Procestaal: Frans.
HvJ EU, 14-07-2016, nr. C-196/15
ECLI:EU:C:2016:559
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-07-2016
- Magistraten
M. Ilešič, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-196/15
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Granarolo
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:559, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑07‑2016
ECLI:EU:C:2015:851, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑12‑2015
Uitspraak 14‑07‑2016
M. Ilešič, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-196/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d'appel de Paris (Frankrijk) bij beslissing van 7 april 2015, ingekomen bij het Hof op 29 april 2015, in de procedure
Granarolo SpA
tegen
Ambrosi Emmi France SA,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 december 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Granarolo SpA, vertegenwoordigd door S. Dechelette-Roy en M. Agbo, avocats,
- —
Ambrosi Emmi France SA, vertegenwoordigd door L. Pettiti, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, F.-X. Bréchot en C. David als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Lewis en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 december 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punten 1 en 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: ‘Brussel I-verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Granarolo SpA, een vennootschap naar Italiaans recht, en Ambrosi Emmi France SA (hierna: ‘Ambrosi’), een vennootschap naar Frans recht, over een schadevordering die is gebaseerd op de abrupte verbreking van een jarenlange handelsbetrekking.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 2, lid 1, van de Brussel I-verordening luidt als volgt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
4
Artikel 5, punten 1 en 3, van deze verordening luidt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1)
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
- c)
punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;
[…]
- 3)
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;’
Frans recht
5
Artikel L. 442-6 van de code de commerce (Frans wetboek van koophandel) bepaalt het volgende:
- ‘I.
Iedere producent, handelaar en fabrikant, alsook eenieder die is ingeschreven in het beroepsregister, is aansprakelijk voor en verplicht tot het vergoeden van de schade die is veroorzaakt door:
[…]
- 5.
het plotseling, zelfs gedeeltelijk, verbreken van een bestaande handelsbetrekking zonder schriftelijke opzegging die rekening houdt met de duur van de handelsbetrekking en met de minimale opzegtermijn die onder verwijzing naar de handelsgebruiken bij brancheakkoorden is vastgesteld. Wanneer bij de handelsbetrekking sprake is van de levering van waren onder het merk van de distributeur, is de minimale opzegtermijn dubbel zo lang als die welke van toepassing zou zijn indien het product niet werd geleverd onder het merk van de distributeur. Bij gebreke van dergelijke akkoorden, kan de minister voor Economische Zaken bij besluit voor elke categorie producten een minimale opzegtermijn vaststellen, waarbij rekening wordt gehouden met de handelsgebruiken, en de voorwaarden voor het verbreken van handelsbetrekkingen, met name naargelang hun duur, regelen. De voorafgaande bepalingen staan niet in de weg aan de mogelijkheid om zonder opzegtermijn op te zeggen indien de wederpartij haar verplichtingen niet nakomt of in geval van overmacht. Wanneer het verbreken van de handelsbetrekking voortvloeit uit mededinging door een veiling op afstand, is de minimale opzegtermijn dubbel zo lang als die welke voortvloeit uit de toepassing van de bepalingen van deze paragraaf in de gevallen waarin de aanvankelijke opzegtermijn minder dan zes maanden is, en minimaal een jaar in de andere gevallen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
6
Blijkens de verwijzingsbeslissing distribueerde Ambrosi, gevestigd te Nice (Frankrijk), sinds ongeveer 25 jaar, zonder raamovereenkomst of exclusiviteitsbeding, door Granarolo, gevestigd te Bologna (Italië), geproduceerde levensmiddelen in Frankrijk.
7
Bij aangetekende brief van 10 december 2012 heeft Granarolo Ambrosi medegedeeld dat haar waren per 1 januari 2013 door een andere Franse onderneming zouden worden gedistribueerd in Frankrijk en België.
8
Ambrosi meende dat deze brief neerkwam op een abrupte verbreking van een vaste handelsbetrekking in de zin van artikel L. 442-6 van de code de commerce, zonder inachtneming van een minimale opzegtermijn die rekening houdt met de duur van hun handelsbetrekking, en stelde bij de tribunal de commerce de Marseille (Frankrijk) een schadevordering in tegen Granarolo op grond van die bepaling.
