ABRvS, 26-10-2011, nr. 201103159/1/H1.
ECLI:NL:RVS:2011:BU1640
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-10-2011
- Magistraten
Mrs. D.A.C. Slump, P.A. Offers, S.F.M. Wortmann
- Zaaknummer
201103159/1/H1.
- LJN
BU1640
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BU1640, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑10‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2011/351 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
BR 2012/18 met annotatie van T.D. Rijs
TBR 2011/197 met annotatie van B. Rademaker
JOM 2012/532
OGR-Updates.nl 2011-11-22
Uitspraak 26‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-het-Zelf Center B.V. (hierna: Praxis) omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bouwmarkt en tuincentrum aan de Hurksestraat 27 te Eindhoven (hierna: het perceel).
Mrs. D.A.C. Slump, P.A. Offers, S.F.M. Wortmann
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Veldhoven,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 2 maart 2011 in zaken nrs. 11/411 en 11/412 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-het-Zelf Center B.V. (hierna: Praxis) omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een bouwmarkt en tuincentrum aan de Hurksestraat 27 te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Praxis heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Praxis heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink en mr. A. Franken van Bloemendaal, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord Praxis, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘1e wijziging I Reconstructie Poot van Metz/Noord Brabantlaan’ rust op het perceel de bestemming ‘kwekerij/tuincentrum/bouwmarkt.’
Ingevolge artikel 2.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor ‘kwekerij/tuincentrum/bouwmarkt’ aangewezen gronden bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf, uitsluitend in de vorm van een kwekerij en/of tuincentrum en/of bouwmarkt alsmede voor parkeerdoeleinden.
Ingevolge artikel 2.2 mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd gebouwen en bouwwerken, niet zijnde gebouwen, passende in de bestemming met een goothoogte van ten hoogste 4 m en een bebouwingshoogte van ten hoogste 8 m; de oppervlakte van de bouwmarkt mag ten hoogste 6.800 m2 b.v.o. bedragen.
Ingevolge artikel 2.3 is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
2.2.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge onderdeel c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2o, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage verstaan onder: bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
2.3.
Het bouwplan, dat ziet op het verbouwen van een bouwmarkt en tuincentrum tot een zogenoemde Plan-it bouwmarkt met drive-in, is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de maximale goothoogte van 4 meter en de maximale oppervlakte van 6800 m2 b.v.o. voor de bouwmarkt worden overschreden.
Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.
2.4.
[appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2o, van de Wabo voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen, aangezien met toepassing van deze bepaling alleen een omgevingsvergunning kan worden verleend voor planologisch ondergeschikte gevallen.
2.4.1.
Dit betoog faalt. Uit de tekst van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2o van de Wabo blijkt niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing van de bevoegdheid is uitsluitend beperkt tot de categorieën van gevallen, genoemd in artikel 4 van de bij het Bor behorende Bijlage II.
2.5.
[appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat het college niet bevoegd was voor het bouwplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, een omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwplan niet ziet op een bijbehorend bouwwerk.
2.5.1.
Dit betoog is weliswaar terecht voorgedragen, maar kan gelet op hetgeen hierna wordt overwogen niet leiden tot het ermee beoogde doel.
Uit de tekst van artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, noch uit de geschiedenis van totstandkoming daarvan, blijkt dat beoogd is de toepassing van deze bepaling te beperken tot één bijbehorend bouwwerk per perceel of aanvraag om omgevingsvergunning. Artikel 4 heeft tot doel de categorieën van gevallen aan te wijzen waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2o, van de Wabo in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning kan worden verleend, maar stelt geen beperkingen aan het aantal, anders dan daar genoemd.
Voorts brengt de omstandigheid dat een bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, is gedefinieerd als uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel een functioneel daaraan verbonden bouwwerk, niet met zich dat daarmee de toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, is beperkt tot één bijbehorend bouwwerk.
De omgevingsvergunning is verleend voor de verschillende onderdelen van het bouwplan, te weten het verbouwen van de bouwmarkt en tuincentrum tot een Plan-it bouwmarkt en het oprichten van de drive-in. Deze vergunning past binnen de in artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II gegeven mogelijkheden voor bijbehorende bouwwerken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, de drive-in kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk in vorenbedoelde zin, nu deze in planologisch opzicht gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw als bouwmarkt, en derhalve functioneel met dat hoofdgebouw is verbonden.
2.6.
[appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II alleen kan worden verleend voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk in strijd met een bouwvoorschrift van het bestemmingsplan, derhalve niet voor het gebruiken van een bijbehorend bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. In dit verband voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 2.2 van de planvoorschriften, waar het bouwplan mee in strijd is, een gebruiksvoorschrift betreft.
2.6.1.
Dit betoog faalt. Uit artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo kan een zodanige beperking niet worden afgeleid. Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als daar bedoeld, moet in ruime zin moet worden uitgelegd. Dat wil zeggen dat het begrip gebruiken als daar bedoeld, niet alleen betrekking heeft op het gebruik van gronden of bouwwerken, maar ook op het bouwen en slopen van bouwwerken in strijd met planologische regelgeving, in het bijzonder het bestemmingsplan. Steun daarvoor kan worden gevonden in onder meer de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, blz. 46–47) terwijl een andere uitleg onbedoelde beperkingen van de Wabo en de daarop gebaseerde regelgeving meebrengt.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II kan voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning worden verleend voor een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van die wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Anders dan [appellante] betoogt, bevat artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende Bijlage II niet de beperking, dat alleen van een bouwvoorschrift van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Deze bepaling wijst alleen een categorie van bouwwerken aan waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo van het bestemmingsplan kan worden afgeweken.
Gelet hierop behoeft het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 2.2 van de planvoorschriften een gebruiksvoorschrift betreft thans geen bespreking.
2.7.
[appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
2.7.1.
Dit betoog faalt evenzeer. Bij het besluit van 6 oktober 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, in aanmerking genomen dat met het realiseren van het bouwplan, dat ziet op het verbouwen van een bestaande bouwmarkt, de bebouwde oppervlakte ten opzichte van de bestaande situatie afneemt, na afweging van de betrokken belangen niet is gebleken van belangen die aan verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwplan in de weg staan.
Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college nader onderzoek had dienen te verrichten naar de externe veiligheid, het verkeer en de luchtkwaliteit.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, als het heeft gedaan.
2.8.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Slump voorzitter
w.g. De Haseth ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011