CRvB, 21-11-2001, nr. 00/456 ANW
ECLI:NL:CRVB:2001:AD8572
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-11-2001
- Zaaknummer
00/456 ANW
- LJN
AD8572
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AD8572, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑11‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
PJ 2003/44 met annotatie van R.A.C.M. Langemeijer
USZ 2002/84
Uitspraak 21‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
00/456 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 februari 1997 (hierna: besluit 1) heeft appellant aan gedaagde met ingang van januari 1997 op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) een nabestaandenuitkering van f 1.817,32 bruto per maand en een vakantie-uitkering van f 115,33 bruto per maand toegekend.
Bij besluit van 22 mei 1998 (hierna: besluit 2) heeft appellant in verband met een wijziging van het inkomen van gedaagde haar nabestaandenuitkering met ingang van januari, april en juli 1997, alsmede januari en april 1998 herzien en nader op een lager bedrag vastgesteld. Bij besluit 2 heeft appellant tevens van gedaagde de over de periode van januari 1997 tot en met mei 1998 ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering en vakantie-uitkering van in totaal f 16.746,15 teruggevorderd.
Tegen besluit 2 heeft mr. A.C.E. Clijnk namens gedaagde bij brief van 10 juni 1998 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 september 1998 (hierna: besluit 3) heeft appellant in verband met een wijziging van het inkomen van gedaagde haar nabestaandenuitkering met ingang van de in besluit 2 genoemde maanden, alsmede met ingang van juli 1998 herzien en nader vastgesteld. Bij besluit 3 heeft appellant tevens van gedaagde de over de periode van januari 1997 tot en met augustus 1998 ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering en vakantie-uitkering van in totaal f 14.945,86 teruggevorderd.
Bij besluit van 2 november 1998 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen besluit 2, dat door appellant geacht werd mede gericht te zijn tegen besluit 3, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 10 december 1999, verzonden op 22 december 1999, het door gedaagde bij brief van 6 december 1998 ingestelde beroep tegen het besluit van 2 november 1998 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene opnieuw op de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten 2 en 3 te beslissen, een en ander onder veroordeling van appellant tot vergoeding aan gedaagde van het griffierecht.
Appellant heeft bij beroepschrift van 24 januari 2000 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 april 2000 heeft appellant - onder overlegging van een aantal bijlagen - de gronden van het hoger beroep ingediend.
De gemachtigde van gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 oktober 2001, waar namens appellant is verschenen mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij appellant, terwijl gedaagde in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, is verschenen.
II. MOTIVERING
De voor de beoordeling van dit geschil relevante feiten zijn in de aangevallen uitspraak uitgebreid en met juistheid weergegeven. De Raad volstaat dan ook met hiernaar te verwijzen.
Het punt van geschil tussen partijen kwam er in beroep in wezen op neer dat gedaagde van mening is dat appellant, die naar aanleiding van het op 10 maart 1998 bij hem ingekomen inkomensopgaveformulier bij besluit 2 een herberekening van het bij besluit 1 aan gedaagde toegekende nabestaandenpensioen heeft gemaakt, welke hij naar aanleiding van de brief van gedaagde van 13 juli 1998 bij besluit 3 heeft gecorrigeerd, niet of althans niet volledig tot herziening van het - achteraf gebleken - bij besluit 1 onjuist vastgestelde nabestaandenpensioen en de daaruit voortvloeiende terugvordering had mogen overgaan. Gedaagde had immers, aldus haar gemachtigde, bij haar aanvraag de juiste en volledige inkomensgegevens met betrekking tot de door haar voormalige werkgever verstrekte pensioen- en overbruggingsuitkering overgelegd en appellant had in besluit 1 aangegeven dat gedaagde recht had op de maximale bedragen omdat voor haar geen inkomen was vastgesteld dan wel het inkomen geen invloed had op de nabestaandenuitkering.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiseres zijn aangeduid, heeft de rechtbank ter zake van dit geschilpunt het volgende overwogen:
"Inzake een verlaging van een nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht heeft verweerder beleidsregels gemaakt, neergelegd in "SVB Beleidsregels 1998". Naar van de zijde van verweerder te zitting is verklaard zijn de regels een uitvloeisel van hetgeen algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich meebrengen. Ook moet volgens de beleidsregels gekeken worden naar de financiële situatie van een betrokkene.
Onder 5.3.2.2. van Deel 2 van de beleidsregels wordt de situatie als die van eiseres besproken, te weten een herziening (verlaging) met terugwerkende kracht in de vorm van het terugkomen op een rechtens onaantastbaar geworden beslissing in situaties waarin er sprake is van een fout van verweerder. In die situatie kan er, aldus die beleidsregels, sprake zijn van een dringende reden als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw als de uitkeringsgerechtigde niet kan worden verweten een verplichting te hebben geschonden en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat daarvan uit dat de reden van herziening is gelegen in het feit dat verweerder bij de toekenning een fout heeft gemaakt en dat verweerder ten nadele van eiseres deze fout heeft hersteld door terug te komen op het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 18 februari 1997. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet heeft begrepen en redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat de aanvankelijk verleende nabestaandenuitkering tot een te hoog bedrag was verleend.