9
Bij vonnis van 29 juli 2014 heeft de tribunal de commerce zich bevoegd verklaard omdat de vordering een onrechtmatige daad betrof en omdat de plaats waar de schade was ingetreden in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening het hoofdkantoor van Ambrosi in Nice was.
10
Bij op 12 augustus 2014 neergelegde akte heeft Granarolo bij de cour d'appel de Paris (Frankrijk) de exceptie van onbevoegdheid ingeroepen en de relatieve competentie van de tribunal de commerce de Marseille betwist op de grond dat de aan de orde zijnde vordering betrekking had op een verbintenis uit overeenkomst in de zin van de Brussel I-verordening, waarvan artikel 5, punt 1, als aanknopingspunt bepaalt de plaats waar de zaken volgens de opeenvolgende overeenkomsten die voor elke levering werden gesloten, geleverd werden of geleverd hadden moeten worden. Gesteld wordt dat die plaats de fabriek in Bologna is, overeenkomstig de vermelding ‘Ex Works’ (‘Af fabriek’) op de door Granarolo opgestelde facturen, welke vermelding een van de gestandaardiseerde begrippen (Incoterms) is die door de International Chamber of Commerce zijn opgesteld om aan te geven welke rechten en plichten partijen in het internationale handelsverkeer hebben.
11
Ambrosi betoogt primair dat de Franse rechter bevoegd is, aangezien het geding betrekking heeft op een verbintenis uit onrechtmatige daad en het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in Frankrijk, waar de levensmiddelen van Granarolo in de handel worden gebracht. Subsidiair stelt deze onderneming dat niet is aangetoond dat alle opeenvolgende overeenkomsten overeenkomstig de Incoterm ‘Ex Works’ waren gesloten.
12
De verwijzende rechter merkt op dat naar Frans recht een op artikel L. 442-6 van de code de commerce gebaseerde vordering als in het hoofdgeding, een vordering uit onrechtmatige daad is en haalt in dit verband verschillende recente arresten van de Cour de cassation (Frankrijk) aan.
13
Hij is evenwel van oordeel dat de begrippen ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ en ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van de Brussel I-verordening autonome begrippen van Unierecht zijn, zodat het nodig is om het Hof dienaangaande prejudiciële vragen te stellen.
14
Tegen deze achtergrond heeft de cour d'appel de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening aldus worden opgevat, dat een schadevordering wegens het verbreken van vaste handelsbetrekkingen in het kader waarvan gedurende meerdere jaren zonder raamovereenkomst of exclusiviteitsbeding handelswaar werd geleverd aan een distributeur, is gestoeld op een verbintenis uit onrechtmatige daad?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is in het [in de eerste vraag] bedoelde geval artikel 5, punt 1, onder b), van die verordening dan van toepassing voor het vaststellen van de plaats van uitvoering van de verbintenis die ten grondslag ligt aan de vordering?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
15
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een op de abrupte verbreking van een jarenlange handelsbetrekking gebaseerde schadevordering als in het hoofdgeding een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van die bepaling betreft.
16
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat de Brussel I-verordening is gericht op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken, door bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn, en dus een doelstelling van rechtszekerheid nastreeft die de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie in die zin arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, EU:C:2009:257, punten 21 en 22).
17
Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het in hoofdstuk II van de Brussel I-verordening neergelegde stelsel van toewijzing van algemene bevoegdheden op de in artikel 2, lid 1, van de verordening vervatte algemene regel dat personen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat. Slechts in afwijking op de algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verwerende partij bevoegd zijn, voorziet hoofdstuk II, afdeling 2, van de Brussel I-verordening in een aantal bijzondere bevoegdheidsregels, waaronder die van artikel 5, punt 3, van die verordening (zie in die zin met name arresten van 16 juli 2009, Zuid-Chemie, C-189/08, EU:C:2009:475, punten 20 en 21, en 18 juli 2013, ÖFAB, C-147/12, EU:C:2013:490, punt 30).
18
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat aan deze bijzondere bevoegdheidsregels een strikte uitlegging moet worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (arrest van 18 juli 2013, ÖFAB, C-147/12, EU:C:2013:490, punt 31).
