CBb, 30-11-2017, nr. 16/284
ECLI:NL:CBB:2017:463
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
30-11-2017
- Zaaknummer
16/284
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2017:463, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30‑11‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 30‑11‑2017
Inhoudsindicatie
GLB-inkomenssteun. Betalingsrechten. In 2013 geen rechtstreekse betaling ontvange, geen schending hoorplicht.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/284
5111
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2017 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellant heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 op 29 april 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellante in 2013 geen rechtstreekse betaling heeft gehad in 2013, zodat appellante niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellant aan deze voorwaarde voldoet. Daarnaast komen actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen alsnog in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellant jarenlang toeslagrechten heeft gehad, zodat appellant evenmin aan deze voorwaarde voldoet.
3. Appellant voert aan dat er in 2013 betaling van toeslagrechten heeft plaatsgevonden. De toeslagrechten zijn niet aan appellant betaald, maar aan degene die zijn toeslagrechten in 2013 gehuurd heeft.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea onder b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Voorts heeft het College in die uitspraak onder 5.3 geoordeeld dat de in genoemde bepaling neergelegde keuze van de Uniewetgever, ook indien deze keuze wordt beschouwd tegen de achtergrond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, niet tot onevenredige gevolgen leidt.
4.2
Aangezien appellant voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Evenmin is gebleken dat appellant voldoet aan één van de andere voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten in 2015. Dat in 2013 de toeslagrechten zijn uitbetaald aan de degene die toen huurder van appellant was is in dit opzicht niet van belang.
4.3
De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellant.
5.1
Verder voert appellant aan dat hij door uitlatingen van een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op het verkeerde been is gezet en daarom heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord. De RVO-medewerker gaf tijdens het telefoongesprek op 10 februari 2016 aan dat alles duidelijk was en dat het allemaal goed zou komen. Indien appellant had geweten dat de bezwaarprocedure voor hem ook negatief kon uitvallen, dan had hij zijn bezwaren tijdens een hoorzitting willen toelichten.
5.2
Uit het betoog van appellant leidt het College af dat de RVO-medewerker tijdens voornoemd telefoongesprek mededelingen heeft gedaan die bij appellant ten onrechte de indruk hebben gewekt dat zijn bezwaar zou slagen. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de RVO-medewerker ook daadwerkelijk een toezegging heeft gedaan waaraan appellant het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn bezwaar gegrond zou worden verklaard. Het College ziet daarom geen aanknopingspunten om aan te moeten nemen dat appellant door een opzettelijk handelen van de RVO-medewerker van zijn recht om te worden gehoord heeft afgezien. Het feit dat in de telefoonnotitie het aantal hectare onjuist zou staan vermeld, geeft geen aanleiding om verder aan de juistheid van die telefoonnotitie te twijfelen. Nu appellant blijkens de telefoonnotitie heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord, kon verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afzien van het horen van appellant. Bovendien is niet gebleken dat appellant nadeel heeft ondervonden van het feit dat hij niet in bezwaar is gehoord, nu appellant in beroep zijn gronden alsnog mondeling heeft kunnen toelichten. Van een schending van de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb is daarom geen sprake.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L. van Gulick