Hof Den Haag, 28-03-2017, nr. 200.197.574
ECLI:NL:GHDHA:2017:1811
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-03-2017
- Zaaknummer
200.197.574
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1811, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0196
Uitspraak 28‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Geschil zoon en vader over achterstallige alimentatie. Verschuldigdheid wettelijke indexering. Resteren nog kosten executie. Terecht dwangsom verbonden aan het verbod tot treffen van (nadere) executiemaatregelen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.197.574/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/10.501881/KG ZA 16-537
arrest d.d. 28 maart 2017
inzake
[de zoon] ,
wonende te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: de zoon,
advocaat: mr. G. Laurman te Rotterdam,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam.
Het geding
Bij exploot van 25 juli 2016 is de zoon in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2016, gewezen tussen de vader als eiser en de zoon als gedaagde, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar wat daarover onder ‘1’ in het bestreden vonnis is vermeld.
De zoon heeft in de memorie van grieven zes grieven aangevoerd en heeft daarbij één productie overgelegd.
De vader heeft een memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel ingediend. In incidenteel appel heeft de vader twee grieven aangevoerd.
De zoon heeft een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ingediend.
Partijen hebben arrest gevraagd. De zoon heeft zijn procesdossier overgelegd.
Beoordeling van het hoger beroep
Samenvatting zaak en vorderingen
1. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. De vader enerzijds en de moeder van de zoon en de zoon anderzijds zijn verwikkeld geweest in procedures over door de man te betalen alimentatie, (mede) ten behoeve van de zoon. Bij beschikking van dit hof van 16 augustus 2006 is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de zoon (hierna ook: kinderalimentatie) ten laste van de vader bepaald van € 525,- per maand. Deze is door de rechtbank met ingang van 21 mei 2011 op nihil gesteld. Op 23 juli 2014 heeft dit hof in hoger beroep op de beslissing van de rechtbank een beschikking gegeven, waarbij, met wijziging van de beschikking van dit hof van 16 augustus 2006, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon met ingang van 21 mei 2011 is bepaald op € 525,- per maand. De zoon is op 21 mei 2014 21 jaar geworden. De zoon heeft executiemaatregelen getroffen op grond van de hiervoor vermelde beide beschikkingen. De volgende punten houden partijen verdeeld: moet de door het hof in de laatste beschikking met ingang van 21 mei 2011 bepaalde bijdrage worden verhoogd met wettelijke indexeringen tot 21 mei 2014, moet de vader door de zoon gemaakte executiekosten aan hem vergoeden en is het de zoon terecht verboden tot (nadere) executie over te gaan inzake die wettelijke indexeringen en door hem gemaakte executiekosten.
2. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter het de zoon verboden uit hoofde van de hiervoor vermelde beide beschikkingen tot (nadere) executie over te gaan en heeft daaraan een dwangsom verbonden. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3. De zoon vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vader om de zoon te veroordelen met betrekking tot de onderhavige kwestie geen executiemaatregelen te nemen onder verbeurte van een dwangsom, alsnog af te wijzen, met veroordeling van de vader in de proceskosten van beide instanties, alsmede in de nakosten en te bepalen dat de vader bij niet-betaling binnen 2 dagen na betekening van het te wijzen arrest, hierover de wettelijke rente aan de zoon zal moeten voldoen vanaf dat tijdstip tot aan de dag der algehele voldoening.
4. De vader concludeert in het principaal appel tot afwijzing van het beroep van de zoon. In incidenteel appel vordert de vader dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht zal worden verklaard dat de wettelijke indexering van de door het hof op (het hof leest:) 23 juli 2014 vastgestelde bijdrage ten behoeve van de zoon niet verschuldigd was/is en verder voor recht te verklaren dat het de zoon niet vrij stond om executiemaatregelen te nemen en de zoon te veroordelen om aan de vader het inmiddels geïncasseerde bedrag te voldoen, zijnde € 992,-. Kosten rechtens.
5. De zoon concludeert in het incidenteel appel tot niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan; met veroordeling van de vader in de proceskosten van het incidenteel appel, alsmede in de nakosten, met bepaling dat de vader bij niet-betaling van de toe te wijzen proces- en nakostenveroordeling binnen 2 dagen na betekening van het te wijzen arrest, hierover de wettelijke rente aan de zoon zal voldoen vanaf dat tijdstip tot aan de dag der algehele voldoening.
Wettelijke indexering verschuldigd over de door het hof bij beschikking van 23 juli 2014 gewijzigde bijdrage?