19
Tevens moet erop worden gewezen dat de begrippen ‘verbintenissen uit overeenkomst’ en ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), respectievelijk punt 3, van de Brussel I-verordening autonoom moeten worden uitgelegd, door met name te verwijzen naar de opzet en de doelstellingen van die verordening met het oog op de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten. Deze begrippen kunnen derhalve niet worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de rechtsbetrekking die bij de nationale rechter aan de orde is (arrest van 13 maart 2014, Brogsitter, C-548/12, EU:C:2014:148, punt 18).
20
Het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening omvat elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van die verordening (zie arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C-375/13, EU:C:2015:37, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een van de contractpartijen een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering instelt tegen de andere partij op zich niet volstaat om te spreken van een vordering die voortvloeit uit ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening. Daarvan is slechts sprake indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst (arrest van 13 maart 2014, Brogsitter, C-548/12, EU:C:2014:148, punten 23 en 24).
22
Hieruit volgt dat in een zaak als het hoofdgeding, ter bepaling van de aard van de bij de nationale rechter ingestelde civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering, die rechter om te beginnen dient na te gaan of de vordering, los van de kwalificatie naar nationaal recht, een vordering uit wanprestatie is.
23
Vastgesteld moet worden dat in een groot aantal lidstaten jarenlange handelsbetrekkingen die tot stand zijn gekomen zonder schriftelijke overeenkomst, in beginsel kunnen worden aangemerkt als stilzwijgend overeengekomen contractuele verhoudingen, die bij schending daarvan kunnen leiden tot contractuele aansprakelijkheid.
24
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening weliswaar geen schriftelijke overeenkomst hoeft te zijn gesloten, maar dat deze bepaling slechts kan worden toegepast als er sprake is van een verbintenis uit overeenkomst. Een dergelijke verbintenis kan worden geacht stilzwijgend te zijn ontstaan, met name wanneer het gaat om ondubbelzinnige handelingen waaruit de wil van partijen blijkt.
25
In het onderhavige geval staat het dus aan de nationale rechter om allereerst na te gaan of het in de specifieke omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak zo is dat de jarenlange handelsbetrekking tussen partijen werd gekenmerkt door stilzwijgend overeengekomen verplichtingen, zodat er tussen hen sprake was van een verhouding die kan worden omschreven als een contractuele verhouding.
26
Een dergelijke stilzwijgende verhouding kan echter niet worden aangenomen en moet dus worden aangetoond. Dat aantonen moet bovendien stoelen op een aantal onderling samenhangende factoren, waarbij met name sprake kan zijn van jarenlange handelsbetrekkingen, de goede trouw tussen partijen, de regelmatigheid van transacties en hun ontwikkeling in de loop van de tijd in termen van hoeveelheid en waarde, de mogelijke afspraken over de in rekening gebrachte prijzen en/of de verleende kortingen, en de gevoerde correspondentie.
27
In het licht van een dergelijke algemene beoordeling dient de verwijzende rechter na te gaan of er inderdaad sprake is van een aantal onderling samenhangende factoren om uit te maken of zelfs bij ontbreken van een schriftelijke overeenkomst tussen die partijen een stilzwijgende contractuele verhouding bestaat.
28
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een op de abrupte verbreking van een jarenlange handelsbetrekking gebaseerde schadevordering als in het hoofdgeding geen verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van deze verordening betreft indien partijen in een stilzwijgend overeengekomen contractuele verhouding tot elkaar stonden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. Het bestaan van een dergelijke stilzwijgend overeengekomen contractuele verhouding moet worden aangetoond aan de hand van een aantal onderling samenhangende factoren, waarbij met name sprake kan zijn van jarenlange handelsbetrekkingen, de goede trouw tussen partijen, de regelmatigheid van transacties en hun ontwikkeling in de loop van de tijd in termen van hoeveelheid en waarde, de mogelijke afspraken over de in rekening gebrachte prijzen en/of de verleende kortingen, en de gevoerde correspondentie.
Tweede vraag
29
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, onder b), van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een jarenlange handelsbetrekking als in het hoofdgeding, in de zin van deze bepaling, moet worden aangemerkt als ‘overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ dan wel als ‘overeenkomst tot verstrekking van diensten’.
