Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 26-03-2020, nr. C-215/18
ECLI:EU:C:2020:235
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-03-2020
- Magistraten
J.-C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-215/18
- Conclusie
H. Saugmandsgaard Øe
- Roepnaam
Primera Air Scandinavia
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:235, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑03‑2020
ECLI:EU:C:2019:931, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑07‑2019
Uitspraak 26‑03‑2020
J.-C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
Partij(en)
‘Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 5, punt 1 — Bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst — Artikelen 15 tot en met 17 — Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten — Verordening (EG) nr. 261/2004 — Artikelen 6 en 7 — Recht op compensatie in geval van langdurige vertraging van een vlucht — Overeenkomst tussen de passagier en een reisbureau waarin zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden — Vordering tot compensatie tegen een luchtvaartmaatschappij die geen partij is bij die overeenkomst — Richtlijn 90/314/EEG — Pakketreis’
In zaak C-215/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 8 (rechter voor de stad Praag — stadsdeel 8, Tsjechië) bij beslissing van 25 januari 2018, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2018, in de procedure
Libuše Králová
tegen
Primera Air Scandinavia A/S,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), L. Bay Larsen, C. Toader en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Šimerdová en M. Heller als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 november 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 1, en de artikelen 15 tot en met 17 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), en van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Libuše Králová en Primera Air Scandinavia A/S, een in Denemarken gevestigde luchtvaartmaatschappij (hierna: ‘Primera’), over een vordering tot compensatie uit hoofde van verordening nr. 261/2004 wegens een langdurige vertraging op een door Primera uitgevoerde vlucht van Praag (Tsjechië) naar Keflavík (IJsland).
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 44/2001
3
Verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Deze laatste verordening is krachtens artikel 81 ervan echter pas van toepassing vanaf 10 januari 2015. Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft op dat geding derhalve verordening nr. 44/2001 van toepassing.
4
De overwegingen 11 tot en met 13 van verordening nr. 44/2001 luidden als volgt:
- ‘(11)
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.
- (12)
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.
- (13)
In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.’
5
In artikel 2, lid 1, van die verordening was bepaald:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
6
Artikel 5 van die verordening was opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 2 (‘Bijzondere bevoegdheid’). Punt 1 van dat artikel bepaalde:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1)
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
- c)
punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is’.
7
Artikel 15 van deze verordening, dat deel uitmaakte van hoofdstuk II, afdeling 4 (‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’), luidde:
- ‘1.
Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer
[…]
- c)
in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
- 2.
Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar in een lidstaat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.
- 3.
Deze afdeling is niet van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden.’
8
Artikel 16 van verordening nr. 44/2001, dat stond in die afdeling 4, bepaalde in lid 1:
‘De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.’
9
Artikel 17 van die verordening was als volgt verwoord:
‘Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:
- 1)
gesloten na het ontstaan van het geschil, of
- 2)
die aan de consument de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken,
- 3)
waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben, de gerechten van die lidstaat bevoegd verklaren, tenzij het recht van die lidstaat dergelijke overeenkomsten verbiedt.’
Verordening nr. 261/2004
10
Artikel 1 van verordening nr. 261/2004, met als opschrift ‘Onderwerp’, bepaalt in lid 1 het volgende:
‘Deze verordening stelt onder de erin genoemde voorwaarden de minimumrechten vast die luchtreizigers hebben bij:
- a)
instapweigering tegen hun wil,
- b)
annulering van hun vlucht,
- c)
vertraging van hun vlucht.’
11
Artikel 2 van de verordening, ‘Definities’, bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
- b)
‘luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’: een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier;
[…]’
12
Artikel 3 van die verordening, ‘Werkingssfeer’, bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing:
- a)
op passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;
[…]
- 2.
Lid 1 is van toepassing op voorwaarde dat de passagiers
- a)
een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben en zich — behalve in geval van annulering als bedoeld in artikel 5 — bij de incheckbalie melden,
- —
zoals bepaald en op de tijd die van tevoren door de luchtvaartmaatschappij, de touroperator of een erkend reisbureau schriftelijk (waaronder via elektronische weg) is aangegeven,
of, indien er geen tijd wordt aangegeven,
- —
uiterlijk 45 minuten voor de gepubliceerde vertrektijd, of
[…]
[…]
- 5.
Deze verordening is van toepassing op elke luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert en vervoer aanbiedt aan passagiers als bedoeld in de leden 1 en 2. Indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier, doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, wordt zij geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met die passagier.
- 6.
Deze verordening is niet van invloed op de rechten van de passagiers volgens [richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB 1990, L 158, blz. 59)]. Deze verordening is niet van toepassing in gevallen waarin een pakketreis geannuleerd wordt om andere redenen dan het annuleren van de vlucht.’
13
Artikel 6 van die verordening, ‘Vertraging’, luidt als volgt:
- ‘1.
Wanneer een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert redelijkerwijs kan verwachten dat een vlucht een vertraging tot na de geplande vertrektijd oploopt, en wel
- a)
van twee uur of meer voor alle vluchten van 1500 km of minder,
- b)
van drie uur of meer voor alle vluchten binnen de Gemeenschap van meer dan 1500 km en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km, of
- c)
van vier uur of meer voor alle vluchten die niet onder a) of b) vallen,
wordt de passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, bijstand geboden als bedoeld in
- i)
artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 9, lid 2, en
- ii)
artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 9, lid 1, onder c), ingeval de vertrektijd, naar redelijkerwijs wordt verwacht, ten vroegste daags na de geplande vertrektijd is, en
- iii)
artikel 8, lid 1, onder a), in geval van een vertraging van ten minste vijf uur.
- 2.
In ieder geval volgt de aanbieding van de bijstand binnen de in dit artikel voor iedere vluchtafstand bepaalde tijdspanne.’
14
Artikel 7 van verordening nr. 261/2004, ‘Recht op compensatie’, bepaalt in lid 1, onder b):
‘Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:
[…]
- b)
400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km’.
15
Artikel 8 van deze verordening, ‘Recht op terugbetaling of een alternatief reisplan’, bepaalt in lid 2:
‘Lid 1, onder a), is ook van toepassing op passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakket, behalve wat het recht op terugbetaling betreft indien dit recht bestaat krachtens richtlijn 90/314/EEG.’
Richtlijn 90/314
16
Richtlijn 90/314, die van toepassing was op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde in artikel 2:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1)
‘pakket’: de van tevoren georganiseerde combinatie van niet minder dan twee van de volgende diensten, welke voor een gezamenlijke prijs wordt verkocht of ten verkoop aangeboden en een periode van meer dan 24 uur beslaat of een overnachting behelst:
- a)
vervoer,
- b)
logies,
- c)
andere, niet met vervoer of logies verband houdende toeristische diensten die een significant deel van het pakket uitmaken.
Afzonderlijke facturering van diverse onderdelen van een zelfde pakket ontslaat de organisator of de doorverkoper niet van de verplichtingen van deze richtlijn’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
Králová, woonachtig te Praag, heeft met het reisbureau FIRO-tour a.s. een pakketreisovereenkomst gesloten die een door Primera uitgevoerde vlucht tussen Praag en Keflavík alsmede logies in IJsland omvatte.
18
De vlucht uit Praag naar Keflavík op 25 april 2013, waarvoor Králová een bevestigde boeking had, heeft een vertraging opgelopen van meer dan vier uur. Derhalve heeft Králová bij de Obvodní soud pro Prahu 8 uit hoofde van artikel 6, lid 1, en artikel 7 van verordening nr. 261/2004 een bedrag van 400 EUR aan compensatie gevorderd.
19
Bij beschikking van 1 april 2014 heeft de Obvodní soud pro Prahu 8 zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van dat beroep op grond dat verordening nr. 44/2001 niet van toepassing was op het Koninkrijk Denemarken, de lidstaat waarin Primera haar zetel heeft. Die rechter voegde daaraan toe dat zijn bevoegdheid evenmin voortvloeide uit hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening aangezien Králová de vervoersovereenkomst niet had gesloten met Primera, maar met het reisbureau FIRO-tour. Mocht worden vastgesteld dat er tussen partijen in het hoofdgeding een overeenkomst bestaat, dan betreft deze hoe dan ook niet een overeenkomst waarbij vervoer en verblijf worden gecombineerd, zoals artikel 15, lid 3, van die verordening vereiste.
20
Králová heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië), die dit bij beschikking van 4 augustus 2014 heeft verworpen. Deze rechter stelde vast dat verordening nr. 44/2001 vanaf 1 juli 2007 van toepassing was op het Koninkrijk Denemarken, maar dat zij geen grondslag vormde voor de bevoegdheid van de Tsjechische rechterlijke instanties in het hoofdgeding.
21
Nadat Králová cassatieberoep had ingesteld bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië), heeft die rechter bij beslissing van 15 september 2015 de beschikkingen van de Obvodní soud pro Prahu 8 en van de Městský soud v Praze vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Obvodní soud pro Prahu 8, en daarbij geoordeeld dat laatstgenoemd gerecht in het licht van artikel 5, punt 1, en de artikelen 15 en 16 van verordening nr. 44/2001 moest onderzoeken of Primera voor de rechter kon worden gedaagd.
22
De verwijzende rechter geeft aan dat hij uit deze verordening niet meteen kan afleiden of in de verhoudingen tussen een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert en een consument, de gerechten van de plaats van uitvoering van de verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 dan wel de gerechten van de woonplaats van de consument in de zin van artikel 16, lid 1, van die verordening bevoegd zijn, wanneer het vluchtvervoer als onderdeel van een pakketreis is gekocht.
23
Bovendien heeft de verwijzende rechter er twijfels over of Primera, die moest voldoen aan de verplichtingen uit verordening nr. 261/2004, voor de rechter kan worden gedaagd met het oog op de uitoefening van de uit die verordening voortvloeiende rechten. Voorts heeft hij twijfels over de verhouding tussen de aansprakelijkheid die voortvloeit uit laatstgenoemde verordening en die welke voortvloeit uit richtlijn 90/314.
24
Daarop heeft de Obvodní soud pro Prahu 8 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Bestond er tussen verzoekster [in het hoofdgeding] en verweerster [in het hoofdgeding] een contractuele relatie in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening [nr. 44/2001], hoewel er geen overeenkomst was afgesloten tussen verzoekster en verweerster en de vlucht deel uitmaakte van een dienstenpakket dat werd geleverd op basis van een overeenkomst tussen verzoekster en een derde partij (reisbureau)?
- 2)
Kan die relatie worden gekwalificeerd als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van […] de artikelen 15 tot en met 17 van verordening [nr. 44/2001]?
- 3)
Kan verweerster [in het hoofdgeding] voor de rechter worden gedaagd met het oog op de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit verordening [nr. 261/2004]?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Derde vraag
25
Met zijn derde vraag, die als eerste moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een passagier op een vlucht die drie uur of meer vertraging had, compensatie uit hoofde van de artikelen 6 en 7 kan vorderen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer deze passagier en deze luchtvaartmaatschappij geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten en de betrokken vlucht deel uitmaakt van een onder richtlijn 90/314 vallende pakketreis.
26
Het gaat hierbij, ten eerste, om de vraag of verordening nr. 261/2004 van toepassing is op een luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd namens de persoon die de overeenkomst met de passagier heeft gesloten, zonder dat zij zelf een overeenkomst met die passagier heeft gesloten.
27
Artikel 2, onder b), van deze verordening bevat een definitie van het begrip ‘luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’, volgens welke dit een luchtvaartmaatschappij is die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier.
28
Krachtens artikel 3, lid 5, van die verordening is zij van toepassing op elke luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert en vervoer aanbiedt aan passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat of daar aankomen. Deze bepaling preciseert dat, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, zij wordt geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met de passagier (arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punt 62).
29
Uit genoemde bepalingen volgt dat de passagier op een vertraagde vlucht zich op verordening nr. 261/2004 kan beroepen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer de passagier en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten.
30
Ten tweede wordt met deze derde vraag gevraagd of de omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst een pakketreis vormt in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 90/314, van invloed is op de mogelijkheid voor de passagier om zich te beroepen op de rechten die wegens een vertraagde vlucht voortvloeien uit de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004.
31
Wat de verhouding tussen verordening nr. 261/2004 en richtlijn 90/314 betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat uit artikel 3, lid 6, van deze verordening volgt dat zij niet van invloed is op de rechten die passagiers die een pakketreis hebben gekocht aan die richtlijn ontlenen.
32
In dit verband bepaalt artikel 8, lid 2, van die verordening dat het recht op terugbetaling van het ticket ook van toepassing is op passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakketreis, behalve wanneer een dergelijk recht bestaat krachtens richtlijn 90/314.