6. Het hof bespreekt eerst de eerste grief in incidenteel appel van de vader. Hieruit vloeit namelijk voort de vraag of en zo ja welke, kosten van executie door de zoon op de vader kunnen worden verhaald. De vader voert daarin aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte oordeelt dat de wettelijke indexering verschuldigd is/was. Het hof heeft deze bijdrage opgelegd met ingang van 21 mei 2011, waarbij is uitgegaan van de draagkrachtberekening van 23 mei 2014. De bijdrage is dan ook niet gebaseerd op het oorspronkelijke bedrag inclusief indexering van 2006 tot 2011, maar op die draagkrachtberekening. De alimentatie is dus in feite verlaagd naar (weliswaar het oorspronkelijke bedrag) € 525,- per maand, terwijl de bijdrage liep tot mei 2014.
7. De zoon voert verweer. Hij voert aan dat de wettelijke indexering ex artikel 1:402a lid 1 en 5 Burgerlijk Wetboek (BW) jaarlijks van rechtswege plaatsvindt tenzij de rechter of overeenkomst anders bepaalt. Dit is niet gebeurd, dus zijn de wettelijke indexeringen van toepassing. Uit de beschikking van 23 juli 2014 blijkt niet hoe, dan wel op grond waarvan, het hof tot de bijdrage van € 525,- per maand van de zoon gekomen is. Het hof heeft geen berekening gemaakt. De zoon verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden van 16 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7743.
8. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:402a BW wordt de bij rechterlijke uitspraak vastgestelde bijdrage jaarlijks van rechtswege gewijzigd met de wettelijke indexering. Op grond van het bepaalde in artikel 1:402a lid 2 BW gaat deze wijziging in op 1 januari volgende op de in het eerste lid van artikel 1:402a BW genoemde datum (30 september). Het hof zoekt aansluiting bij de uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 1980, anders dan is gedaan in de uitspraak waarop de zoon zich beroept. De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar het verband tussen artikel 1:401 BW en artikel 1:402a lid 1 en lid 2 BW: “gelet op het verband tussen art. 401 lid 1 en art. 402a leden 1 en 2 en de in die artikelen gebezigde terminologie - 'nadien' (art. 401 lid 1), de bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst 'vastgestelde' bedragen (art. 402a lid 1) - moet worden aangenomen dat in een geval als het onderhavige geen plaats is voor een wijziging van rechtswege per 1 januari van het jaar waarin de uitkering is vastgesteld.”
De regeling is erop gericht dat partijen zonder inschakeling van de rechter kunnen vaststellen welk bedrag moet worden betaald. Indien de verschuldigdheid van wettelijke indexeringen afhangt van de vraag over welke periode de inkomensgegevens voor de beoordeling in aanmerking zijn genomen, leidt dit in de praktijk tot teveel onzekerheden, aldus de Hoge Raad.
Groot belang wordt aldus gehecht aan de rechtszekerheid. Dit betekent dat het hof van oordeel is dat de vraag, over welke periode de inkomensgegevens voor de bepaling van de draagkracht van de vader in aanmerking zijn genomen, niet van belang is. Indien dit eerst zou moeten worden beoordeeld zou dit juist leiden tot onzekerheid en aldus afhangen van de omstandigheden die in de betreffende zaak zich hebben voorgedaan. Dit is in strijd met de rechtszekerheid. Dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie is vastgesteld met ingang van een datum die niet in het jaar voorafgaand aan de datum van de beslissing maar enkele jaren voor de datum van de beslissing is gelegen, maakt dit niet anders.
9. Het hof heeft in zijn uitspraak beslist over een periode die in zijn geheel reeds verstreken was, te weten de periode van 21 mei 2011 tot 21 mei 2014. De zoon is op 21 mei 2014 21 jaar geworden. Toen eindigde de onderhoudsplicht van de vader jegens hem. Het hof overweegt in genoemde beslissing ook dat het heeft te beoordelen of de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage voor de zoon te betalen tot 21 mei 2014. Indien het hof had bedoeld dat over de jaren na 21 mei 2011 nog een wettelijke indexering over het – eerst nadien - bepaalde bedrag had moeten plaatsvinden, dan zou het hof dit in zijn beschikking hebben bepaald en had het hof de te betalen bijdrage per jaar vastgesteld. Dit is niet gebeurd.
10. Het hof komt daarom tot de slotsom dat de vader over de op 23 juli 2014 met ingang van 21 mei 2011 gewijzigde onderhoudsbijdrage geen wettelijke indexeringen na 21 mei 2011 verschuldigd is geweest. De eerste grief van de vader slaagt daarom. Echter, nu de procedure een kort geding procedure is past daarin niet dat de rechter daarover een verklaring voor recht geeft. Deze vordering van de vader wordt afgewezen. Hetgeen het hof hier heeft overwogen is echter wel van belang voor de vraag of de vader de door de zoon gemaakte kosten van executie moet vergoeden, zodat het hof daarop hierna zal ingaan.