30
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat de aanknopingspunten ter aanwijzing van de bevoegde rechter in artikel 5, punt 1, onder b), van de Brussel I-verordening slechts gelden als de nationale rechter, bij wie het geding tussen partijen met een jarenlange handelsbetrekking aanhangig is, tot het oordeel komt dat de handelsbetrekking berust op een ‘overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ of een ‘overeenkomst tot verstrekking van diensten’ in de zin van die bepaling.
31
Een dergelijke kwalificatie zou uitsluiten dat de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, onder a), van de Brussel I-verordening wordt toegepast in het hoofdgeding. Gelet op de rangorde die artikel 5, punt 1, onder c), instelt tussen artikel 5, punt 1, onder a), en artikel 5, punt 1, onder b), is de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, onder a), immers slechts van toepassing wanneer de bevoegdheidsregels van artikel 5, punt 1, onder b), dat niet zijn (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 42).
32
Het Hof heeft er wat de plaats van uitvoering van verbintenissen uit overeenkomsten tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en uit overeenkomsten tot verstrekking van diensten betreft op gewezen dat artikel 5, punt 1, onder b), van de Brussel I-verordening dit aanknopingspunt op autonome wijze omschrijft, ter bevordering van de doelstellingen van eenvormigheid van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid en voorspelbaarheid (arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 32).
33
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat artikel 5, punt 1, onder b), van de Brussel I-verordening bij overeenkomsten tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en overeenkomsten tot verstrekking van diensten de kenmerkende verbintenis uit hoofde van deze overeenkomsten als criterium voor de bepaling van het bevoegde gerecht hanteert (arrest van 25 februari 2010, Car Trim, C-381/08, EU:C:2010:90, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Een overeenkomst waarvan de kenmerkende verbintenis de levering van een goed is, moet dus als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), eerste streepje, van de Brussel I-verordening worden gekwalificeerd (arrest van 25 februari 2010, Car Trim, C-381/08, EU:C:2010:90, punt 32).
35
Een jarenlange handelsbetrekking tussen twee ondernemers kan die kwalificatie krijgen wanneer die verhouding niet verder gaat dan het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten die elk het leveren en afhalen van goederen tot voorwerp hebben. Die kwalificatie komt echter niet overeen met de opzet van een typische distributieovereenkomst, waarbij er sprake is van een raamovereenkomst met als voorwerp een levering- en afnameverplichting die twee ondernemers voor de toekomst aangaan (zie naar analogie arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 36).
36
Mocht in casu een mogelijkerwijs mondeling of stilzwijgend gesloten overeenkomst als ‘koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ worden aangemerkt, dan zou de verwijzende rechter vervolgens moeten nagaan of de in punt 10 van het onderhavige arrest genoemde vermelding ‘Ex Works’ systematisch is opgenomen in de achtereenvolgende overeenkomsten tussen partijen. Als dit het geval is, moet worden aangenomen dat de levering van de handelswaar geschiedde af fabriek van Granarolo in Italië, en niet in Frankrijk op het hoofdkantoor van Ambrosi.
37
Aangaande de vraag of een overeenkomst kan worden gekwalificeerd als een ‘overeenkomst tot verstrekking van diensten’ in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I-verordening, zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het begrip ‘diensten’ in de zin van die bepaling op zijn minst inhoudt dat de partij die ze verstrekt, een bepaalde activiteit verricht tegen vergoeding (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Het eerste criterium van deze definitie, namelijk een activiteit, vereist volgens de rechtspraak van het Hof dat sprake is van positieve handelingen en niet enkel van het achterwege laten van een handeling. Zoals het Hof reeds van oordeel was ten aanzien van een feitencomplex dat redelijk lijkt op de feiten in het hoofdgeding, stemt dat criterium in het geval van een overeenkomst voor de distributie van producten van een van de partijen door de andere partij overeen met de kenmerkende verrichting van de partij die de verspreiding van de betrokken producten mede bevordert door hun distributie te verzekeren.
39
Door de gegarandeerde bevoorrading die de distributeur op grond van een dergelijke overeenkomst kan hebben en eventueel ook zijn deelname aan de commerciële strategie van de leverancier en in het bijzonder aan reclameacties, welke aspecten door de nationale rechter moeten worden beoordeeld, is de distributeur mogelijkerwijs in staat klanten diensten en voordelen te bieden die een normale wederverkoper niet kan aanbieden, en op die manier een groter deel van de lokale markt te veroveren voor de producten van de leverancier (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Het tweede criterium, namelijk de vergoeding als tegenprestatie voor een activiteit, is niet strikt op te vatten als de betaling van een som geld. Een dergelijke beperking vloeit immers niet voort uit de zeer algemene bewoordingen van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I-verordening en strookt ook niet met de doelstellingen van nabijheid en eenvormigheid die deze bepaling nastreeft (arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 39).
41
In dit verband moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat bij een distributieovereenkomst de leverancier in de regel de distributeurs kiest. Die keuze kan de distributeurs een concurrentieel voordeel bieden omdat zij als enigen de producten van de leverancier mogen verkopen op een bepaald grondgebied, of op zijn minst omdat dit recht slechts aan een aantal distributeurs is verleend. Bovendien biedt de distributieovereenkomst de distributeurs vaak ondersteuning in de vorm van toegang tot reclamemedia, overdracht van knowhow door opleidingen of betalingsfaciliteiten. Het geheel van die voordelen — of daarvan sprake is moet worden beoordeeld door de rechter die de zaak behandelt — vormt voor de distributeurs een economische waarde die kan worden beschouwd als een vergoeding (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 40).
42
Voor de toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van de Brussel I-verordening kan een eventueel bestaande distributieovereenkomst met dergelijke typische aspecten dus worden gekwalificeerd als een ‘overeenkomst tot verstrekking van diensten’ (arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C-9/12, EU:C:2013:860, punt 41).
43
In casu staat het aan de verwijzende rechter om alle omstandigheden en aspecten te beoordelen die kenmerkend waren voor de door Ambrosi in Frankrijk verrichte activiteiten om de producten van Granarolo op de markt van deze lidstaat te verkopen.
44
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, onder b), van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een jarenlange handelsbetrekking als in het hoofdgeding moet worden aangemerkt als ‘overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ indien de kenmerkende verbintenis van de betrokken overeenkomst de levering van een goed is, en als ‘overeenkomst tot verstrekking van diensten’ indien die verbintenis een dienstverrichting is, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
Kosten
45
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een op de abrupte verbreking van een jarenlange handelsbetrekking gebaseerde schadevordering als in het hoofdgeding geen verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van deze verordening betreft indien partijen in een stilzwijgend overeengekomen contractuele verhouding tot elkaar stonden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. Het bestaan van een dergelijke stilzwijgend overeengekomen contractuele verhouding moet worden aangetoond aan de hand van een aantal onderling samenhangende factoren, waarbij met name sprake kan zijn van jarenlange handelsbetrekkingen, de goede trouw tussen partijen, de regelmatigheid van transacties en hun ontwikkeling in de loop van de tijd in termen van hoeveelheid en waarde, de mogelijke afspraken over de in rekening gebrachte prijzen en/of de verleende kortingen, en de gevoerde correspondentie.
- 2)
Artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een jarenlange handelsbetrekking als in het hoofdgeding moet worden aangemerkt als‘overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’indien de kenmerkende verbintenis van de betrokken overeenkomst de levering van een goed is, en als‘overeenkomst tot verstrekking van diensten’indien die verbintenis een dienstverrichting is, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑07‑2016
Conclusie 23‑12‑2015
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-196/151.
Granarolo SpA
(verzoek van de Cour d'appel de Paris [Frankrijk] om een prejudiciële beslissing)
I — Inleiding
1.
Het onderhavige geding stelt het Hof wederom in de gelegenheid de bijzondere bevoegdheidsgronden ten opzichte van elkaar af te bakenen die in verordening (EG) nr. 44/20012. zijn vastgesteld voor het instellen van vorderingen uit wanprestatie en uit onrechtmatige daad.
2.
Het betreft in concreto de vraag of de bevoegdheidsgrond uit onrechtmatige daad van toepassing is wanneer een schadevordering enkel is gebaseerd op de abrupte verbreking van een handelsbetrekking.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
3.
Artikel 5 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1.
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
[…]
- 3.
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
[…]’
B — Nationaal recht
3.
