke substitutie van [naam 1] door ene ‘ [naam 2] ’ aan de rechtbank geen opgave gedaan was.
Mede omdat van Hoist als repeat player en ook van haar professionele gemachtigde beter mag worden verwacht én verlangd, wordt haar deze processuele opstelling ernstig kwalijk genomen en kan het niet anders dan dat deze consequenties heeft voor de beoordeling van de vordering als zodanig én de kostenaspecten daarvan.
Weliswaar heeft de gemachtigde van [gedaagde] - niet zonder reden - bij antwoord en in daaropvolgend schikkingsoverleg op het overleggen / toezenden van stukken met betrekking tot de beweerde cessie aangedrongen, maar het verweer dat berustte op (voorwaardelijke) betwisting van een eigen recht van Hoist op invordering van een claim van Essent jegens [gedaagde] , is na de repliek en de eerst toen door Hoist ingebrachte stukken niet gehandhaafd.
Die angel is dus uit het debat verwijderd, maar onnodig laat en met verspilling van energie en kosten.
Bij een gegeven - door [gedaagde] niet bestreden - oorspronkelijke achterstand in de door [gedaagde] aan Essent verschuldigde betalingen van in totaal € 659,27 staat vast dat partijen (Hoist door tussenkomst van incassogemachtigde ‘GGN’) op 7 juli 2014 mondeling overeenstemming bereikt hebben over een afbetalingsregeling voor € 65,00 per maand. Blijkens de met vertraging eerst op 16 juli 2014 door ‘GGN’ aan [gedaagde] gezonden bevestiging van die afspraak zou ‘de eerste betaling uiterlijk 01 augustus 2014 (moeten) zijn ontvangen’, waarna verdere betalingen op ‘vaste data’ bij ‘GGN’ binnen dienden te zijn. Blijkens een bijgevoegd aflossingsschema zou die eerste betaaldatum 1 augustus 2014 steeds een maand later gevolgd worden door de eerste dag van een nieuwe maand om uiteindelijk in de zomer van 2015 tot algehele aflossing te geraken. Nog voordat die brief [gedaagde] bereikt had, is deze al uitvoering gaan geven aan zijn eerste aflossingsverplichting. Hoist / ‘GGN’ erkent ook dat al op 9 juli 2015 ‘een deelbetaling’ van € 65,00 ontvangen is, maar wenst deze - geheel in strijd met de mondelinge afspraak én met de schriftelijke bevestiging - achteraf aan te merken als in mindering voldaan op een oorspronkelijk hogere schuld dan waarvoor de regeling getroffen was. Die redenering wordt verworpen bij gebreke van enige aanwijzing in de brief zelf of in de door of namens [gedaagde] bij betaling gedane mededelingen dat Hoist / ‘GGN’ de betaling van 9 juli 2014 als iets anders mocht aanmerken dan het voldoen van de eerste maandtermijn op een tijdstip ruimschoots voor de eerste dag van de maand augustus.
Heel erg kwalijk is hiernaast dat Hoist bij dagvaarding d.d. 5 januari 2015 de hele regeling niet aanroerde, wel betalingen tot en met 14 november 2014 als ‘in mindering voldaan’ in aanmerking nam maar gewoonweg een betaling die al op 15 december 2014 bij de gemachtigde binnen was, ‘vergat’ (met de latere smoes dat deze de dagvaarding ‘gekruist’ had), en ook dat zij bij repliek d.d. 22 april 2015 botweg beweerde dat ‘gedaagde opgehouden was met betalen’, terwijl nota bene al op 16 maart 2015 en 14 april 2015 de aansluitende twee termijnen voldaan waren (een vorm van laksheid of nalatigheid die bij akte d.d. 1 juli 2015 wederom afgedaan is met het flauwe excuus van ‘kruising’).
Bijgevolg is al hetgeen Hoist / ‘GGN’ in volgende brieven of in haar processuele betogen geventileerd heeft over ‘te late betaling(en)’ en ‘het niet willen vervroegen van het betalingsgedrag’ volstrekt misplaatst, terwijl het al helemaal niet aanging dat zij op enig moment impliciet (want zonder uitdrukkelijke mededeling daarvan aan [gedaagde] ) de regeling van 7 /16 juli 2014 liet vervallen en tot dagvaarding overging. Hoist kon zich aan het betalingsuitstel dat van die afspraak deel uitmaakte, niet onttrekken met een beroep op het ‘betalingsgedrag’ van [gedaagde] , want dit was tot in de details correct en liep zelfs permanent vooruit op de strikte verplichting. Het was juist Hoist / ‘GGN’ die haar boekje te buiten ging door een eerste betaling een andere bestemming te geven dan waarvoor deze uitdrukkelijk bedoeld was. Zij ging overigens ook haar boekje te buiten door zonder deugdelijke feitelijke grondslag in het af te lossen totaalbedrag bedragen op te nemen wegens beweerdelijk gemaakte incassokosten en vervallen geachte rente zonder dat op voldoende wijze gebleken was van het intreden van betalingsverzuim van [gedaagde] .