33
In deze context heeft het Hof geoordeeld dat uit deze duidelijke bewoordingen van genoemd artikel 8, lid 2, volgt dat ingeval een passagier wiens vlucht deel uitmaakt van een pakketreis, op grond van richtlijn 90/314 recht heeft op terugbetaling, hij reeds daarom niet krachtens verordening nr. 261/2004 terugbetaling van zijn ticket kan vorderen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert (arrest van 10 juli 2019, Aegean Airlines, C-163/18, EU:C:2019:585, punt 31).
34
Evenwel bevatten de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004, uit hoofde waarvan de passagier die in het hoofdgeding aan de orde is haar vordering tot compensatie heeft ingediend, geen afwijking die vergelijkbaar is met die in artikel 8, lid 2, van die verordening voor de terugbetaling van het ticket, waar het om ging in de zaak waarin het arrest van 10 juli 2019, Aegean Airlines (C-163/18, EU:C:2019:585), is gewezen.
35
Het in artikel 7 van die verordening vastgelegde recht op compensatie is dus van toepassing in een situatie waarin de door een passagier gekochte vlucht deel uitmaakt van een pakketreis, zonder dat dit van invloed is op de eventuele rechten op grond van richtlijn 90/314.
36
Voor deze uitlegging is steun te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 261/2004. Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt immers uit die ontstaansgeschiedenis dat de Uniewetgever niet voornemens was om passagiers wier vlucht deel uitmaakt van een pakketreis, uit te sluiten van de werkingssfeer van die verordening, maar om hun, onverminderd de bescherming die richtlijn 90/314 hun toekent, de rechten te verlenen die door die verordening worden toegekend.
37
In dit verband is het uit artikel 7 van verordening nr. 261/2004 voortvloeiende recht op een gestandaardiseerde en forfaitair berekende compensatie opgenomen onder de essentiële rechten die bij deze verordening aan luchtreizigers worden toegekend ten laste van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, en bestaat er in het stelsel van richtlijn 90/314 geen equivalent ten laste van de touroperator.
38
Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een passagier op een vlucht die drie uur of meer vertraging had, een vordering tot compensatie uit hoofde van de artikelen 6 en 7 van deze verordening kan indienen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer deze passagier en deze luchtvaartmaatschappij geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten en de betrokken vlucht deel uitmaakt van een onder richtlijn 90/314 vallende pakketreis.
Eerste vraag
39
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die krachtens verordening nr. 261/2004 door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van deze bepaling valt, zelfs wanneer er tussen deze partijen geen overeenkomst is gesloten en de door die luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst die tevens logies omvat.
40
Vooraf moet worden opgemerkt dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalde dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
41
Blijkens de rechtspraak van het Hof moet het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ autonoom worden uitgelegd teneinde de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten te waarborgen (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat de sluiting van een overeenkomst geen voorwaarde vormt voor de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 (arrest van 21 april 2016, Austro-Mechana, C-572/14, EU:C:2016:286, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak)
43
Ook al vereiste artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet dat er een overeenkomst is gesloten, moet er blijkens vaste rechtspraak voor de toepassing van deze bepaling niettemin een verbintenis bestaan, aangezien de rechterlijke bevoegdheid volgens die bepaling wordt vastgesteld op basis van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Derhalve mag het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van die bepaling niet aldus worden opgevat dat het ziet op een situatie waarin geen sprake is van enige door een partij jegens een andere partij vrijwillig aangegane verbintenis (arrest van 14 maart 2013, Česká spořitelna, C-419/11, EU:C:2013:165, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Hieruit volgt dat de bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 berust op de grondslag van de vordering en niet op de identiteit van de partijen (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In casu moet dus in het licht van de in punt 43 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak worden onderzocht of kan worden geoordeeld dat een luchtvaartmaatschappij die geen vervoersovereenkomst met de passagier heeft gesloten en die de vlucht uitvoert die deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst, een verbintenis nakomt die vrijwillig is aangegaan jegens een andere partij en waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd.
46
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat een luchtvaartmaatschappij als die in het hoofdgeding kan worden aangemerkt als ‘luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’ in de zin van artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004, aangezien zij een vlucht heeft uitgevoerd namens een natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft gesloten met de betrokken passagier, te weten, in casu, het reisbureau.
47
In de tweede plaats volgt uit artikel 3, lid 5, tweede volzin, van verordening nr. 261/2004 dat indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier, maar wel uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen nakomt, zij wordt geacht dit te doen namens de persoon die de overeenkomst met de betrokken passagier heeft gesloten (beschikking van 13 februari 2020, flightright, C-606/19, EU:C:2020:101, punt 34).
48
Deze luchtvaartmaatschappij moet dus worden geacht verbintenissen na te komen die zij jegens de contractpartij van de betrokken passagier vrijwillig is aangegaan. Die verbintenissen vloeien voort uit de pakketreisovereenkomst die de passagier met het reisbureau heeft gesloten (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punt 63).
49
Bijgevolg moet een vordering tot compensatie wegens langdurige vertraging van een vlucht, die door deze passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, die niet de wederpartij van die passagier is, niettemin worden geacht te zijn ingesteld met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.
50
De omstandigheid dat een luchtvervoerovereenkomst deel uitmaakt van een pakketreis in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 90/314 die logies omvat, kan aan deze vaststelling niet afdoen.
51
Dit bijzondere aspect verandert immers noch de contractuele aard van de door de passagier aangevoerde verbintenissen, noch de grondslag van zijn vordering, die derhalve voor een van de gerechten van de plaats van uitvoering van de contractuele verbintenissen kan worden gebracht (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160, punten 68 en 69, en beschikking van 13 februari 2020, flightright, C-606/19, EU:C:2020:101, punten 26 en 27).
52
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier krachtens verordening nr. 261/2004 is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van deze bepaling valt, zelfs wanneer er tussen deze partijen geen overeenkomst is gesloten en de door deze luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst die tevens logies omvat.
Tweede vraag
53
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, waarmee deze passagier geen overeenkomst heeft gesloten, binnen de werkingssfeer van deze artikelen betreffende de bijzondere bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten valt.
54
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat de bevoegdheidsregels in hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 44/2001, welke afdeling de artikelen 15 tot en met 17 van deze verordening omvatte, de consument de mogelijkheid bieden om zijn vordering aanhangig te maken hetzij bij het gerecht van zijn woonplaats hetzij bij de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de wederpartij bij de overeenkomst woonplaats heeft.
55
Deze regels wijken af van zowel de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, als de in artikel 5, punt 1, deze verordening geformuleerde bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst. Derhalve moeten die regels in genoemde afdeling 4 noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Česká spořitelna, C-419/11, EU:C:2013:165, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak)
56
De rechterlijke bevoegdheid wordt door die afdeling 4 bepaald indien is voldaan aan de drie in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 genoemde voorwaarden, te weten in de eerste plaats dat een contractpartij een consument is die handelt in een kader dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd; in de tweede plaats dat de overeenkomst tussen deze consument en een beroepsbeoefenaar daadwerkelijk is gesloten, en in de derde plaats dat een dergelijke overeenkomst valt onder een van de in lid 1, onder a) tot en met c), van dit artikel 15 bedoelde categorieën. Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat wanneer aan een van de drie voorwaarden niet is voldaan, de bevoegdheid niet kan worden vastgesteld volgens de regels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten (zie in die zin arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C-375/13, EU:C:2015:37, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of de drie in het voorgaande punt genoemde voorwaarden als vervuld kunnen worden beschouwd met betrekking tot de rechtsverhouding tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij wanneer zij geen overeenkomsten met elkaar hebben gesloten.
58
In dit verband moet, ten eerste, worden opgemerkt dat, anders dan het geval is voor de voorwaarden die moeten zijn vervuld voor de toepassing van de bijzonderebevoegdheidsregels die voortvloeien uit artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, voor de toepassing van de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening beslissend is dat de partijen in het geding tevens de contractpartijen zijn.
59
Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, en zoals de Tsjechische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld, wordt in de artikelen van deze afdeling 4 immers verwezen naar ‘overeenkomsten gesloten door […] de consument’, de ‘wederpartij van de consument’, de ‘wederpartij bij de overeenkomst’ die de consument heeft gesloten, of ook naar de tussen ‘een consument en zijn wederpartij’ gesloten forumkeuze-overeenkomsten.
60
Deze verwijzingen pleiten voor een uitlegging volgens welke voor de toepassing van die afdeling 4 een door een consument ingestelde vordering tegen diens wederpartij moet zijn gericht.
61
Zo heeft het Hof geoordeeld dat de bevoegdheidsregels die voor door consumenten gesloten overeenkomsten in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 zijn vastgelegd, volgens de bewoordingen van die bepaling immers alleen van toepassing zijn op de vordering die de consument instelt tegen de wederpartij bij de overeenkomst, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat de consument met de verwerende handelaar een overeenkomst heeft gesloten (arrest van 25 januari 2018, Schrems, C-498/16, EU:C:2018:37, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Ten tweede is een uitlegging volgens welke de in hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 44/2001 vastgelegde bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten niet van toepassing zijn in een situatie waarin een overeenkomst tussen een consument en de verkoper ontbreekt, in overeenstemming met de in overweging 11 van deze verordening uiteengezette doelstelling om een hoge mate van voorzienbaarheid met betrekking tot de toewijzing van bevoegdheid te waarborgen.
63
Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de mogelijkheid voor de consument om de verkoper voor het gerecht van de woonplaats van deze consument te dagen immers gecompenseerd door het vereiste dat er tussen hen een overeenkomst bestaat, waaruit genoemde voorzienbaarheid voor de verweerder voortvloeit.
64
Voorts heeft het Hof weliswaar vastgesteld dat het begrip ‘wederpartij bij de overeenkomst’ in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de contractpartner van de marktdeeldeelnemer waarmee deze consument dat contract heeft gesloten (zie in die zin arrest van 14 november 2013, Maletic, C-478/12, EU:C:2013:735, punt 32), maar deze uitlegging berust op specifieke omstandigheden waarin de consument vanaf het begin onlosmakelijk contractueel gebonden was aan twee contractpartijen (arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C-375/13, EU:C:2015:37, punt 33).
65
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, waarmee deze passagier geen overeenkomst heeft gesloten, niet binnen de werkingssfeer van die artikelen betreffende de bijzondere bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten valt.
Kosten
66
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moet aldus worden uitgelegd dat een passagier op een vlucht die drie uur of meer vertraging had, een vordering tot compensatie uit hoofde van de artikelen 6 en 7 van deze verordening kan indienen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer deze passagier en deze luchtvaartmaatschappij geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten en de betrokken vlucht deel uitmaakt van een onder richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, vallende pakketreis.
- 2)
Artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier krachtens verordening nr. 261/2004 is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van deze bepaling valt, zelfs wanneer er tussen deze partijen geen overeenkomst is gesloten en de door deze luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst die tevens logies omvat.
- 3)
De artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 moeten aldus worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, waarmee deze passagier geen overeenkomst heeft gesloten, niet binnen de werkingssfeer van die artikelen betreffende de bijzondere bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten valt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2020
Conclusie 11‑07‑2019
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 5, punt 1 — Bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst — Afdeling 4 van hoofdstuk II — Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten — Werkingssfeer — Verordening (EG) nr. 261/2004 — Artikelen 6 en 7 — Luchtvervoer — Compensatie en bijstand aan luchtreizigers — Langdurige vertraging van vluchten — Vervoerovereenkomst met inbegrip van verblijf tussen de passagier en een touroperator — Vordering tot compensatie tegen een luchtvaartmaatschappij die geen partij is bij de overeenkomst — Pakketreis — Richtlijn 90/314/EEG’
H. Saugmandsgaard Øe
Partij(en)
Zaak C-215/181.
Libuše Králová
tegen
Primera Air Scandinavia
[verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 8 (rechter voor de stad Praag — stadsdeel 8, Tsjechië)]
I. Inleiding
1.
De Obvodní soud pro Prahu 8 (rechter voor de stad Praag — stadsdeel 8, Tsjechië) heeft verzocht om een prejudiciële beslissing in het kader van een vordering tot compensatie krachtens verordening (EG) nr. 261/20042., ingesteld door een passagier die in het rechtsgebied van deze rechter woont tegen een in Denemarken gevestigde luchtvaartmaatschappij, wegens langdurige vertraging van een door deze luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht die echter door een Tsjechisch reisbureau aan de passagier was verkocht in combinatie met een verblijf.
2.
In de eerste plaats wordt het Hof in wezen gevraagd of een dergelijke rechtsvordering binnen de werkingssfeer van de in artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/20013. neergelegde bevoegdheidsregels voor verbintenissen uit overeenkomst valt, hoewel verzoekster geen overeenkomst met verweerster heeft gesloten en de betrokken vlucht deel uitmaakte van een geheel van diensten die van een derde waren afgenomen. Om de redenen die in deze conclusie worden uiteengezet, ben ik van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
3.
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of de bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, waarin de artikelen 15 tot en met 17 van deze verordening zijn opgenomen, aldus moeten worden uitgelegd dat de in deze afdeling vervatte bevoegdheidsregels die van toepassing zijn op door consumenten gesloten overeenkomsten, ook van toepassing zijn op een vordering als die in het hoofdgeding. Naar mijn mening moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.
4.
In de derde plaats zal het Hof moeten vaststellen of bij langdurige vertraging van een vlucht een passagier die deze vlucht bij een reisbureau heeft gekocht als onderdeel van een pakket in de zin van richtlijn 90/314/EEG4., zich tegenover de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert kan beroepen op de rechten ontleend aan de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004. Mijns inziens dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 44/2001
5.
Artikel 5, punt 1, maakt deel uit van afdeling 2 van hoofdstuk II van verordening (EG) nr. 44/2001 met het opschrift ‘Bijzondere bevoegdheid’. Het luidt als volgt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1.
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken […];
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
- c)
punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is’.
6.
In afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, met het opschrift ‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’, bepaalt artikel 15:
- ‘1.
Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer
- a)
het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,
- b)
het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken,
- c)
in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
[…]
- 3.
Deze afdeling is niet van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden.’
7.
In diezelfde afdeling 4 bepaalt artikel 16, lid 1, dat ‘[d]e rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft’.
8.
Artikel 17, de laatste bepaling van afdeling 4, bepaalt de voorwaarden waaronder kan worden afgeweken van de bepalingen van die afdeling door middel van forumkeuzeovereenkomsten met een consument.
9.
Verordening nr. 44/2001 is in de onderhavige zaak ratione temporis van toepassing, hoewel zij is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1215/20125., aangezien laatstgenoemde verordening overeenkomstig artikel 66, lid 1, ervan alleen van toepassing is op rechtsvorderingen die op of na 10 januari 2015 zijn ingesteld en de vordering in het hoofdgeding vóór die datum is ingesteld6..
10.
Verordening nr. 44/2001 is in casu eveneens ratione loci van toepassing, aangezien de bepalingen ervan aanvankelijk niet bindend waren voor het Koninkrijk Denemarken, maar op grond van een overeenkomst sinds 1 juli 2007 wel van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de Unie en deze lidstaat.7.
B. Verordening nr. 261/2004
11.
Artikel 1, lid 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 bepaalt dat deze verordening ‘onder de erin genoemde voorwaarden de minimumrechten vast[stelt] die luchtreizigers [onder meer] hebben bij […] vertraging van hun vlucht’.
12.
Artikel 2, onder b), van deze verordening omschrijft het begrip ‘luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’ voor de toepassing van deze verordening als ‘een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier’.
13.
Artikel 3 van genoemde verordening, met het opschrift ‘Werkingssfeer’, bepaalt in de leden 5 en 6 ervan:
- ‘5.
Deze verordening is van toepassing op elke luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert en vervoer aanbiedt aan passagiers als bedoeld in de leden 1 en 2. Indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier, doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, wordt zij geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met die passagier.
- 6.
Deze verordening is niet van invloed op de rechten van de passagiers volgens richtlijn [90/314]. Deze verordening is niet van toepassing in gevallen waarin een pakketreis geannuleerd wordt om andere redenen dan het annuleren van de vlucht.’
14.
Wat de verwijzing naar richtlijn 90/314 in deze laatste bepaling betreft, zij erop gewezen dat die richtlijn op 1 juli 2018 is ingetrokken bij richtlijn (EU) 2015/23028., overeenkomstig artikel 29 van laatstgenoemde richtlijn. Eerstgenoemde richtlijn is echter in casu van toepassing, gezien de datum waarop de feiten van het hoofdgeding hebben plaatsgevonden.
15.
De artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 voorzien respectievelijk in het recht op bijstand door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in geval van langdurige vertraging van een vlucht, en in het recht op een forfaitaire compensatie, onder de in die artikelen uiteengezette voorwaarden.
III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het hof
16.
Libuše Králová, wonende te Praag (Tsjechië), had een overeenkomst gesloten met FIRO-tour a.s., een in Tsjechië gevestigd reisbureau, voor een vlucht tussen Praag en Keflavik (IJsland) die op 25 april 2013 om 12.40 uur zou plaatsvinden, met inbegrip van verblijf. Het luchtvervoer werd verricht door Primera Air Scandinavia, een in Denemarken gevestigd bedrijf. Deze vlucht heeft een vertraging opgelopen van vier uur ten opzichte van de geplande vertrektijd.
17.
Op 24 juli 2013 heeft Králová Primera Air Scandinavia verzocht om vergoeding van de schade die zij als gevolg van de vertraging van de vlucht had geleden. De luchtvaartmaatschappij heeft dat geweigerd, op grond dat de vertraging te wijten was aan buitengewone en onvoorzienbare omstandigheden.
18.
Op 10 oktober 2013 heeft Králová bij de Obvodní soud pro Prahu 8 een vordering ingesteld tot veroordeling van Primera Air Scandinavia tot betaling van een forfaitaire compensatie van 400 EUR. Ter onderbouwing van haar vordering heeft zij zich aangaande de rechterlijke bevoegdheid beroepen op artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001, en ten gronde op artikel 6, lid 1, en artikel 7 van verordening nr. 261/2004, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Sturgeon e.a.9..
19.
Bij vonnis van 1 april 2014 heeft deze rechter zich onbevoegd verklaard, onder meer op grond dat Primera Air Scandinavia is gevestigd op het grondgebied van het Koninkrijk Denemarken, waarop verordening nr. 44/2001 niet van toepassing zou zijn, en dat bovendien de bepalingen van die verordening geen grondslag konden vormen voor de internationale bevoegdheid van de Tsjechische rechterlijke instanties, aangezien de partijen in de procedure niet gebonden bleken te zijn door een contractuele relatie, en in elk geval ook niet door een overeenkomst waarbij vervoer en verblijf worden gecombineerd in de zin van artikel 15, lid 3, van die verordening.
20.
Bij vonnis van 4 augustus 2014 heeft de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië) het hoger beroep van Králová verworpen. Deze rechter was namelijk van oordeel dat verordening nr. 44/2001 in de onderhavige zaak wel moest worden toegepast omdat zij sinds 1 juli 2007 bindend is voor het Koninkrijk Denemarken10., maar dat zij geen grondslag vormde voor de bevoegdheid van de Tsjechische rechterlijke instanties.
21.
Op 15 september 2015 heeft de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) na een cassatieberoep van Králová de vonnissen in eerste aanleg en in hoger beroep vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Obvodní soud pro Prahu 8, waarbij deze laatste rechter werd verzocht om vast te stellen of Primera Air Scandinavia voor de Tsjechische rechterlijke instanties kon worden gedaagd op grond van artikel 5, punt 1, en de artikelen 15 en 16 van verordening nr. 44/2001, en om in voorkomend geval het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing11..
22.
Tegen deze achtergrond heeft de Obvodní soud pro Prahu 8 bij beslissing van 25 januari 2018, ontvangen ter griffie van het Hof op 26 maart 2018, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Bestond er een contractuele relatie tussen verzoekster [in het hoofdgeding] en verweerster [in het hoofdgeding] in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening [nr. 44/2001], hoewel er geen overeenkomst was afgesloten tussen verzoekster en verweerster en de vlucht deel uitmaakte van een dienstenpakket dat werd geleverd op basis van een overeenkomst tussen verzoekster en een derde partij (reisbureau)?
- 2)
Kan die relatie worden gekwalificeerd als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van de bepalingen van afdeling 4 [van hoofdstuk II], die de artikelen 15 tot en met 17 van verordening [nr. 44/2001] omvat?
- 3)
Kan verweerster [in het hoofdgeding] voor de rechter worden gedaagd met het oog op de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit verordening [nr. 261/2004]?’
23.
De Tsjechische regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend. Er is geen pleitzitting gehouden.
IV. Analyse
24.
De verwijzende rechter vraagt zich in wezen af of in omstandigheden als die in het hoofdgeding, namelijk wanneer de door een passagier op grond van verordening nr. 261/2004 ingestelde vordering tot compensatie12. betrekking heeft op een vlucht die als onderdeel van een pakket diensten is gekocht bij een derde, de bevoegdheidsregel dient te worden toegepast die is gebaseerd op de plaats van uitvoering van de verbintenis uit overeenkomst en die is vermeld in artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 (A), dan wel de voor de consument gunstige bevoegdheidsregel die is vermeld in artikel 16, lid 1, van die verordening (B)13.. Indien zijn eigen internationale bevoegdheid daadwerkelijk kan worden gebaseerd op een van de genoemde bepalingen, vraagt de verwijzende rechter zich voorts af of een dergelijke passagier, met het oog op de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit verordening nr. 261/2004, een vordering kan instellen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd en die verantwoordelijk was om uitvoering te geven aan die rechten14., hoewel de litigieuze vlucht werd verkocht door tussenkomst van een reisbureau, als onderdeel van een pakket in de zin van richtlijn 90/31415. (C).16.
A. Toepasselijkheid van de bevoegdheidsregels van Artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 (eerste vraag)
25.
Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, teneinde te bepalen of de regels inzake de bijzondere bevoegdheid ten aanzien van ‘verbintenissen uit overeenkomst’ die zijn vastgesteld in deze bepaling17. van toepassing zijn op een vordering tot compensatie als die in het hoofdgeding, die is ingesteld op grond van verordening nr. 261/2004 door een passagier tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd18., hoewel er geen overeenkomst was gesloten tussen deze verzoekende partij en deze verwerende partij en de betrokken vlucht deel uitmaakte van een pakket diensten die zijn verricht in het kader van een tussen de verzoekende partij en een reisbureau gesloten overeenkomst.
26.
De Tsjechische regering en de Commissie stellen voor om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Ik deel deze mening om de volgende redenen.
27.
In dit verband wijs ik erop dat in artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 is bepaald dat ten aanzien van ‘verbintenissen uit overeenkomst’ een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor ‘het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’. Krachtens artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, is in het geval van de ‘verstrekking van diensten’ de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, gedefinieerd als ‘de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden’, tenzij anders is overeengekomen. Overeenkomstig genoemd artikel 5, punt 1, onder c), is het in artikel 5, punt 1, onder a), bedoelde standaard aanknopingscriterium van toepassing wanneer de betrokken contractuele relatie geen ‘verstrekking van diensten’ in de zin van genoemd artikel 5, punt 1, onder b), vormt.19.
28.
In de onderhavige zaak blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter zich meer bepaald afvraagt of zijn eigen bevoegdheid om het hoofdgeding te beslechten, kan voortvloeien uit het bijzondere aanknopingspunt van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001, dat reeds van toepassing is verklaard in geval van een vordering tot compensatie die door een passagier tegen een luchtvaartmaatschappij wordt ingesteld op basis van zowel de tussen hen gesloten overeenkomst als verordening nr. 261/2004.20. Het Hof dient in casu na te gaan of deze benadering ook geldt in omstandigheden als die in de onderhavige zaak, waarin de medecontractant van de betrokken passagier niet de luchtvaartmaatschappij was die de vlucht uitvoerde, maar een reisbureau dat de vlucht in kwestie aan de passagier had verkocht in combinatie met een verblijf.
29.
Net als de Tsjechische regering en de Commissie wijs ik erop dat het Hof zich in de gevoegde zaken die tot het arrest flightright e.a. hebben geleid21. reeds heeft uitgesproken over een situatie die vergelijkbaar is met die in de onderhavige zaak. Het ging immers ook om vorderingen tot compensatie, op basis van verordening nr. 261/2004, wegens langdurige vertraging van vluchten waarbij de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoerde geen overeenkomst met de betrokken passagiers had gesloten, aangezien zij elk hun vliegtickets bij andere luchtvaartmaatschappijen hadden gekocht alvorens een vordering in te stellen tegen de luchtvaartmaatschappij die het deeltraject van de aansluitende vlucht met de desbetreffende vertraging uitvoerde.22.
30.
In dit verband oordeelde het Hof enerzijds dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 ook betrekking heeft op vorderingen tot compensatie wegens langdurige vertraging van rechtstreeks aansluitende vluchten die passagiers op grond van verordening nr. 261/2004 instellen tegen een luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd maar niet de contractpartij is, gelet op de hieronder vermelde gronden.23.
31.
Om te beginnen heeft het Hof eraan herinnerd dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ niet moet worden uitgelegd onder verwijzing naar het nationale recht, maar autonoom, en dat dit begrip alle verbintenissen omvat die hun grondslag vinden in de overeenkomst waarvan de niet-nakoming wordt aangevoerd ter ondersteuning van de vordering van de verzoekende partij. Vervolgens heeft het Hof bevestigd dat de toepassing van de bevoegdheidsregel in het genoemde artikel 5, punt 1, onder a), niet vergt dat er een overeenkomst is gesloten tussen de procespartijen, maar wel vereist dat een persoon tegenover een andere persoon vrijwillig een verbintenis is aangegaan waarop de vordering van de verzoekende partij berust. Deze bevoegdheidsregel berust derhalve op de grondslag van de vordering en niet op de identiteit van de partijen.24. Ten slotte heeft het Hof erop gewezen dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert als bedoeld in artikel 3, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 261/2004 — namelijk een vervoerder die geen overeenkomst met de betrokken passagier heeft gesloten, doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen en dus wordt geacht dit te doen namens de persoon die de vervoerovereenkomst met deze passagier heeft gesloten — moet worden geacht verbintenissen na te komen die vrijwillig zijn aangegaan tegenover de contractpartij van de passagier en die voortvloeien uit de met deze passagier gesloten luchtvervoerovereenkomst.
32.
Anderzijds heeft het Hof in hetzelfde arrest artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 betreffende de vaststelling van de plaats van verstrekking van luchtvervoerdiensten uitgelegd in een situatie als die welke in de hoofdgedingen aan de orde was, namelijk de vertraging van rechtstreeks aansluitende vluchten die door twee luchtvaartmaatschappijen zijn uitgevoerd, waarbij er één niet de contractpartij van de betrokken passagiers is.25. In dit verband is het Hof overgegaan tot overwegingen van algemene aard die naar mijn mening ook in casu relevant zijn.
33.
Zo heeft het Hof herinnerd aan het belang van een voldoende nauwe band tussen het forum en de feiten van elk geding dat binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 valt. Een dergelijke nauwe band wordt verlangd door alle in die bepaling neergelegde bijzonderebevoegdheidsregels en een dergelijk doel van nabijheid wordt bevestigd door overweging 12 van die verordening26.. Ook heeft het Hof zich ervan vergewist dat de gekozen uitlegging voldoet aan het in overweging 11 van die verordening verankerde beginsel van voorspelbaarheid dat deze bevoegdheidsregels beogen te waarborgen, zodat zowel de verzoekende partij als de verwerende partij gemakkelijk kan vaststellen welk gerecht bevoegd is. Het Hof heeft er overigens op gewezen dat in het kader van handelsovereenkomsten die vrijelijk zijn gesloten tussen luchtvaartmaatschappijen zoals die welke in geding zijn, een luchtvaartmaatschappij die een bepaalde vlucht uitvoert, maar geen overeenkomst met de passagier heeft gesloten, wordt geacht te handelen namens de luchtvaartmaatschappij die de contractpartij van de betrokken passagier is.
34.
Naar mijn mening kunnen die overwegingen en uitlegging mutatis mutandis worden toegepast op de onderhavige zaak27., zodat een vordering als die van verzoekster in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 valt.
35.
In de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest flightright e.a., evenals in de onderhavige zaak, was de vordering tot compensatie wegens langdurige vertraging van een vlucht namelijk gebaseerd op verbintenissen die hun grondslag vonden in de oorspronkelijke door de betrokken passagier gesloten overeenkomst, waarvan deze passagier de gebrekkige uitvoering aanvoerde ter ondersteuning van zijn vordering. Verwerende partij is ook in casu de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd en die niet de persoon is die de litigieuze overeenkomst met deze passagier heeft gesloten — in casu was dat het reisbureau — maar die tegenover die persoon vrijwillig de verbintenis is aangegaan om de vlucht uit te voeren en dus namens die persoon28. activiteiten op zich te nemen die vallen onder verordening nr. 261/2004 en waarop voornoemde vordering berust. Naar mijn mening is het in dit verband irrelevant dat de vlucht in kwestie werd verkocht in combinatie met een verblijf, dat wil zeggen als onderdeel van een pakketreis in de zin van richtlijn 90/31429., aangezien dit bijzondere aspect noch de contractuele aard van de door verzoekster aangevoerde verbintenissen, noch de oorzaak van haar vordering verandert. Bijgevolg valt een vordering als die in het hoofdgeding mijns inziens onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.30.
36.
Meer in het bijzonder valt een dergelijke vordering mijns inziens binnen de werkingssfeer van het specifieke aanknopingspunt voor het verstrekken van diensten als bedoeld in artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, namelijk de plaats van verstrekking van de betrokken luchtvervoerdienst. Gelet op de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van deze bepaling in het kader van de door passagiers op grond van verordening nr. 261/2004 ingestelde compensatievorderingen31., ben ik van mening dat het gerecht in het rechtsgebied waarvan zich de plaats van uitvoering van de vertraagde vlucht bevindt, bevoegd is om kennis te nemen van een vordering als die in het hoofdgeding. Dit is naar keuze van de verzoekende partij de plaats van vertrek of de plaats van aankomst van het vliegtuig die in de tussen de betrokken reiziger en het reisbureau gesloten overeenkomst zijn bedongen32., met dien verstande dat de ene of de andere plaats in de praktijk vaak samenvalt met de plaats waar de reiziger zijn woonplaats heeft.
37.
Zoals het Hof ook heeft onderstreept in het arrest flightright e.a., ben ik van mening dat de aldus voorgestelde uitlegging, ondanks het feit dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert niet de contractpartij van de passagier is, in overeenstemming is met de doelstellingen van voorspelbaarheid en nabijheid die worden beoogd door alle bijzonderebevoegdheidsregels van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, aangezien de vervoerder ermee heeft ingestemd om de uit verordening nr. 261/2004 voortvloeiende verbintenissen namens de medecontractant uit te voeren. In het onderhavige geval moest de in Denemarken gevestigde luchtvaartmaatschappij, aangezien zij er vrijelijk mee had ingestemd om de door het Tsjechische reisbureau verkochte vlucht uit te voeren, zowel de plaats van vertrek (in Tsjechië) als de plaats van aankomst (in IJsland) van het vliegtuig kennen en kon zij dus redelijkerwijs verwachten, net als de betrokken passagier, dat een eventueel geschil zou worden voorgelegd aan een Tsjechische rechtbank, die ook geografisch goed geplaatst is om daarover te beslissen.
38.
Bijgevolg dient volgens mij op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering tot compensatie die is ingesteld door een passagier tegen de luchtvaartmaatschappij die de betreffende vlucht heeft uitgevoerd, ook al hadden deze partijen geen overeenkomst met elkaar gesloten en maakte de vlucht deel uit van een pakket diensten die zijn geleverd in het kader van een overeenkomst die was gesloten tussen de verzoekende partij en een derde.
B. Toepasselijkheid van de bevoegdheidsregels van afdeling 4 van hoofdstuk ii van verordening nr. 44/2001 (tweede vraag)
39.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de rechtsbetrekking tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd, in omstandigheden als die van het onderhavige geval, valt binnen de werkingssfeer van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, die de artikelen 15 tot en met 17 van deze verordening omvat. Deze artikelen voorzien in bijzonderebevoegdheidsregels ‘voor door consumenten gesloten overeenkomsten’.
40.
De Tsjechische regering stelt voor om de vraag aldus te beantwoorden dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde relatie niet kan worden aangemerkt als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001. De Commissie is daarentegen van mening dat de bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk II van die verordening in deze context wel van toepassing moeten zijn. Naar mijn mening valt een vordering als die welke aanhangig is bij de verwijzende rechter echter niet onder de bevoegdheidsregels van afdeling 4.
41.
Om te beginnen wijs ik erop dat de verwijzende rechter zich in het bijzonder afvraagt of zijn eigen bevoegdheid om op het hoofdgeding te beslissen, gebaseerd kan worden op artikel 16, lid 1, van deze verordening, dat een consument de mogelijkheid biedt om een vordering tegen de wederpartij bij een overeenkomst in te stellen voor het gerecht van zijn woonplaats of voor het gerecht van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft.
42.
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter dat het voor de toepassing van de bevoegdheidsregel in verband met de woonplaats van de consument als bedoeld in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 is vereist dat de drie toepassingsvoorwaarden van artikel 15, lid 1, van die verordening zijn vervuld. Deze cumulatieve voorwaarden zijn, ten eerste, dat een contractpartij een consument is die heeft gehandeld voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, ten tweede, dat de overeenkomst tussen een dergelijke consument en een beroepsbeoefenaar daadwerkelijk is gesloten en, ten derde, dat een dergelijke overeenkomst valt onder een van de in lid 1, onder a) tot en met c), van dat artikel 15 bedoelde categorieën.33.
43.
De twijfel van de verwijzende rechter in de onderhavige zaak heeft niet direct betrekking op deze drie voorwaarden. Blijkbaar wordt niet betwist dat in deze zaak aan deze voorwaarden is voldaan, ten minste wat betreft de overeenkomst die is gesloten tussen verzoekster in het hoofdgeding en het reisbureau.34. De verwijzende rechter wordt echter geconfronteerd met een onzekerheid die voortvloeit uit het feit dat de in het hoofdgeding voor het gerecht opgeroepen beroepsbeoefenaar niet de beroepsbeoefenaar is waarmee de betrokken consument de overeenkomst heeft gesloten waaruit de verbintenissen voortvloeien die het voorwerp van dat geding vormen.
44.
Voorts herinner ik eraan dat krachtens artikel 15, lid 3, van verordening nr. 44/2001 afdeling 4 van hoofdstuk II van die verordening niet van toepassing is op vervoerovereenkomsten, behoudens ‘overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden’. Hierbij zij gepreciseerd dat deze uitdrukking dient te worden uitgelegd in het licht van het begrip ‘pakketreis’ in de zin van richtlijn 90/314.35. Als gevolg daarvan kan een passagier die slechts een vliegticket heeft aangeschaft geen beroep doen op de bijzonderebevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten als bedoeld in afdeling 4, in tegenstelling tot een passagier die een vliegticket heeft aangeschaft als onderdeel van een pakketreis.36.
45.
In casu is de vertraagde vlucht die aanleiding heeft gegeven tot de door de betrokken passagier gevorderde compensatie, aangekocht in combinatie met verblijf, zodat het duidelijk is dat indien een dergelijke vordering was ingesteld tegen het reisbureau dat het vliegticket voor die vlucht heeft verkocht, de bepalingen van afdeling 4 van toepassing zouden zijn geweest. Het is echter niet duidelijk of dit ook het geval is bij een vordering die, zoals in het hoofdgeding, alleen wordt ingesteld tegen de derde, te weten de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd.
46.
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich mijns inziens in wezen af of de bevoegdheid die zou kunnen voortvloeien uit de tussen de consument en het reisbureau gesloten pakketreisovereenkomst indien het reisbureau de gedagvaarde persoon zou zijn geweest, kan worden uitgebreid tot de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd(37.), zodat deze maatschappij, net als het reisbureau ten aanzien waarvan zij zich heeft verbonden om de betrokken vlucht uit te voeren, kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de consument zijn woonplaats heeft.38.
47.
De Commissie is voorstander van een dergelijke ruime benadering, die ook door Králová in het hoofdgeding wordt bepleit. De Commissie is van mening dat de uitzondering van artikel 15, lid 3, in fine, van verordening nr. 44/2001 en dus hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening in het hoofdgeding van toepassing moet zijn, aangezien de verbintenissen die bestaan tussen de consument en het reisbureau op grond van hun overeenkomst voor een reis in combinatie met verblijf, enerzijds, en die tussen het reisbureau en de luchtvaartmaatschappij op gronde van hun commerciële overeenkomst, anderzijds, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ook al gaat het hierbij om verbintenissen waarbij verschillende contractpartijen betrokken zijn. Ik deel deze mening niet, gezien de volgende overwegingen.
48.
In de eerste plaats brengt de formulering van alle bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, met het opschrift ‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’, mij en de Tsjechische regering ertoe te kiezen voor het tegenovergestelde standpunt van dat van de Commissie. In deze bepalingen wordt namelijk verwezen naar ‘overeenkomsten gesloten door […] de consument’, de ‘wederpartij van de consument’, ‘de wederpartij bij de overeenkomst’ die de consument heeft gesloten, of ook naar de forumkeuzeovereenkomsten gesloten tussen ‘een consument en zijn wederpartij’.39. Gelet op deze formuleringen ben ik van mening dat niet alleen de daadwerkelijke sluiting van een consumentenovereenkomst40. maar ook de identiteit van de partijen in de procedure41. bepalend zijn voor de toepassing van de bevoegdheidsregels van de betreffende afdeling, in tegenstelling tot wat geldt voor artikel 5, punt 1, van deze verordening, dat betrekking heeft op de bijzondere bevoegdheid inzake ‘verbintenissen uit overeenkomst’42.. In dezelfde zin heeft het Hof reeds geoordeeld dat ‘[d]e bevoegdheidsregels die voor door consumenten gesloten overeenkomsten zijn neergelegd in artikel 16, lid 1, [van verordening nr. 44/2001] volgens de bewoordingen van dit artikel […] enkel van toepassing [zijn] op de vordering van de consument tegen de wederpartij bij de overeenkomst, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat de consument met de verwerende beroepsbeoefenaar een overeenkomst heeft gesloten’.43.
49.
In omstandigheden als die van het hoofdgeding kan voor de toepassing van hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 44/2001 echter niet worden aangenomen dat verweerster, te weten de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd, de beroepsbeoefenaar is met wie de consument de relevante overeenkomst heeft gesloten. De Tsjechische regering wijst er in mijn ogen terecht op dat, hoewel de vordering van een passagier tegen de vervoerder in dergelijke omstandigheden beschouwd moet worden als gebaseerd op een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van de verordening44., dit op zichzelf geenszins impliceert dat er tussen deze partijen een relatie van contractuele aard bestaat in de zin van hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening. Dit verschil vloeit voort uit het feit dat de werkingssfeer en de toepassingsvoorwaarden van de genoemde bevoegdheidsregels van artikel 5, punt 1, verschillen van die van de bevoegdheidsregels van afdeling 4, waarbij deze laatste een uitzondering vormen op de eerste45..
50.
In de tweede plaats merk ik op dat verzoekster in het hoofdgeding niettemin voor de verwijzende rechter heeft betoogd dat het Hof in het arrest Maletic het begrip ‘wederpartij bij de overeenkomst’ als bedoeld in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus heeft uitgelegd dat het ‘in omstandigheden als die van het hoofdgeding, ook betrekking heeft op de in de woonstaat van de consument gevestigde contractpartij van de marktdeelnemer waarmee deze consument de desbetreffende overeenkomst heeft gesloten’46.. De Commissie baseert zich ook op dit arrest ter ondersteuning van de uitlegging die zij in de onderhavige zaak voorstelt, maar naar mijn mening ten onrechte.
51.
Net als de verwijzende rechter en de Tsjechische regering ben ik van mening dat de omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot het arrest Maletic, in vele opzichten verschilden van de onderhavige omstandigheden.47. In een later arrest48. heeft het Hof beklemtoond dat de uitlegging in het arrest Maletic ‘berust op specifieke omstandigheden waarin de consument vanaf het begin onlosmakelijk contractueel gebonden was aan twee contractpartijen’49. en er rekening mee houdt dat ‘uitsluiting van de in de lidstaat van de consument gevestigde contractpartij van het toepassingsgebied van genoemd artikel 16 tot gevolg [zou] hebben gehad dat het gerecht waarbij de vordering tot hoofdelijke veroordeling van de twee contractpartijen aanhangig was gemaakt, enkel bevoegd zou zijn geweest jegens de in een andere lidstaat gevestigde marktdeelnemer’50.. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat ‘[d]eze uitlegging […] niet [kon] opgaan in de omstandigheden van het hoofdgeding, waarin met de verwerende beroepsbeoefenaar in het geheel geen overeenkomst [was] gesloten’.51.
52.
Naar mijn mening dient deze negatieve conclusie ook te worden getrokken in de onderhavige zaak, aangezien de consument in kwestie niet vanaf het begin onlosmakelijk contractueel gebonden was aan twee contractpartijen, maar alleen met een reisbureau een overeenkomst heeft gesloten, en voorts de vordering in het hoofdgeding niet strekt tot hoofdelijke veroordeling van deze contractpartijen, maar alleen tot veroordeling van een beroepsbeoefenaar die geen overeenkomst met deze consument heeft gesloten en bovendien in een andere lidstaat is gevestigd dan de consument.
53.
In de derde plaats wil ik benadrukken dat de door mij bepleite uitlegging niet in strijd is met de door de Commissie aangevoerde doelstellingen van verordening nr. 44/2001.
54.
Wat betreft het risico op parallelle procedures, en daarmee op onverenigbare beslissingen52., hetgeen verordening nr. 44/2001 als algemene doelstelling wil voorkomen, zoals blijkt uit overweging 15 van die verordening en zoals het Hof met name in het arrest Maletic in herinnering heeft gebracht, zal ik mij ertoe beperken vast te stellen dat dit risico niet bestaat in het geval van een rechtsvordering zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is en dat het voorkomen van dit risico in geen geval het hoofddoel van afdeling 4 van hoofdstuk II van die verordening is.
55.
Wat de consumentenbescherming betreft, dat het specifieke doel van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 vormt door bevoegdheidsregels vast te stellen die gunstiger zijn voor de belangen van deze zwakke partij, zoals aangegeven in overweging 13 van die verordening53., wijs ik erop dat de Commissie zich uitdrukkelijk maar naar mijn mening ten onrechte op deze doelstelling beroept ter ondersteuning van haar standpunt54..
56.
Het Hof heeft er namelijk meer dan eens op gewezen dat de bepalingen van die afdeling 4 strikt moeten worden uitgelegd en dus niet zo kunnen worden uitgelegd dat zij verder gaan dan de gevallen die daarin uitdrukkelijk zijn voorzien, aangezien deze bepalingen afwijkingen vormen55., niet alleen ten opzichte van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, lid 1, van de verordening56., maar ook ten opzichte van de bijzondere bevoegdheidsregels voor verbintenissen uit overeenkomst van artikel 5, punt 1, van dezelfde verordening57..
57.
Bovendien heeft het Hof met betrekking tot artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 reeds geoordeeld dat ‘met de voorwaarde dat er een overeenkomst is gesloten tussen de consument en de verwerende beroepsbeoefenaar [kan] worden gewaarborgd dat voorzienbaar is welk gerecht bevoegd is, volgens overweging 11 van [deze verordening] een van de doelstellingen [ervan]’.58. Het feit dat een beroepsbeoefenaar op grond van artikel 16, lid 1, voor het gerecht kan worden gedaagd van de woonplaats van de zwakke partij, de consument, wordt dus gecompenseerd door het vereiste dat er tussen hen een overeenkomst bestaat. Daaruit vloeit de genoemde voorzienbaarheid voort.
58.
Hieruit volgt naar mijn mening dat de beschermende bevoegdheidsregels van afdeling 4 van hoofdstuk II van die verordening, en met name artikel 16, lid 1, ervan, niet van toepassing zijn in omstandigheden zoals die van de vordering die aanhangig is bij de verwijzende rechter, namelijk wanneer de betrokken consument geen overeenkomst heeft gesloten met de beroepsbeoefenaar tegen wie hij een vordering tot compensatie instelt.
59.
Ik stel dan ook voor om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, die de artikelen 15 tot en met 17 omvat, aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een dergelijke rechtsvordering.
C. Mogelijkheid voor een passagier die vertraging heeft opgelopen bij een vlucht die is aangeschaft in het kader van een pakketreis die onder richtlijn 90/314 valt, om een rechtsvordering in te stellen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd op grond van de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 (derde vraag)
60.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of een passagier een rechtsvordering kan instellen tegen een luchtvaartmaatschappij die een vlucht heeft uitgevoerd, met het oog op de uitoefening van de uit verordening nr. 261/2004 voortvloeiende rechten, ook al hebben deze partijen geen overeenkomst met elkaar gesloten en is de betrokken vlucht bij een reisbureau gekocht in het kader van een pakketreis die binnen de werkingssfeer van richtlijn 90/314 valt.
61.
De Tsjechische regering59. en de Commissie60. zijn van mening, zij het in andere bewoordingen en op andere gronden, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Ik ben ook van mening dat het antwoord op deze vraag bevestigend moet zijn, in het licht van de volgende elementen.
62.
Om te beginnen merk ik op dat de vraag van de verwijzende rechter eigenlijk betrekking heeft op twee kwesties.
63.
De eerste kwestie betreft de vraag of de verplichtingen die voortvloeien uit verordening nr. 261/2004 rusten op de luchtvaartmaatschappij die de litigieuze vlucht heeft uitgevoerd namens de persoon die de overeenkomst met de passagier heeft gesloten61., ook al heeft deze persoon, zoals in het onderhavige geval, een pakket reisdiensten aan de passagier verkocht en niet alleen luchtvervoer. Dienaangaande wil ik enkel erop wijzen dat dit volgens mij inderdaad het geval is, en verwijs ik hiervoor naar de lessen die moeten worden getrokken uit het arrest flightright e.a. en die ik in het kader van de eerste prejudiciële vraag heb uiteengezet62.. De Commissie is onder verwijzing naar dit arrest63. van mening dat de passagier in deze omstandigheden een rechtsvordering kan instellen tegen een vervoerder die vrijwillig aangegane verbintenissen uitvoert ten opzichte van het reisbureau dat de vlucht heeft verkocht als onderdeel van een pakketreis.
64.
De tweede door de verwijzende rechter aan de orde gestelde kwestie, die naar mijn mening moeilijker is, betreft de verhouding tussen de rechten die voortvloeien uit verordening nr. 261/2004 en die welke voortvloeien uit richtlijn 90/31464., in omstandigheden als die van het hoofdgeding.
65.
Een soortgelijk verzoek werd onlangs ingediend in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest Aegean Airlines65. en die meer in het bijzonder betrekking had op het recht op terugbetaling van een vliegticket door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in geval van annulering van een vlucht, met name in geval van faillissement van de organisator66.. In dit arrest heeft het Hof ‘artikel 8, lid 2, van verordening nr. 261/2004[67.] aldus […] uitgelegd dat een passagier die op grond van richtlijn 90/314 het recht heeft om terugbetaling van zijn vliegticket te eisen van zijn reisorganisator, daardoor niet meer krachtens deze verordening terugbetaling van dit ticket kan vorderen van de luchtvaartmaatschappij, ook niet wanneer de reisorganisator financieel niet in staat is om het ticket terug te betalen en geen enkele maatregel heeft getroffen om deze terugbetaling te waarborgen’.68. Deze uitlegging was mijns inziens geboden om de redenen die ik heb uiteengezet in mijn conclusie over die zaak.69.
66.
Ik wijs er met klem op dat in de onderhavige zaak, ook al wordt in de gestelde vraag verwezen naar alle rechten die bij verordening nr. 261/2004 aan passagiers zijn toegekend, uit de verwijzingsbeslissing blijkt70. dat de vordering in het hoofdgeding specifiek is gebaseerd op de artikelen 6 en 7 ervan, waarin de voorwaarden zijn vastgesteld waaronder de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in geval van langdurige vertraging van een vlucht de passagiers respectievelijk bijstand moet verlenen op de wijze uiteengezet in de artikelen 8 en 9 van die verordening en een forfaitaire compensatie moet bieden, overeenkomstig de uitlegging in het arrest Surgeon e.a., waarbij de schade veroorzaakt door een vlucht die, zoals in casu, een vertraging van ten minste drie uur heeft opgelopen, werd gelijkgesteld met de schade veroorzaakt door een geannuleerde vlucht. In de onderhavige conclusie zal ik mij daarom vooral toespitsen op de uitlegging van de artikelen 6 en 7 in dergelijke omstandigheden, echter tegen de achtergrond van aanvullende bepalingen.
67.
Wat de formulering en de algemene opzet van de relevante bepalingen van verordening nr. 261/2004 betreft, stel ik vast dat deze een aantal bepalingen bevat die in algemene zin betrekking hebben op de verhouding tussen dit instrument en richtlijn 90/314. Zo bepaalt overweging 5 van deze verordening dat de erdoor geboden bescherming ook van toepassing moet zijn op passagiers van vluchten in het kader van pakketreizen, die onder de genoemde richtlijn vallen. Bovendien bepaalt artikel 3, lid 6, van die verordening dat zij geen afbreuk doet aan de rechten van de passagiers die bij richtlijn 90/314 zijn vastgesteld.71.
68.
Artikel 8, lid 2, van verordening nr. 261/2004, dat is uitgelegd in het arrest Aegean Airlines, bepaalt specifiek dat het recht op terugbetaling van het vliegticket als bedoeld in lid 1, onder a), van dat artikel72. eveneens geldt voor passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakket, behalve indien dit recht, zij het slechts potentieel, bestaat krachtens richtlijn 90/314.73. Het Hof brengt in dat arrest de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 261/2004 in herinnering74. en wijst op de strekking van artikel 3, lid 6, ervan, om vervolgens te oordelen dat artikel 8, lid 2, tot gevolg heeft dat de rechten op terugbetaling van een vliegticket krachtens respectievelijk die verordening en richtlijn 90/31475. niet cumulatief kunnen worden toegepast, daar een dergelijke cumulatieve toepassing zou leiden tot een ongerechtvaardigde overmatige bescherming van de betrokken passagier ten koste van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, aangezien deze laatste in dat geval het risico loopt een deel van de aansprakelijkheid te moeten overnemen die op de reisorganisator rust jegens zijn klanten, krachtens de overeenkomst die de organisator met die klanten heeft gesloten.76.
69.
Daarentegen bevatten de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004, waarvan de uitlegging in casu vereist is omdat zij van toepassing zijn op een vordering tot forfaitaire compensatie vanwege een langdurige vertraging van een vlucht als die in het hoofdgeding, geen uitdrukkelijk voorbehoud met betrekking tot de bepalingen van richtlijn 90/314 dat gelijkwaardig zou zijn aan het voorbehoud in artikel 8, lid 2, in fine, van deze verordening, dat beperkt is tot vorderingen tot terugbetaling van vliegtickets77..
70.
Uit deze verschillende bewoordingen volgt mijns inziens duidelijk dat het recht op compensatie als bedoeld in artikel 7 van verordening nr. 261/2004, dat zowel geannuleerde vluchten als vertragingen van minstens drie uur betreft78., van toepassing is op een passagier wiens vlucht deel uitmaakt van een pakketreis, ongeacht het recht op terugbetaling of schadeloosstelling op grond van richtlijn 90/314 vanwege het niet of slecht uitvoeren van de prestaties in het kader van het betreffende pakket79.. Met andere woorden, een dergelijke passagier kan zich volgens mij tegenover de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert beroepen op het recht op forfaitaire compensatie op grond van verordening nr. 261/200480., en tegenover de persoon die hem de pakketreis heeft verkocht op het recht op specifieke schadeloosstelling op grond van richtlijn 90/314 ten belope van het verschil tussen de waarde van de in de reisovereenkomst voorziene prestaties en de daadwerkelijk geleverde prestaties.
71.
In casu kan de door de langdurige vertraging van een vlucht veroorzaakte schade, zoals die welke verzoekster in het hoofdgeding aanvoert, naar mijn mening op zich niet vallen onder laatstgenoemde vorm van schadeloosstelling, ook al was de dienstregeling van de betrokken vlucht waarschijnlijk opgenomen in de overeenkomst tussen de passagier en het reisbureau. Ik ben van mening dat de bij richtlijn 90/314 aan de reisorganisator opgelegde verplichting tot schadeloosstelling daarentegen kan volgen uit een dergelijke vertraging, indien wordt vastgesteld dat deze laatste ertoe heeft geleid dat andere prestaties die onder het pakket vielen, slecht zijn uitgevoerd. Zoals ik al in de zaak Aegean Airlines81. heb aangegeven, moet er echter voor worden gewaakt dat er geen overmatige compensatie plaatsvindt door de gezamenlijke toepassing van het recht op schadevergoeding dat wordt geboden door verordening nr. 261/2004 en richtlijn 90/314, zodat naar mijn mening de uit hoofde van die verordening verschuldigde bedragen eventueel in mindering moeten worden gebracht op de bedragen die uit hoofde van die richtlijn verschuldigd zijn.82.
72.
Met betrekking tot de historische context van de in casu relevante bepalingen wens ik, net als het Hof heeft vastgesteld in het arrest Aegean Airlines en overeenkomstig de opmerkingen die ik in mijn conclusie over die zaak heb gemaakt83., te beklemtonen dat uit de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 261/2004 blijkt dat de Uniewetgever niet van plan was om passagiers van wie de vluchten deel uitmaken van een pakketreis uit te sluiten van het toepassingsgebied van die verordening, maar om hun de rechten te verlenen die door die verordening worden toegekend, met behoud van het passende beschermingssysteem dat eerder ten gunste van deze passagiers was ingesteld bij richtlijn 90/314. Met name het recht op gestandaardiseerde compensatie op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 is duidelijk een van de essentiële rechten die door dat instrument aan luchtreizigers worden toegekend ten laste van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert84. en naar mijn mening bestaat er in het stelsel van richtlijn 90/314 geen equivalent ten laste van de reisorganisator.
73.
Binnen datzelfde tijdsperspectief dient volgens mij rekening gehouden te worden met de inhoud van richtlijn 2015/2302, die richtlijn 90/314 heeft vervangen85., aangezien deze nieuwe richtlijn betreffende pakketreizen bepalingen bevat die precies aangeven hoe deze gecombineerd dient te worden met verordening nr. 261/2004 wat betreft het recht op schadevergoeding of prijsverlaging waarin de richtlijn voorziet.86. Hieruit volgt met name dat de bedragen die krachtens richtlijn 2015/2302 worden toegekend wegens slechte uitvoering van reisdiensten en de bedragen die worden toegekend krachtens de andere aangehaalde instrumenten van Unierecht, waaronder verordening nr. 261/2004, met elkaar moeten worden verrekend om overcompensatie te voorkomen. Soortgelijke overwegingen zijn te vinden in de mededeling van de Commissie met betrekking tot verordening nr. 261/2004 die werd gepubliceerd na de vaststelling van richtlijn 2015/2302.87. Dit betekent naar mijn mening dat de Uniewetgever thans expliciet heeft erkend dat het recht op compensatie krachtens artikel 7 van verordening nr. 261/2004 van toepassing kan zijn op passagiers wier vlucht deel uitmaakt van een pakketreis.
74.
Wat de doelstellingen van de relevante bepalingen betreft88., blijkt uit overweging 1 van verordening nr. 261/2004 dat het hoofddoel van die verordening erin bestaat een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, hoewel dit instrument ook een evenwicht beoogt te waarborgen tussen de belangen van beschermde passagiers en die van de luchtvaartmaatschappijen.
75.
Het verlenen van het recht op compensatie uit hoofde van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 voor alle categorieën luchtreizigers, met inbegrip van die waarvan de vluchten deel uitmaken van een pakketreis, voldoet volledig aan het hoofddoel van de verordening89., zonder evenwel afbreuk te doen aan de secundaire doelstelling ervan, aangezien artikel 13 van die verordening de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd en die in het kader van dat instrument compensatie heeft betaald, toestaat om schadevergoeding te eisen van eenieder die ervoor verantwoordelijk is dat die luchtvaartmaatschappij haar verplichtingen niet is nagekomen, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht90..
76.
Bovendien stel ik vast dat in de praktijk, in tegenstelling tot de problemen die worden veroorzaakt door een verzoek om terugbetaling van een vliegticket op basis van artikel 8 van verordening nr. 261/2004, waarbij de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert moeite kan hebben om de aankoopprijs van de vlucht vast te stellen wanneer deze deel uitmaakt van een door een derde verkochte pakketreis91., een vordering tot compensatie op grond van artikel 7 van die verordening, onder dezelfde verkoopomstandigheden, niet tot dergelijke problemen leidt bij de berekening, aangezien de passagier een forfaitair bedrag moet krijgen op basis van de in laatstgenoemd artikel vastgestelde standaardcriteria.92.
77.
Tot slot wijs ik erop dat ik mij niet kan vinden in het standpunt van de Tsjechische regering, volgens hetwelk een bevestigend antwoord op de derde prejudiciële vraag beperkt moet blijven tot de gevallen waarin de vertraging toe te schrijven valt aan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert93., op grond dat deze de mogelijkheid moet hebben om van haar verantwoordelijkheid te worden ontslagen indien zij aantoont dat er sprake is van omstandigheden waarop zij geen invloed had.94. Volgens mij gaat het er bij deze vraag om, vast te stellen of passagiers tegen een dergelijke vervoerder een rechtsvordering tot compensatie kunnen instellen, en niet onder welke omstandigheden de vervoerder zou kunnen worden ontslagen van zijn verplichting tot compensatie van de passagier, die in beginsel op hem rust krachtens verordening nr. 261/2004.
78.
Bijgevolg ben ik van mening dat op de derde vraag dient te worden geantwoord dat de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat een passagier van een vlucht die een vertraging van drie uur of meer heeft opgelopen, de mogelijkheid heeft om op basis van deze verordening compensatie te eisen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, ook al hadden deze partijen geen overeenkomst met elkaar gesloten en maakte de vlucht deel uit van een dienstenpakket dat onder richtlijn 90/314 valt en dat moest worden geleverd in het kader van een tussen deze passagier en een reisbureau gesloten overeenkomst.
V. Conclusie
79.
In het licht van het voorgaande stel ik het Hof voor om de door de Obvodní soud pro Prahu 8 gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- ‘1.
) Artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering tot compensatie die is ingesteld door een passagier tegen de luchtvaartmaatschappij die de betreffende vlucht heeft uitgevoerd, ook al hadden deze partijen geen overeenkomst met elkaar gesloten en maakte deze vlucht deel uit van een pakket diensten die zijn geleverd in het kader van een overeenkomst die was gesloten tussen de verzoekende partij en een derde.
- 2)
Afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, die de artikelen 15 tot en met 17 omvat, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een dergelijke rechtsvordering.
- 3)
De artikelen 6 en 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 moeten aldus worden uitgelegd dat een passagier van een vlucht die een vertraging van drie uur of meer heeft opgelopen, de mogelijkheid heeft om op basis van deze verordening compensatie te eisen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, ook al hadden deze partijen geen overeenkomst met elkaar gesloten en maakte de vlucht deel uit van een dienstenpakket dat valt onder richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, en dat moest worden geleverd in het kader van een tussen deze passagier en een reisbureau gesloten overeenkomst.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Richtlijn van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB 1990, L 158, blz. 59).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Zie punt 18 van deze conclusie.
Zie dienaangaande overweging 21 en artikel 1, lid 3, van verordening nr. 44/2001, alsmede de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 19 oktober 2005 (PB 2005, L 299, blz. 62). Zie ook arrest van 12 september 2013, Sunico e.a. (C-49/12, EU:C:2013:545, punt 5).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1).
Arrest van 19 november 2009 (C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716; hierna: ‘arrest Sturgeon e.a.’), waarin het Hof de artikelen 5, 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 aldus heeft uitgelegd dat ‘passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld en aldus aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 van deze verordening bedoelde compensatie, wanneer zij door een vertraging van de vlucht drie of meer uren tijd verliezen’ (punt 69). Zie ook arrest van 11 juli 2019, Çeské aerolinie (C-502/18, EU:C:2019:604, punt 19).
Zie in dit verband punt 10 van deze conclusie.
De verwijzende rechter preciseert dat, aangezien verweerster na dagvaarding niet voor hem is verschenen, zijn eigen bevoegdheid niet op artikel 24 van die verordening kan worden gebaseerd. Bovendien heeft zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geen betrekking op deze bepaling.
Ik wijs erop dat het recht waarop verzoekster in het hoofdgeding zich beroept wegens de vertraging van een vlucht, ontleend aan de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Sturgeon e.a. (punt 69), een recht op forfaitaire en uniforme compensatie betreft (zie met name arrest van 10 maart 2016, Flight Refund, C-94/14, EU:C:2016:148, punt 45). Bovendien wordt niet betwist dat er in casu is voldaan aan de in artikel 3 van deze verordening vermelde voorwaarden betreffende de werkingssfeer ervan. Tot slot staat het gelet op de rechtspraak van het Hof vast dat een vordering tot compensatie die louter op grond van verordening nr. 261/2004 is ingesteld, moet worden onderzocht in het licht van verordening nr. 44/2001 (zie met name arresten van 10 maart 2016, Flight Refund, C-94/14, EU:C:2016:148, punt 46, en 11 april 2019, Ryanair, C-464/18, EU:C:2019:311, punt 24, alsook mijn conclusie in de zaak Guaitoli e.a., C-213/18, EU:C:2019:524, punten 32, 35 en volgende).
Ook al zal ik ten aanzien van de in deze conclusie voorgestelde antwoorden de door de verwijzende rechter gewenste volgorde van analyse volgen, toch wijs ik erop dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001 betreffende door consumenten gesloten overeenkomsten een lex specialis vormen en derhalve in beginsel moeten worden onderzocht vóór de bepalingen betreffende contractuele aangelegenheden in het algemeen (zie met betrekking tot het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken het arrest van 20 januari 2005, Engler, C-27/02, EU:C:2005:33, punten 31 en 32).
Indien het Hof de derde vraag ontkennend beantwoordt, dient de nationale rechter de vordering van verzoekster in het hoofdgeding niet-ontvankelijk te verklaren; niet op grond van onbevoegdheid, zoals bij de eerste twee vragen het geval zou zijn, maar wegens het ontbreken van procesbevoegdheid van verweerster.
In artikel 2, punt 1, van deze richtlijn wordt een ‘pakket’ gedefinieerd als ‘de van tevoren georganiseerde combinatie van niet minder dan twee van de volgende diensten, welke voor een gezamenlijke prijs wordt verkocht of ten verkoop aangeboden en een periode van meer dan 24 uur beslaat of een overnachting behelst:a) vervoer;b) logies;c) andere, niet met vervoer of logies verband houdende toeristische diensten die een significant deel van het pakket uitmaken’.
De situatie kan nog complexer zijn wanneer een passagier een reis via een website koopt, aangezien het mogelijk is dat zijn werkelijke contractpartner een ander bedrijf is, namelijk de feitelijke organisator van de reis. Zie met betrekking tot alle hier besproken kwesties met name de Lambertye-Autrand, M.-C., ‘Contrats de prestations touristiques et for de protection des consommateurs dans l'espace judiciaire européen — Excursion sur les terres du for de protection du consommateur dans l'espace judiciaire européen en compagnie d'un voyageur de tourisme’, Mélanges offerts au professeur Pascale Bloch, Bruylant, Brussel, 2015, blz. 381-397.
Deze regels zijn bijzonder omdat zij afwijken van de algemene regel van artikel 2, lid 1, van genoemde verordening, volgens welke personen met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor de gerechten van die lidstaat moeten worden opgeroepen.
Wat betreft het begrip ‘luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’ als bedoeld in artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004, zie arresten van 4 juli 2018, Wirth e.a. (C-532/17, EU:C:2018:527, punten 17–20), en 11 juli 2019, Çeské aerolinie (C-502/18, EU:C:2019:604, punt 23).
Zie in die zin arresten van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch (C-533/07, EU:C:2009:257, punt 40); 19 december 2013, Corman-Collins (C-9/12, EU:C:2013:860, punt 42), en 14 juli 2016, Granarolo (C-196/15, EU:C:2016:559, punt 31).
De nationale rechter verwijst met name naar het arrest van 9 juli 2009, Rehder (C-204/08, EU:C:2009:439, punt 47), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot compensatie op grond van de overeenkomst met de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert en op grond van verordening nr. 261/2004, naar keuze van de eiser, het gerecht is in het rechtsgebied waarvan zich de plaats van vertrek of de plaats van aankomst van het vliegtuig bevindt, zoals deze plaatsen in die overeenkomst zijn overeengekomen.
Arrest van 7 maart 2018 (C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2018:160; hierna: ‘arrest flightright e.a.’). Ik wijs erop dat dit arrest is gewezen na de datum van uitspraak van de verwijzingsbeslissing in de onderhavige zaak.
Opgemerkt zij dat elk van die passagiers rechtstreeks aansluitende vluchten bij een luchtvaartmaatschappij had geboekt, waarvan die luchtvaartmaatschappij slechts een deeltraject voor haar rekening nam, terwijl een andere luchtvaartmaatschappij het andere traject uitvoerde (zie arrest flightright e.a., punten 22-24, 37 en 64).
Zie arrest flightright e.a. (punten 58–65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Afgezien van het arrest flightright e.a., zie met betrekking tot artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012, dat gelijkwaardig is aan artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001, ook arresten van 4 oktober 2018, Feniks (C-337/17, EU:C:2018:805, punten 38, 39 en 48), en 8 mei 2019, Kerr (C-25/18, EU:C:2019:376, punten 20 en 23–26), waarin er met name aan wordt herinnerd dat de vaststelling van een verbintenis essentieel is voor de toepassing van de bedoelde bevoegdheidsregel, aangezien de rechterlijke bevoegdheid op grond van die bepalingen wordt bepaald door de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd.
Zie arrest flightright e.a. (punten 66–78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Genoemd artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, wordt daar aldus uitgelegd dat in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten de ‘plaats van uitvoering’ van deze vluchten de plaats van aankomst van de tweede vlucht is, wanneer de twee vluchten door twee verschillende luchtvaartmaatschappijen wordt uitgevoerd, en dat de vordering tot compensatie voor de langdurige vertraging van deze rechtstreeks aansluitende vluchten krachtens verordening nr. 261/2004 berust op een incident dat heeft plaatsgevonden bij de eerste vlucht, die is uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij die niet de contractpartij van de betrokken passagiers is.
Deze overweging geeft aan dat de Uniewetgever het passend achtte dat het forum van de woonplaats van de verweerder, dat in beginsel bevoegd is op grond van artikel 2 van dezelfde verordening, werd aangevuld met andere fora, waarvan de bevoegdheid wordt gerechtvaardigd door de nauwe band tussen het gerecht en het geschil of door de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Zie ook arresten van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C-157/13, EU:C:2014:2145, punten 40 en 41), en 4 oktober 2018, Feniks (C-337/17, EU:C:2018:805, punten 34–36).
Ook de Commissie is van mening dat de feitelijke verschillen tussen de onderhavige zaak en de gevoegde zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest flightright e.a. (namelijk dat verzoekster in het hoofdgeding in de onderhavige zaak om te beginnen haar vliegticket heeft gekocht via een reisbureau en niet bij een luchtvaartmaatschappij waarmee zij een overeenkomst had gesloten, en voorts aanspraak heeft gemaakt op compensatie voor een rechtstreekse vlucht, en niet voor een vlucht met een tussenlanding) zich niet tegen een dergelijke toepassing naar analogie verzetten.
Overeenkomstig de bepalingen betreffende de luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert namens de contractpartij van de betrokken passagier als bedoeld in artikel 2, onder b), in fine, en in artikel 3, lid 5, tweede zin, van deze verordening.
De omstandigheid dat de door de betrokken passagier gesloten overeenkomst een combinatie van reis en verblijf betreft, is daarentegen doorslaggevend voor de tweede en de derde prejudiciële vraag (zie punten 39 en volgende, respectievelijk punten 60 en volgende van deze conclusie).
Zie in die zin eveneens de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de gevoegde zaken flightright e.a. (C-274/16, C-447/16 en C-448/16, EU:C:2017:787, punten 52–61).
Zie arrest van 9 juli 2009, Rehder (C-204/08, EU:C:2009:439, punten 43–47); arrest flightright e.a. (punt 68), en arrest van 11 april 2019, Ryanair (C-464/18, EU:C:2019:311, punt 27). Zie eveneens mijn conclusie in de zaak Guaitoli e.a. (C-213/18, EU:C:2019:524, punt 46).
Ik stel vast dat de Tsjechische regering aan het einde van haar schriftelijke opmerkingen voorstelt om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van deze bepaling een vordering als die in het hoofdgeding dekt, maar zij wijst er daaraan voorafgaand op dat in het hoofdgeding de bevoegdheid van de rechter kan worden gebaseerd op het genoemde artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, zodat de plaats van verstrekking van de betrokken dienst doorslaggevend moet zijn — volgens de rechtspraak van het Hof de plaats van vertrek of de plaats van aankomst van het vliegtuig.
Zie arresten van 14 maart 2013, Çeská spořitelna (C-419/11, EU:C:2013:165, punt 30); 8 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punt 23), en 23 december 2015, Hobohm (C-297/14, EU:C:2015:844, punten 23 en 24).
Wat die overeenkomst betreft, lijkt in het onderhavige geval aan bovengenoemde voorwaarden te zijn voldaan. Volgens de gegevens die blijken uit de verwijzingsbeslissing heeft Králová namelijk in de eerste plaats als particuliere eindverbruiker gehandeld en in de tweede plaats een overeenkomst gesloten met een reisbureau dat, in de derde plaats, is gevestigd op het grondgebied van de lidstaat waar de consument haar woonplaats heeft overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001.
Zie in die zin arrest van 7 december 2010, Pammer en Hotel Alpenhof (C-585/08 en C-144/09, EU:C:2010:740, punten 35–46).
Zie ook, met betrekking tot de overeenkomstige bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, arrest van 11 april 2019, Ryanair (C-464/18, EU:C:2019:311, punt 29).
In dit verband wens ik op te merken dat artikel 6 van verordening nr. 44/2001 uitdrukkelijk voorziet in gevallen waarin een afgeleide bevoegdheid tegen een verweerder kan worden ingeroepen, maar dat geen van deze gevallen (meer dan één verweerder, een vordering tot vrijwaring of tussenkomst, een tegenvordering of een zakelijke vordering betreffende een onroerend goed) hier aan de orde is.
Volgens de bewoordingen van de verwijzingsbeslissing vraagt deze rechter zich af ‘of de procedure tot schadevergoeding [die is ingesteld] tegen de luchtvaartmaatschappij de eigenschappen heeft van een consumentenrelatie volgens de [bestaande] contractuele hoofdrelatie tussen de verzoeker (consument) en de leverancier van het dienstenpakket, zodat de consument alle vorderingen die uit die relatie kunnen ontstaan, bij één rechtbank kan instellen’.
Uitdrukkingen gebruikt in respectievelijk artikel 15, lid 1, artikel 15, lid 2, artikel 16, leden 1 en 2, en artikel 17, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
Zie in dit verband punt 42 van deze conclusie en de aldaar aangehaalde rechtspraak, alsook het arrest van 14 mei 2009, Ilsinger (C-180/06, EU:C:2009:303, punten 52 en volgende).
Laatstgenoemd criterium is volgens mij ook in overeenstemming met de doelstellingen van die bepalingen (zie met name punt 57 van de onderhavige conclusie).
Zie punt 31 van de onderhavige conclusie en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punt 32), en 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punt 45), cursivering van mij.
Om de redenen uiteengezet in de punten 25 en volgende van de onderhavige conclusie.
Zie punt 56 van de onderhavige conclusie over het afwijkende karakter van de bepalingen van afdeling 4 en de gevolgen die daaruit moeten worden getrokken.
Arrest van 14 november 2013 (C-478/12, EU:C:2013:735, punt 32; hierna: ‘arrest Maletic’).
In die zaak ging het om een pakketreis die was verkocht door een in Duitsland gevestigd reisbureau maar werd georganiseerd door een in Oostenrijk gevestigde onderneming, en die aanleiding gaf tot een vordering van een echtpaar in Oostenrijk wonende consumenten die een hoofdelijke veroordeling van deze twee beroepsbeoefenaars nastreefden (zie arrest Maletic, punten 11–14). Onder verwijzing naar de analyse van de Nejvyšší soud merkt de verwijzende rechter op dat in het onderhavige geval daarentegen, ten eerste, de exploitant die de litigieuze dienst daadwerkelijk moest verrichten, niet de volledige pakketreis diende te organiseren, maar enkel het vervoer, en, ten tweede, verzoekster in het hoofdgeding slechts één beroepsbeoefenaar heeft gedagvaard.
Zie arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punt 33).
Punt 29 van het arrest Maletic luidt immers als volgt: ‘Zelfs wanneer zou worden aangenomen dat één enkele handeling, zoals die waarmee de [betrokken consumenten] hun all-inreis op de homepage van lastminute.com hebben geboekt en betaald, kan worden verdeeld in twee afzonderlijke contractuele relaties, één met het online reisbureau lastminute.com en één met de reisorganisator TUI, dan nog immers kan laatstgenoemde contractuele relatie niet worden aangemerkt als ‘zuiver intern’, aangezien zij onlosmakelijk is verbonden met eerstgenoemde contractuele relatie, die tot stand is gekomen door bemiddeling van dit in een andere lidstaat gevestigde reisbureau.’
In de punten 30 en 31 van het arrest Maletic wordt gesteld dat ‘de in de punten 13 en 15 van de considerans van verordening nr. 44/2001 genoemde doelstellingen betreffende, respectievelijk, de bescherming van de consument als ‘zwakke partij’ bij het contract en het ‚zoveel mogelijk [beperken van] parallel lopende processen [teneinde te] voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven’[,] zich [verzetten] tegen een oplossing waarbij wordt toegestaan dat [de betrokken consumenten] met samenhangende rechtsvorderingen parallelle procedures voeren [bij verschillende gerechten] tegen de twee marktdeelnemers die betrokken zijn geweest bij de boeking en organisatie van de [litigieuze] reis’.
Zie arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punten 34 en 35), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een verzoeker die als consument een obligatie aan toonder heeft verworven bij een beroepsmatig handelende derde, zonder dat er een overeenkomst is gesloten tussen deze consument en de emittent van deze obligatie, zich niet kan beroepen op de bevoegdheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 voor de vordering die hij tegen die emittent instelt.
In dit verband betoogt de Commissie dat haar eigen uitlegging het mogelijk maakt dat een consument, wanneer hij beslist een rechtszaak aan te spannen tegen zowel het reisbureau als andere personen die met het reisbureau verbonden zijn, zijn rechten voor één (enkele) rechter inroept met betrekking tot alle onlosmakelijk verbonden verbintenissen.
Zie wat betreft de concrete redenen voor deze bescherming in het bijzonder arresten van 14 maart 2013, Çeská spořitelna (C-419/11, EU:C:2013:165, punt 33), en 23 december 2015, Hobohm (C-297/14, EU:C:2015:844, punt 31).
In dit verband merkt de Commissie op dat verzoekster in het hoofdgeding ten tijde van de sluiting van de overeenkomst met het reisbureau niet noodzakelijkerwijs hoefde te weten of dat bureau voor de nakoming van haar verplichtingen een beroep op derden deed.
Zie met name arresten van 23 december 2015, Hobohm (C-297/14, EU:C:2015:844, punt 32), en 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punten 27 en 43).
Ik wijs erop dat dit artikel 2, lid 1, als algemeen beginsel de bevoegdheid toekent aan de gerechten van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft.