Artikel L. 442-6 van de Code de commerce [Frans wetboek van koophandel] bepaalt het volgende:
‘[…] Iedere producent, handelaar en fabrikant, alsook eenieder die is ingeschreven in het beroepsregister, is aansprakelijk voor en verplicht tot het vergoeden van de schade die is veroorzaakt door
[…]
- 5.
het plotseling, zelfs gedeeltelijk, verbreken van een bestaande handelsbetrekking zonder schriftelijke opzegging die rekening houdt met de duur van de handelsbetrekking en met de minimale opzegtermijn die onder verwijzing naar de handelsgebruiken bij brancheakkoorden is vastgesteld. […] Bij gebreke van dergelijke akkoorden, kan de minister voor Economische Zaken bij besluit voor elke categorie producten een minimale opzegtermijn vaststellen, waarbij rekening wordt gehouden met de handelsgebruiken, en de voorwaarden voor het verbreken van handelsbetrekkingen, met name naargelang hun duur, regelen. De voorafgaande bepalingen staan niet in de weg aan de mogelijkheid om zonder opzegtermijn op te zeggen indien de wederpartij haar verplichtingen niet nakomt of in geval van overmacht. […]’
III — Hoofdgeding en prejudiciële vragen
4.
Een Franse onderneming heeft als wederverkoper voor een Italiaanse onderneming ongeveer 25 jaar lang levensmiddelen gedistribueerd in Frankrijk. De jarenlange handelsbetrekking was niet gebaseerd op een raamovereenkomst en evenmin op een exclusiviteitsbeding.
5.
Op 10 december 2012 deelde de Italiaanse onderneming de Franse onderneming mede dat zij de handelsbetrekking per 1 januari 2013 beëindigde.
6.
De Franse onderneming stelde daarop bij het Tribunal de commerce te Marseille tegen de Italiaanse onderneming een vordering tot schadevergoeding in wegens het plotseling verbreken van de handelsbetrekking. Zij baseerde haar vordering op artikel L. 442-6 van de Code de commerce. Het Tribunal de Commerce was van oordeel dat de vordering een onrechtmatige daad betrof en verklaarde zich bevoegd ingevolge artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
7.
Het hoger beroep van de Italiaanse onderneming is gericht tegen de bevoegdheid van de Franse gerechten.
8.
In deze context heeft het Cour d'appel de Paris, waarbij dit hoger beroep aanhangig is, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- 1.
Moet artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden opgevat, dat een schadevordering wegens het verbreken van vaste handelsbetrekkingen in het kader waarvan gedurende meerdere jaren zonder raamovereenkomst of exclusiviteitsbeding handelswaar werd geleverd aan een distributeur, is gestoeld op een verbintenis uit onrechtmatige daad?
- 2.
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is in het in de eerste vraag bedoelde geval artikel 5, punt 1, onder b), van die verordening dan van toepassing voor het vaststellen van de plaats van uitvoering van de verbintenis die ten grondslag ligt aan de vordering?
IV — Juridische beoordeling
A — Eerste vraag
9.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bevoegdheidsgrond ter zake van een verbintenis uit onrechtmatige daad van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is in het geval van een schadevordering als aan de orde in het hoofdgeding.
10.
In 2014 heeft het Hof in de zaak Brogsitter3. de scheidslijn tussen de bevoegdheidsgrond ter zake van verbintenissen uit onrechtmatige daad en die ter zake van verbintenissen uit overeenkomst nader bepaald.
1. Arrest Brogsitter
11.
In deze zaak onderzocht het Hof de vraag of civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen die naar nationaal recht vorderingen uit onrechtmatige daad waren, niettemin voortvloeiden uit ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001, aangezien tussen partijen in het hoofdgeding een overeenkomst bestond.4.
12.
Volgens het Hof was voor de afbakening tussen de bevoegdheidsgrond ter zake van verbintenissen uit onrechtmatige daad en die ter zake van verbintenissen uit overeenkomst beslissend, of ‘de uitlegging van [een] overeenkomst tussen verweerder en verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die […] eerstgenoemde [wordt verweten] […] ongeoorloofd is’.5. Een dergelijke uitlegging van een overeenkomst is noodzakelijk indien ‘de vorderingen […] een schadevordering betreffen die redelijkerwijze kan worden gegrond op een schending van de rechten en plichten uit de overeenkomst tussen partijen in het hoofdgeding, zodat met die overeenkomst rekening moet worden gehouden om het geschil te beslechten’.6.