Hoist had ter rechtvaardiging van haar beide nevenvorderingen duidelijk moeten maken op basis van welke feitenconstellatie zij van mening kon zijn dat / wanneer / hoe [gedaagde] buiten rechte in een situatie van betalingsverzuim geraakt is. Hoist laat echter zelfs in het midden of zulk verzuim voortvloeit uit het bestaan van een fatale betalingstermijn in de zin van art. 6:83 aanhef en sub a. BW (‘van rechtswege’) dan wel een gevolg is van een concreet aan te duiden ingebrekestelling (de hoofdweg van art. 6:82 BW). Als zij de opvatting mocht huldigen (die niet met zoveel woorden naar voren gebracht is !) dat de zeven facturen van Essent een vervaltermijn of fatale termijn voor betaling bevatten in de zin van het eerstgenoemde wetsartikel, had zij daarvoor nadere stellingen moeten ontwikkelen en bijvoorbeeld de inrichting van de factuur en van de overeenkomst (al dan niet aangevuld met algemene voorwaarden) moeten bespreken, liefst aangevuld met documentatie die daarvan bevestiging levert. Anders dan Hoist lijkt te menen, is het immers niet de wanbetaling of het nalaten van enige betaling van de zijde van de debiteur als zodanig die / dat zulk verzuim zonder meer meebrengt. Voor ander verzuim van rechtswege ontbreekt iedere aanwijzing.
Ten overvloede zij verder gememoreerd dat aan de eerder genoemde brief van 11 juni 2014 niet de betekenis gehecht kan worden die Hoist eraan wenst toe te kennen. Eerstens al niet omdat het gestelde ‘versturen’ daarvan nog niet de ontvangst door [gedaagde] met zich brengt en Hoist nergens stelt dat [gedaagde] die brief kent en dus ontvangen heeft. Art. 3:37 lid 3 BW verleent - zoals Hoist hoort te weten - slechts rechtseffect aan een verzonden wilsuiting als deze door de geadresseerde ontvangen is en vanaf het moment dat die ontvangst vaststaat. Daarbij komt tot slot dat de formulering van de passage in die brief waar (deels) in vetletter het ‘verzoek’ vermeld is om ‘binnen 14 dagen na de datum van deze brief’ het (verder onvermeld gelaten) ‘totaalbedrag’ te voldoen, niet beantwoordt aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW: in relatie met de regel van art. 3:37 lid 3 BW immers is de aan de geadresseerde gegunde betaaltermijn simpelweg te kort gesteld.
Met de aldus veel te gebrekkig onderbouwde vorderingen tot betaling van vervallen geachte wettelijke rente over de hoofdsom van € 659,27 en tot vergoeding van incassokosten heeft Hoist het recht verspeeld om jegens [gedaagde] aanspraak te maken op voldoening van bedragen van € 14,11 respectievelijk € 119,66 die zij wel in haar cijferopstelling meeneemt. De in het voorgaande (onder het kopje de vordering) uitvoerig weergegeven stellingen van Hoist op die onderdelen zijn absoluut ontoereikend en moeten zelfs als inconsistent en deels onlogisch aangemerkt worden. Omdat bovenop het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag komt dat Hoist nalaat een op het intreden van betalingsverzuim gericht specifiek bewijsaanbod te doen, moeten de nevenvorderingen terstond afgewezen worden en kan Hoist hoogstens recht doen gelden op wettelijke rente over een eventueel resterende hoofdsom vanaf 21 januari 2015, de datum waartegen [gedaagde] gedagvaard is. Eventueel betalingsverzuim aan de kant van [gedaagde] wordt immers geacht pas door de daad van dagvaarding ontstaan te zijn en wel per de datum waartegen [gedaagde] in rechte opgeroepen is.
Nu op de hoofdsom tot en met de maand mei 2015 echter al € 715,00 afgelost is, kan van een resterende hoofdsom geen sprake zijn, zodat de vordering in haar geheel afgewezen zal worden en Hoist in de proceskosten verwezen moet worden.
Die kosten worden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op bedragen van € 120,00 aan salaris gemachtigde en € 196,00 aan door [gedaagde] persoonlijk voor het inroepen van gefinancierde rechtsbijstand verschuldigde eigen bijdrage. Het feit dat Hoist volstrekt onnodig en prematuur bij stipte nakoming van gemaakte afbetalingsafspraken tot procederen overgegaan is, rechtvaardigt in dit geval dat zij ook die eigen bijdrage zal moeten vergoeden.
De veroordeling ter zake wordt, nu daar van de kant van [gedaagde] op aangedrongen is, uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
De beslissing
De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- De (verminderde) vordering van Hoist wordt afgewezen.
- Hoist word veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van het vonnis bepaald op een totaalbedrag van € 316,00.
- Het vonnis wordt ten aanzien van het kostenoordeel uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS