Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht
Artikel 7 Bedrijfsvermogen van een vaste inrichting en bezittingen die behoren tot een vast middelpunt gebezigd voor de uitoefening van een vrij beroep
Geldend
Geldend vanaf 03-02-1971
- Bronpublicatie:
15-07-1969, Trb. 1969, 221 (uitgifte: 19-11-1969, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
03-02-1971
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-02-1971, Trb. 1971, 33 (uitgifte: 01-01-1971, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Internationaal belastingrecht / Voorkoming van dubbele belasting
Internationaal belastingrecht / Belastingverdragen
Schenk- en erfbelasting (V)
(1)
Behoudens het in artikel 6 bepaalde mogen bezittingen (niet zijnde schepen en luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd en roerende zaken die worden gebruikt bij de exploitatie van deze schepen en luchtvaartuigen) deel uitmakende van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting door een Staat worden belast, indien de vaste inrichting in die Staat is gelegen.
(2)
Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘vaste inrichting’ een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan een overledene zijn bedrijf uitoefende. Een overledene wordt geacht zijn bedrijf door middel van een vaste bedrijfsinrichting te hebben uitgeoefend, ongeacht of hij dit uitoefende als enig eigenaar dan wel door middel van een vennootschap onder firma of andere maatschap zonder rechtspersoonlijkheid, maar in die beide laatste gevallen slechts naar de mate van zijn belang daarin. Verwijzingen in dit artikel naar een ‘overledene’ worden geacht deze belangen in te sluiten.
(3)
Als vaste bedrijfsinrichtingen worden met name beschouwd:
- (a)
een filiaal;
- (b)
een kantoor;
- (c)
een fabriek;
- (d)
een werkplaats;
- (e)
een verkoopgelegenheid;
- (f)
een mijn, een steengroeve, of een andere plaats van natuurlijke hulpbronnen in exploitatie; en
- (g)
uitvoering van een bouwwerk of constructiewerkzaamheden waarvan de duur twaalf maanden overschrijdt.
(4)
Niettegenstaande het tweede en derde lid wordt niet als vaste inrichting beschouwd een vaste bedrijfsinrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor een of meer van de volgende werkzaamheden:
- (a)
het gebruik maken van inrichtingen voor de opslag, uitstalling of aflevering van aan de overledene toebehorende goederen of koopwaar;
- (b)
het aanhouden van een voorraad van aan de overledene toebehorende goederen of koopwaar voor de opslag, uitstalling of aflevering;
- (c)
het aanhouden van een voorraad van aan de overledene toebehorende goederen of koopwaar voor de bewerking of verwerking door een ander;
- (d)
het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting voor de aankoop van goederen of koopwaar of voor de inwinning van inlichtingen voor de overledene;
- (e)
het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting voor reclamedoeleinden, voor het geven van inlichtingen, voor wetenschappelijk onderzoek of voor het verrichten van soortgelijke werkzaamheden voor de overledene, indien zij van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheden hebben;
- (f)
het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting (door een andere persoon dan een handelaar) voor het beleggen of verhandelen van aandelen, effecten of waren voor eigen rekening van de overledene, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een makelaar of andere vertegenwoordiger.
(5)
Een persoon die in een Staat voor een overledene werkzaam was — niet zijnde een vertegenwoordiger in de zin van het vierde lid (f) of van het zesde lid — wordt geacht een vaste inrichting van de overledene in die Staat te zijn geweest, indien deze persoon een machtiging bezat om namens de overledene overeenkomsten af te sluiten en dit recht in die Staat gewoonlijk uitoefende, tenzij de machtiging beperkt was tot de aankoop van goederen of waren voor de overledene.
(6)
Een overledene wordt niet geacht een vaste inrichting in een Staat bezeten te hebben enkel op grond van het feit dat hij in die Staat zijn bedrijf uitoefende door middel van een makelaar, commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, handelende in de normale uitoefening van zijn bedrijf.
(7)
De omstandigheid dat de overledene een lichaam beheerste dat in een Staat een bedrijf uitoefende (hetzij door middel van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze) wordt niet in aanmerking genomen bij het vaststellen of de overledene een vaste inrichting in die Staat bezat.
(8)
Behoudens het in artikel 6 bepaalde mogen bezittingen behorende tot een vast middelpunt dat gebezigd wordt voor de uitoefening van een vrij beroep of van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard, door een Staat worden belast, indien het vaste middelpunt in die Staat is gelegen.
(9)
De bepalingen van dit artikel mogen er niet toe leiden dat vermogensbestanddelen die door een Staat ingevolge zijn wetgeving niet kunnen worden belast, door die Staat worden belast (of bij het vaststellen van het tarief van de belasting in aanmerking worden genomen).