13.
Wanneer een overeenkomst moet worden uitgelegd, dan geldt dus de bevoegdheidsgrond ter zake van verbintenissen uit overeenkomsten van artikel 5, punt 1, en zo niet, dan geldt de bevoegdheidsgrond ter zake van verbintenissen uit onrechtmatige daad van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
2. Toepassing van de in het arrest Brogsitter ontwikkelde beginselen op het onderhavige geval
14.
In de onderhavige zaak rijst een soortgelijk probleem als dat in de zaak Brogsitter.
15.
Ook in dit geval gaat de verwijzende rechter ervan uit dat de ingestelde schadevordering naar nationaal recht7. moet worden aangemerkt als een vordering uit onrechtmatige daad.
16.
In het onderhavige geval bestaat — anders dan in de zaak Brogsitter — echter geen dwingend verband met de uitlegging van een overeenkomst tussen partijen, die de grondslag zou kunnen vormen voor een bevoegdheid ter zake van verbintenissen uit overeenkomst.
17.
Het aanknopingspunt voor de schadevordering wordt gevormd door het plotselinge verbreken van een bestaande handelsbetrekking, gedurende welke talloze malen handelswaar is geleverd aan de Franse onderneming. Tussen partijen bestond echter geen raamovereenkomst die hun handelsbetrekking uitputtend regelde. Voor de beslissende vraag of bij de verbreking van de handelsbetrekking een passende termijn is nageleefd, is de beoordeling van hetgeen tussen partijen was overeengekomen dus niet relevant.8.
18.
De schadevordering staat naar haar aard eerder buiten de contractuele sfeer. Niet hetgeen contractueel tussen partijen is overeengekomen vormt de grondslag ervan, maar een wettelijke bepaling, die in het belang van een geordend economisch verkeer ieder plotseling verbreken van handelsbetrekkingen laakt en in deze gevallen voorziet in een recht op schadevergoeding voor degene die tot dat moment de handelspartner was.
19.
De feitelijke situatie die hier aan de orde is, is derhalve in zekere zin het tegendeel van die in het arrest Brogsitter. Daar betrof het een schadevordering die was gegrond op een niet-nakoming van een bestaande overeenkomst. In het onderhavige geval daarentegen, is de schadevordering niet gebaseerd op bestaande overeenkomsten, maar eerder op het feit dat na het plotselinge verbreken van de handelsbetrekking geen andere overeenkomsten zijn gesloten. Het gaat derhalve niet om een niet-nakoming, maar om de weigering van de vroegere handelspartner, een overeenkomst te sluiten. Bijgevolg zijn er geen contractuele banden die de ‘grond’ vormen voor de schadevordering.
20.
Van contractuele banden zou (hypothetisch gezien) alleen sprake kunnen zijn in het geval waarin degene die de handelsbetrekking verbrak eventuele eerdere niet-nakomingen in de handelsbetrekking door de schuldeiser zou aanvoeren om daarmee de verbreking van de handelsbetrekkingen te rechtvaardigen en zijn schadevergoedingsplicht te ontlopen. Een dergelijk verweer — zelfs wanneer het bij wege van exceptie zou worden opgeworpen, waarvoor geen aanknopingspunten bestaan — laat de aard van de schadevordering echter onverlet en verandert deze niet in een vordering uit wanprestatie.
21.
Het onderhavige geding houdt om die reden geen verband met een ‘[verbintenis] uit overeenkomst’, zodat de bevoegdheidsgrond op basis van verbintenissen uit overeenkomst van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 hier niet van toepassing kan zijn.
22.
Een vordering als aan de orde in het hoofdgeding , moet eerder worden beschouwd als een vordering uit onrechtmatige daad, zoals het Hof reeds bij vorderingen op grond van het verwijtbare verbreken van contractonderhandelingen heeft gedaan.9. Deze kunnen in zoverre worden vergeleken met de vordering in de onderhavige zaak, dat ook hier geen sprake is van ‘door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenissen’10. en de ingestelde vordering uiteindelijk is gebaseerd op het verwijt dat een handelspartner zich in strijd is met de goede trouw heeft gedragen.11.
23.