De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
In de toekenningsbeslissing van 18 februari 1997 heeft verweerder aan eiseres met zoveel woorden medegedeeld dat haar inkomen geen invloed heeft op de nabestaandenuitkering. Eiseres, die voorafgaand aan het besluit van 18 februari 1997 alle gegevens omtrent de pensioensuitkering aan verweerder heeft verstrekt, heeft daaruit begrepen en redelijkerwijs ook mogen begrijpen dat verweerder het door haar opgegeven inkomen daadwerkelijk heeft beoordeeld en tot de conclusie is gekomen dat dit inkomen niet van invloed is op de nabestaandenuitkering.
Met het besluit van 18 februari 1997 is aan eiseres toegezonden de bijlage "Wijzigingen in uw persoonlijke omstandigheden die u verplicht bent door te geven". Hierin is opgenomen - voorzover thans van belang - dat eiseres verweerder op de hoogte moet stellen als zij "naast de Anw-uitkering andere inkomsten krijgt" en als "andere inkomsten wijzigen". Eiseres heeft ook hieruit naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet hoeven te begrijpen dat verweerder een fout had gemaakt. In combinatie met de zinsnede "het inkomen heeft geen invloed op de nabestaandenuitkering" heeft eiseres redelijkerwijs mogen begrijpen dat zij verweerder ervan op de hoogte diende te stellen indien haar pensioenuitkering zou veranderen, dan wel indien zij andere inkomsten zou krijgen. De laatste om ten aanzien van die nieuwe inkomsten verweerder in staat te stellen om te onderzoeken of die andere inkomsten mogelijk wél van invloed zouden zijn op de nabestaandenuitkering.
Van de zijde van verweerder is nog aangevoerd dat eiseres op de hoogte kon zijn van de gemaakte fout omdat onder meer ten kantore van verweerder de folder "Informatie over de Anw-uitkering" voorhanden is. Hierin staat vermeld dat een VUT-uitkering tot de inkomsten behoort die helemaal van de nabestaandenuitkering worden afgetrokken. Niet duidelijk is geworden of eiseres deze folder kende. Echter, ook als moet worden aangenomen dat eiseres op de hoogte was of kon zijn van de inhoud van de folder, is niet komen vast te staan dat eiseres redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat verweerder een fout had gemaakt. Verweerder had immers medegedeeld dat het inkomen geen invloed heeft op de hoogte van de nabestaandenuitkering.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerders beslissing dat er geen dringende reden is om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit inzake de herzieningsbeslissingen komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
Daaruit volgt dat ook het bestreden besluit op het punt van de terugvorderingsbeslissingen ondeugdelijk is gemotiveerd en zal worden vernietigd."
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde wist of had kunnen weten dat appellant bij besluit 1 een fout had gemaakt. Derhalve kan naar de mening van appellant ook niet worden gezegd dat gedaagde redelijkerwijs niet kon begrijpen dat zij teveel nabestaandenuitkering ontving. In dit verband heeft appellant gewezen op de wettelijke verplichting om in een geval als het onderhavige de uitkering te herzien en de teveel verstrekte uitkering terug te vorderen. Wat betreft de in artikel 34, tweede lid, van de Anw neergelegde bevoegdheid van appellant om vanwege dringende redenen geheel of gedeeltelijk van de in geding zijnde herziening af te zien, heeft appellant verwezen naar de parlementaire geschiedenis op de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid (Wet boeten) met betrekking tot het begrip "dringende redenen" en naar zijn "SVB-Beleidsregels 1999", hetgeen volgens appellant medebrengt dat alleen in zeer bijzondere en uitzonderlijke situaties kan worden aangenomen dat een betrokkene een fout van appellant niet had kunnen onderkennen. Volgens appellant is daarvan in dit geval geen sprake. Ter onderbouwing hiervan heeft hij gewezen op het informatiemateriaal, waaronder een informatieboekje, dat deel uitmaakt van het aanvraagpakket, behorend bij het aanvraagformulier voor een uitkering op grond van de Anw. Weliswaar is volgens appellant niet met zekerheid te stellen dat gedaagde het informatieboekje in de versie van april 1996 of januari 1997 heeft ontvangen, maar in beide versies wordt melding gemaakt van de gehele of gedeeltelijke aftrek van een VUT-uitkering van de nabestaandenuitkering, zodat gedaagde de onjuistheid van besluit 1 had kunnen onderkennen.
De gemachtigde van gedaagde heeft in hoger beroep het standpunt betrokken dat de uitleg van appellant van de Wet boeten conform de beleidsregels van appellant de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onredelijk ver inperkt. Voorts herhaalt de gemachtigde zijn standpunt dat gedaagde de fout van appellant niet heeft begrepen en redelijkerwijs ook niet had kunnen onderkennen. Zij heeft immers bij haar aanvraag alle gegevens omtrent haar pensioenuitkering verstrekt en mocht uit besluit 1 begrijpen dat appellant deze daadwerkelijk had beoordeeld. Een zelfstandige toets van besluit 1 mag van gedaagde niet verlangd worden. Volgens de gemachtigde is er dan ook een dringende reden om van de herziening van de Anw-uitkering van gedaagde af te zien.