Kan de zoon executiemaatregelen treffen uit hoofde van de beschikking van 16 augustus 2006?
11. Het hof bespreekt eerst de derde grief van de zoon, nu deze de vraag aan de orde stelt of de zoon gerechtigd was uit hoofde van de beschikking van 16 augustus 2006 zelf executiemaatregelen te treffen. Hieruit vloeit immers voort de vraag of de zoon dan het bedrag van de daarvoor gemaakte kosten van de vader kan vorderen. In de derde grief betoogt de zoon dat ten onrechte is geoordeeld dat de zoon misbruik van bevoegdheid maakt door de beschikking uit 2006 aan te merken als titel op grond waarvan de zoon tot executie kan overgaan.
12. Het hof overweegt dat de zoon vanaf zijn achttiende jaar gerechtigd is tot de tijdens zijn minderjarigheid voor hem vastgestelde bijdrage ingevolge artikel 1: 395b BW. Dit betekent dat de zoon, indien de vader na zijn achttiende in gebreke is gebleven om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie te voldoen, gerechtigd was om uit hoofde van deze beschikking te executeren. Deze grief slaagt dan ook, maar kan niet tot een ander oordeel leiden, op grond van hetgeen hierna wordt overwogen.
Resteert nog een door de vader aan de zoon te betalen bedrag vanwege door de zoon gemaakte kosten voor de executie van de beschikkingen van 16 augustus 2006 en van 23 juli 2014 waarvoor de zoon executiemaatregelen mocht treffen?
13. Het hof bespreekt de eerste, de tweede en de vierder grief van de zoon gezamenlijk. In de eerste grief stelt de zoon dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de zoon naast de indexeringsvordering nog een vordering heeft op de vader. In de tweede grief voert de zoon aan dat ten onrechte is overwogen dat, nu vast staat dat die kosten in of kort na 2006 zijn gemaakt, de zoon geen vordering op de vader kan hebben voor kosten die de executie van die beschikking met zich meebracht. Vanaf 21 mei 2011 is de vader niet het volledige bedrag aan alimentaties ten behoeve van de moeder en van de zoon gaan betalen. Hij betaalde slechts een bedrag van € 877,- per maand. De te weinig betaalde alimentatie betreft het bedrag voor de zoon. Toen moest de zoon zelf executiemaatregelen nemen omdat hij op 21 mei 2011 18 jaar was geworden. Daar zien de executiekosten op. Er zijn betekeningsexploten uitgebracht op 5 december 2012 en 8 mei 2013. Vervolgens is echter op verzoek van de vader de alimentatie ten behoeve van de zoon per 21 mei 2011 op nihil gesteld en ten behoeve van de moeder per 25 juni 2013. In hoger beroep is de alimentatie ten behoeve van de zoon alsnog met ingang van 21 mei 2011 op € 525,- per maand vastgesteld. De vordering bedroeg: € 1.461,17, zijnde € 362,01 aan wettelijke indexering en € 1.099,16 aan executiekosten. Een bedrag van € 996,21 is via een beslag geïncasseerd, zodat nog resteert een bedrag van € 464,96. Op 5 december 2012 is de rechtsovergang (van de moeder naar de zoon) aan de vader betekend. De executiekosten zijn gemaakt vanaf het moment dat de zoon reeds jongmeerderjarig was. In de vierde grief voert de zoon aan dat ten onrechte is overwogen dat van de vordering nog slechts een gering bedrag zou openstaan ter zake de kosten na de beschikking uit 2006 en dat daarom de zoon wordt verboden tot verdere executie over te gaan.
14. De vader voert aan dat nog steeds niet duidelijk is welke executiekosten in rekening zijn gebracht met betrekking tot de aan de zoon verschuldigde alimentatie. Dit komt door de onduidelijkheid voor wie en voor welke alimentatie de executiekosten werden gemaakt. Dit betrof ook de partneralimentatie. Uiteindelijk is de alimentatie ten behoeve van de zoon teruggebracht tot € 525,- per maand met ingang van 21 mei 2011. De vader werd telkens geconfronteerd met executies namens zowel zijn ex-echtgenote als de zoon, ook toen de alimentatie ten behoeve van de ex-echtgenote al op nihil was gesteld.