Gelet op het bovenstaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een schadevordering wegens het verbreken van bestaande handelsbetrekkingen zonder raamovereenkomst of exclusiviteitsbeding een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft, en derhalve onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 valt.
B — Tweede vraag
24.
Nu de eerste prejudiciële vraag niet ontkennend is beantwoord, hoeft de tweede vraag, waarmee de verwijzende rechter — voor het hier niet aan de orde zijnde geval dat zou worden ontkend dat er sprake is van de bevoegdheidsgrond ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — wenste te vernemen of artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 van toepassing is voor de bepaling van de plaats van uitvoering van de betrokken verbintenis, niet meer te worden beantwoord.
25.
Volledigheidshalve dient kort op deze tweede vraag te worden ingegaan en te worden gewezen op het arrest van het Hof Corman-Collins12., waarin de vraag aan de orde was of het bepaalde in artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op schadevorderingen van een wederverkoper in verband met de beëindiging van een mondelinge concessieovereenkomst.13.
26.
Het Hof stelde daarin vast dat een concessieovereenkomst ‘die een kaderovereenkomst is met als voorwerp een leverings- en bevoorradingsverbintenis die twee ondernemers voor de toekomst sluiten en specifieke bedingen bevat inzake de distributie […] van de […] verkochte goederen’14., moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst tot verstrekking van diensten (in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje). Daarentegen moet bij een ‘duurzame handelsbetrekking tussen twee ondernemers […] wanneer die verhouding niet verder gaat dan het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten die elk de levering en afhaling van goederen tot voorwerp hebben’, worden gedacht aan artikel 5, punt 1, onder b), eerste streepje.15.
27.
Deze overwegingen zijn echter alleen al wegens het ontbreken van een raamovereenkomst tussen partijen niet toepasbaar op het onderhavige geval. Daarenboven is in het hoofdgeding geen ‘verkoop van roerende lichamelijke zaken’ in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 aan de orde, maar eerder het plotselinge verbreken van een handelsbetrekking, zonder dat de concrete inhoud van de verbintenis bepalend was.
28.
Bijgevolg kan artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing zijn.
V — Conclusie
29.
Gelet op en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘Een schadevordering wegens het verbreken van bestaande handelsbetrekkingen zonder raamovereenkomst of exclusiviteitsbeding betreft een verbintenis uit onrechtmatige daad en valt derhalve onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2015
Oorspronkelijke taal: Duits.
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Arrest Brogsitter (C-548/12, EU:C:2014:148).
Arrest Brogsitter (C-548/12, EU:C:2014:148, punt 16).
Arrest Brogsitter (C-548/12, EU:C:2014:148, punt 25).
Arrest Brogsitter (C-548/12, EU:C:2014:148, punt 26).
De verwijzende rechter gaat niet nader in op de kwestie dat het Franse recht van toepassing is op het hoofdgeding. In casu spreekt dat niet voor zich, maar moet dat in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de daarop betrekking hebbende collisiebepalingen of bepalingen van dwingend recht, waarover de verwijzende rechter geen vragen heeft gesteld en waarvoor in de verwijzingsbeslissing onvoldoende aanwijzingen worden gegeven.
Voor de grondslag die voor de vordering wordt aangevoerd is het, zoals de Franse regering onder verwijzing naar de rechtspraak van de hoogste rechter stelt, geheel niet van belang of reeds overeenkomsten waren gesloten dan wel dat de handelsbetrekkingen nog in de precontractuele fase verkeerden.
Arrest Tacconi (C-334/00, EU:C:2002:499).
Arrest Tacconi (C-334/00, EU:C:2002:499, punt 27); zie ook arrest Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punt 39).
Arrest Tacconi (C-334/00, EU:C:2002:499, punt 27).
Arrest Corman-Collins (C-9/12, EU:C:2013:860).
Arrest Corman-Collins (C-9/12, EU:C:2013:860), punt 14): Hierin is het bepalende onderscheid met de onderhavige zaak dat door de verwijzende rechter is vastgesteld dat iedere raamovereenkomst ontbreekt.
Arrest Corman-Collins (C-9/12, EU:C:2013:860, punt 36).
Arrest Corman-Collins (C-9/12, EU:C:2013:860, punten 35 en 36).