Wat de regels betreft die op ‘verbintenissen uit overeenkomst’ van toepassing zijn, zie punt 27 en volgende van deze conclusie, die betrekking hebben op de eerste prejudiciële vraag. In dit verband wijs ik erop dat de bevestigende antwoorden die de Commissie voorstelt te geven op zowel de eerste als de tweede vraag die in deze zaak zijn gesteld, mijns inziens onderling onverenigbaar zijn, aangezien deze antwoorden suggereren dat een vordering als in het hoofdgeding binnen de specifieke werkingssfeer van zowel artikel 5, punt 1, als afdeling 4 valt, hoewel de bepalingen van die afdeling een lex specialis vormen ten opzichte van die van artikel 5, punt 1 (zie ook voetnoot 13 van de onderhavige conclusie).
Zie arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punten 29–32), en 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punten 45 en 46).
Deze regering is van mening dat ‘verordening [nr. 261/2004] aldus moet worden uitgelegd dat in geval van vertraging van een vlucht die deel uitmaakt van een pakket diensten overeenkomstig richtlijn [90/314], de passagier een vordering tot compensatie kan instellen tegen de luchtvaartmaatschappij krachtens [deze verordening], mits de vertraging van de vlucht kan worden toegeschreven aan de luchtvaartmaatschappij’ (cursivering van mij).
Volgens de Commissie ‘kan een luchtvaartmaatschappij die een vlucht heeft uitgevoerd, zoals verweerster [in het hoofdgeding], die geen overeenkomst heeft gesloten met een passagier, zoals verzoekster [in het hoofdgeding], voor het gerecht worden gedaagd met het oog op de uitoefening van de uit verordening [nr. 261/2004] voortvloeiende rechten’ (cursivering van mij).
Overeenkomstig artikel 2, onder b), juncto artikel 3, lid 5, van deze verordening.
Zie de punten 34 en volgende van de onderhavige conclusie.
Meer bepaald onder verwijzing naar de punten 62 en 63 van het arrest flightright e.a.
Ik wijs erop dat dit probleem niet blijkt uit de bewoordingen van de derde prejudiciële vraag, maar uit de motivering van de desbetreffende verwijzingsbeslissing, die verwijst naar richtlijn 90/314, en met name artikel 5, lid 1, daarvan, waarin wordt bepaald dat de organisator en/of de doorverkoper die partij is bij een pakketreisovereenkomst jegens de consument aansprakelijk is voor de goede uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit die overeenkomst, ook wanneer deze verplichtingen moeten worden nagekomen door andere dienstverrichters, zoals de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, onverminderd de mogelijkheid om een vordering in te stellen tegen deze laatsten.
Arrest van 10 juli 2019 (C-163/18, EU:C:2019:585; hierna: ‘arrest Aegean Airlines’).
In artikel 2, punt 2, van richtlijn 90/314 gedefinieerd als ‘de persoon die niet-incidenteel pakketten samenstelt en deze rechtstreeks of via een doorverkoper verkoopt of ten verkoop aanbiedt’.
Artikel 8 van verordening nr. 261/2004, met als opschrift ‘Recht op terugbetaling of een andere vlucht’, bepaalt in lid 1, onder a), dat ‘[w]anneer naar dit artikel wordt verwezen, […] de passagiers de keuze [krijgen] tussen [met name] volledige terugbetaling van het ticket binnen zeven dagen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 3, tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt en voor het gedeelte en de gedeelten die reeds zijn gemaakt indien verder reizen in het licht van het oorspronkelijke reisplan van de passagier geen zin meer heeft, alsmede in voorkomend geval, […] een retourvlucht naar het eerste vertrekpunt bij de eerste gelegenheid’. Artikel 8, lid 2, bepaalt dat ‘[l]id 1, onder a), […] ook van toepassing [is] op passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakket, behalve wat het recht op terugbetaling betreft indien dit recht bestaat krachtens [richtlijn 90/314].’
Arrest Aegean Airlines (punt 44).
C-163/18, EU:C:2019:275, punten 35-67; hierna: ‘mijn conclusie in de zaak Aegean Airlines’.
Zie punten 16–18 en voetnoot 9 van de onderhavige conclusie.
Artikel 3, lid 6, van verordening nr. 261/2004 voegt daaraan toe, evenals overweging 16 daarvan, dat ‘[d]eze verordening […] niet van toepassing [is] in gevallen waarin een pakketreis geannuleerd wordt om andere redenen dan het annuleren van de vlucht’. Ik stel echter vast dat alleen de aanzienlijke vertraging van een vlucht in het kader van een pakketreis, en niet de annulering van een dergelijke pakketreis, in het hoofdgeding aan de orde is.
Recht op terugbetaling van het vliegticket dat met name geldt voor passagiers die ten minste vijf uur vertraging hebben opgelopen overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder iii), van verordening nr. 261/2004, waarin wordt verwezen naar artikel 8, lid 1, onder a), van die verordening.
Volgens punt 31 van het arrest Aegean Airlines volgt ‘[u]it deze duidelijke bewoordingen van bedoeld artikel 8, lid 2, […] dat ingeval een passagier wiens vlucht deel uitmaakt van een pakketreis, op grond van richtlijn 90/314 recht heeft op terugbetaling, hij reeds daarom niet krachtens verordening nr. 261/2004 terugbetaling van zijn ticket kan vorderen van de luchtvaartmaatschappij.’
Zie in dit verband punt 72 van deze conclusie.
In artikel 4, lid 6, eerste alinea, van die richtlijn is bepaald: ‘Indien de consument de [pakketreisovereenkomst opzegt] of indien de organisator door ongeacht welke, niet aan de consument te wijten oorzaak het pakket vóór de overeengekomen vertrekdatum annuleert, heeft de consument recht op:a) ofwel een ander pakket van gelijkwaardige of betere kwaliteit ingeval de organisator en/of de doorverkoper hem dat kunnen voorstellen. Indien het ter vervanging aangeboden pakket van een mindere kwaliteit is, moet de organisator de consument het verschil in prijs terugbetalen;b) ofwel de terugbetaling, zo spoedig mogelijk, van alle door hem op grond van de overeenkomst betaalde bedragen.’
Zie arrest Aegean Airlines (punten 32–34), waarin ter zake wordt verwezen naar mijn conclusie in de zaak Aegean Airlines (punten 43, 44 en 64).
Wat betreft de uitzonderlijke aard van het voorbehoud in artikel 8, lid 2, zie ook mijn conclusie in de zaak Aegean Airlines (punten 50 en 51).
Overeenkomstig het arrest Sturgeon e.a. (punt 69).
In geval van opzegging of annulering van een reisovereenkomst is er, afgezien van het recht op terugbetaling krachtens artikel 4, lid 6, eerste alinea, van richtlijn 90/314 (aangehaald in voetnoot 75 van deze conclusie), een recht op schadeloosstelling voor het niet uitvoeren van de overeenkomst krachtens datzelfde lid 6, tweede alinea. Indien ‘een belangrijk gedeelte van de diensten’ niet wordt verleend, voorziet artikel 4, lid 7, in een schadeloosstelling voor de slechte uitvoering van de overeenkomst ‘ten belope van het verschil tussen de voorgenomen en de daadwerkelijk verleende diensten’. Artikel 5, lid 2, derde en vierde alinea, van deze richtlijn heeft betrekking op de beperkingen die de lidstaten kunnen toestaan voor de schadeloosstelling als gevolg van het niet of slecht uitvoeren van de overeenkomst. Zie ook de overwegingen 16–19 van die richtlijn.
Zie met betrekking tot de regeling inzake de standaard, onmiddellijke compensatie die is ingesteld bij verordening nr. 261/2004 in het bijzonder mijn conclusie in de zaak Guaitoli e.a. (C-213/18, EU:C:2019:524, punten 36 en volgende, en aldaar aangehaalde rechtspraak) alsook arrest van 29 juli 2019, Rusu (C-354/18, EU:C:2019:637, punt 28).
Zie mijn conclusie in die zaak (punten 63 en 64).
Voor de bepalingen die specifiek betrekking hebben op dit onderwerp en die thans zijn opgenomen in richtlijn 2015/2302, zie punt 73 van deze conclusie. Zie ook het op 13 maart 2013 door de Commissie ingediende voorstel tot wijziging van verordening nr. 261/2004 [COM(2013) 130 final], overweging 6 en gewijzigd artikel 3, lid 6, waarin enerzijds wordt bepaald dat verordening nr. 261/2004 ook van toepassing is op passagiers die op grond van pakketreizen worden vervoerd, maar dat zij geen afbreuk doet aan de rechten van passagiers die zijn vastgesteld bij richtlijn 90/314, en anderzijds wordt bepaald dat de passagier uit hoofde van deze verordening en van deze richtlijn een vordering kan instellen, maar niet voor dezelfde feiten rechten uit hoofde van beide wetgevingshandelingen kan cumuleren wanneer die rechten hetzelfde belang dienen of hetzelfde doel nastreven, en ten slotte dat deze verordening niet van toepassing is wanneer een pakketreis geannuleerd of vertraagd wordt om andere redenen dan de annulering of vertraging van een vlucht.
Zie arrest Aegean Airlines (punt 32) en mijn conclusie in die zaak (punten 40–46 en aldaar aangehaalde bronnen).
In de toelichting bij het door de Raad op 18 maart 2003 vastgestelde gemeenschappelijk standpunt (PB 2003, C 125 E, blz. 63) en in de mededeling van de Commissie van 25 maart 2003 [SEC(2003) 361 definitief, blz. 3] werd benadrukt dat de verplichting tot compensatie en bijstand ten laste van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert op grond van toekomstige verordening nr. 261/2004, een eenvoudige en praktische oplossing was, aangezien deze maatschappij over het algemeen het beste in staat is om ervoor te zorgen dat de vluchten volgens de planning verlopen en aanwezig is in de luchthavens.
Ook al is deze niet van toepassing op de onderhavige zaak (zie punt 14 van deze conclusie).
In overweging 36 en artikel 14, lid 5, van richtlijn 2015/2302 wordt namelijk bepaald dat de rechten op schadevergoeding of prijsverlaging waarin die richtlijn voorziet, de rechten van de passagiers op grond van onder meer verordening nr. 261/2004 onverlet laten, dat reizigers het recht hebben vorderingen in te dienen krachtens zowel deze richtlijn als deze verordening en, ten slotte, dat schadevergoeding of prijsverlaging uit hoofde van deze richtlijn en schadevergoeding of prijsverlaging uit hoofde van deze verordening met elkaar moeten worden verrekend om overcompensatie te voorkomen.
Zie de mededeling houdende richtsnoeren voor de interpretatie van verordening nr. 261/2004, gepubliceerd op 15 juni 2016 (PB 2016, C 214, blz. 5), met name punt 2.2.6 met het opschrift: ‘Toepassingsgebied van de verordening in relatie tot de richtlijn betreffende pakketreizen’.
Zie in dit verband arrest Aegean Airlines (punt 38) en mijn conclusie in die zaak (punten 58 en volgende, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wat betreft de voordelen voor passagiers op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004, zie in het bijzonder arrest van 29 juli 2019, Rusu (C-354/18, EU:C:2019:637, punten 26–31).
Zie met name arrest van 11 juli 2019, Çeské aerolinie (C-502/18, EU:C:2019:604, punt 31). Zie voor de gedeelde verantwoordelijkheid en de kosten van de compensatie die is betaald door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd in het geval van langdurige vertragingen, mededeling van de Commissie van 19 december 2011, ‘Een Europese visie voor passagiers: Mededeling over passagiersrechten in alle vervoerswijzen’ [COM(2011) 898 definitief, blz. 12, punt 7.1].
Zie mijn conclusie in de zaak Aegean Airlines (punt 66).
Ik ontken echter niet dat het normatieve systeem dat voortvloeit uit de combinatie van de bepalingen van verordening nr. 261/2004 en die van richtlijn 90/314, vóór de verduidelijkingen van richtlijn 2015/2302, niet de gemakkelijkst toe te passen regeling is voor een passagier die een reisovereenkomst heeft gesloten met een onderneming, in dit geval het reisbureau, maar die een vaste vergoeding moet eisen van een andere onderneming, namelijk de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd (zie ook de Lambertye-Autrand, M.-C., op. cit., noot 16, blz. 397, punt 29).
Zie het antwoord van de Tsjechische regering, aangehaald in voetnoot 59 van deze conclusie.
De Tsjechische regering verwijst in dit verband naar het arrest Sturgeon e.a. (punt 69 in fine), waarin het Hof oordeelde dat een vlucht met een vertraging van ten minste drie uur ‘de passagiers […] geen recht op compensatie [verleent] indien de luchtvaartmaatschappij kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden, dat wil zeggen van omstandigheden waarop de luchtvaartmaatschappij geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen’.