15. Het hof overweegt als volgt.
16. Op 5 december 2012 is een exploot uit gebracht op verzoek van de moeder van de zoon en de zoon, waarbij is aangezegd dat de zoon de rechtsopvolger is van de moeder voor wat betreft de kinderalimentatie. Aangezegd is dat de vader aan de zoon voor de achterstallige termijnen juni 2011 en juli 2011 een bedrag van € 478,86 verschuldigd was. Daarnaast is het bedrag aan achterstallige partneralimentatie aan de vader aangezegd. De voor dit exploot gemaakte kosten betroffen daarom zowel de aanzegging van achterstallige alimentatie voor de moeder als voor de zoon. Bij exploot van 8 mei 2013 is op verzoek van de moeder van de zoon en de zoon derdenbeslag gelegd voor een bedrag aan achterstallige alimentatie over (het hof begrijpt:) de periode juni 2011 tot en met april 2013. Een uitsplitsing welk bedrag van die achterstallige alimentatie door de zoon was te vorderen en welk bedrag door de moeder is niet gemaakt. Aldus is niet duidelijk geworden welk bedrag de zoon nog van de vader had te vorderen. Een verklaringsprocedure is daarop niet gevolgd omdat de vader een verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, strekkende tot nihilstelling van de alimentatie voor zowel de zoon als de moeder. Nadat de rechtbank de alimentatie ten behoeve van de zoon met ingang van 21 mei 2011 op nihil had gesteld heeft het hof die beschikking in hoger beroep vernietigd en de alimentatie met ingang van 21 mei 2011 op € 525,- per maand bepaald. Vervolgens heeft de vader de gehele achterstand van 21 mei 2011 tot 21 mei 2014 aan de zoon voldaan, zij het niet de wettelijke indexeringen waarover partijen van mening verschilden.
17. De na de beschikking van 23 juli 2014 door de zoon gemaakte deurwaarderskosten komen niet voor rekening van de vader. Deze zien immers alle op kosten, gemaakt om de wettelijke indexeringen te incasseren. Hierover heeft het hof hiervoor overwogen dat deze niet verschuldigd zijn door de vader.
18. Voor wat betreft de vóór de beschikking van het hof van 23 juli 2014 gemaakte kosten - kosten gemaakt uit hoofde van de beschikking van 16 augustus 2006 - heeft de zoon niet onderbouwd welk bedrag de vader verschuldigd zou zijn vanwege door de zoon – en niet door de moeder van de zoon – gemaakte kosten om achterstallige alimentatie te incasseren. Bovendien is geen uitsplitsing gemaakt per beschikking welke kosten uit welke beschikking voortvloeien. De zoon betoogt dat dit ook niet nodig is, maar dit is niet juist, omdat het hof als boven aangegeven van oordeel is dat de zoon uit hoofde van de beschikking van 23 juli 2014 niets meer heeft te vorderen op de vader. Bij die stand van zaken kan dan ook niet worden vastgesteld of de zoon nog een vordering heeft op de vader op grond van de beschikking uit 2006. Daarom is ook het hof van oordeel dat de zoon niet tot verdere executie kan overgaan.
Daarmee worden deze grieven van de zoon gepasseerd.
19. Het hof bespreekt hierbij verder de tweede grief van de vader in incidenteel appel. De vader betoogt in zijn tweede grief dat ten onrechte het standpunt van de vader, dat het de zoon niet vrijstond executiemaatregelen te nemen, is gepasseerd. Bij deze grief heeft de vader geen belang meer op grond van wat het hof heeft overwogen over de wettelijke indexeringen. In een kort geding procedure is bovendien geen plaats voor een verklaring voor recht, zodat deze vordering van de vader zal worden afgewezen.
Terecht dwangsom verbonden aan het verbod tot het treffen van (nadere) executiemaatregelen?
20. In de vijfde grief voert de zoon aan dat ten onrechte een dwangsom is verbonden aan de nakoming van het verbod. De zoon voert daartoe aan dat hij rechtsgeldig executiemaatregelen heeft genomen.
21. Het hof overweegt dat uit hoofde van de beschikking van 23 juli 2014 door de zoon niet meer kon worden geëxecuteerd. Welke kosten de zoon uit hoofde van de beschikking van 16 augustus 2006 nog van de vader kan vorderen, is het hof niet duidelijk geworden. Daarmee staat vast dat het verbod tot het verder treffen van executiemaatregelen terecht is gegeven. De zoon heeft verder niet onderbouwd waarom het verbinden van een dwangsom aan het verbod niet op zijn plaats zou zijn. Daarom wordt deze grief gepasseerd.
Vordering vader tot (terug)betaling van een geldsom door de zoon
22. De vader vordert in hoger beroep verder de zoon te veroordelen om aan de vader een bedrag van € 992,- te voldoen, zijnde het bedrag dat de zoon reeds van de vader had geïncasseerd. De zoon heeft de vordering betwist.
23. Nu de vader in zijn incidenteel appel in het petitum van zijn memorie van antwoord deze vordering instelt maar deze verder in het geheel niet onderbouwt, heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht en zal deze vordering worden afgewezen.
Slotsom; proceskosten
24. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof zal ook in hoger beroep de proceskosten compenseren, gelet op de familierelatie van partijen en de omstandigheid dat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en J.M. van Baardewijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2017 in aanwezigheid van de griffier.