De Raad overweegt dat, zoals onder andere in zijn uitspraak van 21 maart 2001 (gepubliceerd in USZ 2001,140) ten aanzien van de bevoegdheid op grond van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) om wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk af te zien van een terugvordering tot uitdrukking is gebracht, het hier, zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis, gaat om uitzonderingen indien voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Weliswaar gaat het in dit geval om een herziening en in het verlengde daarvan om een terugvordering ingevolge respectievelijk de artikelen 34 en 53 van de Anw, maar niet valt in te zien dat het begrip "dringende redenen" in het tweede lid van deze artikelen wezenlijk anders zou moeten worden uitgelegd en toegepast dan hetzelfde in artikel 57, tweede lid, van de WAO gebezigde begrip. De Raad wijst er voorts op dat in de "SVB Beleidsregels 1998", welke de rechtbank ook heeft aangehaald, met betrekking tot het wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk afzien van de herziening van onder andere een Anw-uitkering met volledige terugwerkende kracht onder andere is gesteld dat indien de onjuiste toekenning een gevolg van een fout van appellant is, maar de belanghebbende deze fout heeft kunnen onderkennen, er in beginsel geen sprake is van een dringende reden en herziening dan plaatsvindt met volledig terugwerkende kracht. De Raad stelt vast dat hem deze beleidsmatige invulling van het begrip "dringende redenen", als bedoeld in onder andere artikel 34, tweede lid, van de Anw in deze beleidsregels van appellant niet rechtens onjuist voorkomt.
In het licht van het vorenstaande stelt de Raad voorop dat, zoals ook de rechtbank tot uitgangspunt nam, appellant bij de toekenning van de Anw-uitkering aan gedaagde bij besluit 1 een fout heeft gemaakt en dat appellant deze fout wenst te herstellen door de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening bij besluit 2, zoals gewijzigd bij besluit 3, van de destijds toegekende Anw-uitkering met volledig terugwerkende kracht. Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde ter zitting van de rechtbank op 1 november 1999 naar aanleiding van de opmerking van de gemachtigde van appellant omtrent hetgeen gedaagde had kunnen lezen betreffende het in mindering brengen van de VUT-uitkering op de Anw-uitkering in de bij het aanvraagformulier meegezonden folder, niet uitdrukkelijk heeft ontkend deze folder te hebben ontvangen. Gedaagde stelde alleen niet meer te weten of zij een folder had gekregen.
Anders dan de rechtbank is de Raad, gelet op de duidelijke inhoud van het in hoger beroep door appellant overgelegde informatiemateriaal in de beide door appellant bedoelde versies en op de hoogte van de door haar voormalige werkgever toegekende pensioen- en overbruggingsuitkering, tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat gedaagde, zo zij al niet had kunnen begrijpen dat met de toekenning van haar Anw-uitkering bij besluit 1 sprake zou kunnen zijn van een fout, toch in elk geval naar aanleiding van de tegenstelling tussen de motivering van besluit 1 en de inhoud van het informatiemateriaal nadere informatie bij appellant had moeten inwinnen in plaats van zonder zulks te doen er van uit te gaan dat appellant, zoals haar gemachtigde in het verweerschrift in hoger beroep heeft gesteld, haar inkomen bij besluit 1 wel had medebeoordeeld.
Uit het vorenstaande volgt dat er in dit geval reeds op grond van de hiervoor aangehaalde passage uit de betreffende beleidsregels van appellant geen sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om van de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening van de Anw-uitkering van gedaagde geheel of gedeeltelijk af te zien. Ook overigens is de Raad van redenen die daartoe zouden nopen, niet gebleken. Het vorenstaande brengt mede dat appellant, éénmaal zijn fout bij besluit 1 vastgesteld hebbende, terecht is overgegaan tot herziening van de Anw-uitkering van gedaagde op de wijze, zoals is vastgelegd in besluit 2 en nadien is gecorrigeerd in besluit 3. Niet gebleken is voorts dat de uiteindelijke herziening, zoals deze bij het bestreden besluit is gehandhaafd, op een onjuist bedrag is vastgesteld. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 53, eerste lid, van de Anw had appellant voorts geen andere keus dan tot terugvordering van de ten onrechte aan gedaagde teveel betaalde uitkering over de betreffende periode over te gaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de toepassing van artikel 34, tweede lid, van de Anw ziet de Raad evenmin grond om met toepassing van artikel 53, tweede lid, van de Anw wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep tegen het bestreden besluit dat betrekking heeft op de in het bestreden besluit vervatte herziening en terugvordering op grond van de Anw alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen;
Verklaart het inleidend beroep, dat betrekking heeft op de in het bestreden besluit vervatte herziening en terugvordering op grond van de Anw alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
MvB