Hof Amsterdam, 17-12-2013, nr. 200.068.095/02
ECLI:NL:GHAMS:2013:4669
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
200.068.095/02
- Roepnaam
Hwang/Nidera
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:4669, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑12‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1074, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Kort geding. Vordering tot opheffing van beslag op onroerende zaken en onder twee banken, ter zake van ladingschade aan een partij rijst op een zeeschip die een onrechtmatige daad van de beslagene wordt verweten. Toepasselijk recht op de vordering waarom beslag is gelegd. Dat de bodemrechter inmiddels in eerste aanleg die vordering heeft afgewezen, brengt niet reeds meer dat summierlijk die vordering ondeeugdelijk is gebleken.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.068.095/02
zaak- / rolnummer rechtbank Amsterdam : 450184 / KG ZA 10-234 NB/CP
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2013
inzake
[APPELLANT] ,
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.M. van Leeuwen te Rotterdam,
tegen
de vennootschappen naar het recht van hun respectieve vestigingsplaatsen
1. NIDERA (SUISSE) S.A.,
gevestigd te Renens, Zwitserland,
2. ALIZÉS DENDRÉES S.A.,
gevestigd te Abidjan, Ivoorkust,
3. HUILERIE DE GUINEE SARL,
gevestigd te Conakry, Guinee,
4. AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
5. ALLIANZ NEDERLAND SCHADE-VERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A. Knigge te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd en geïntimeerden worden hierna ieder voor zich Nidera, Alizés, Huilerie, Amlin en Allianz genoemd en gezamenlijk Nidera c.s.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 maart 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2010, in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en Nidera c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van eis in hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord, met één productie;
- een akte uitlating productie zijdens [appellant].
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Nidera c.s. (hoofdelijk) in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
Nidera c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. De feiten
2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2., 2.1. tot en met 2.9., de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit de niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
(i) [appellant] is bestuurder van Sirius Shipping Inc. (hierna: Sirius Shipping) gevestigd te St. Vincent & the Grenadines. Sirius Shipping was eigenaar van het zeeschip de ‘Pine Trader’. De Pine Trader heeft in maart 2009 een door Nidera deels aan Alizés en deels aan Huilerie verkochte partij witte rijst in ontvangst genomen voor transport naar Abidjan, Ivoorkust (Alizés) en Conakry, Guinee (Huilerie). Amlin en Allianz zijn de transportverzekeraars van de partij witte rijst.
(ii) Tijdens het transport (op 18 mei 2009) is de Pine Trader voor de kust van Kaapstad, Zuid Afrika, gestrand. Daarbij is ladingschade aan de partij witte rijst ontstaan. Tot zekerheid voor verhaal van die schade hebben Nidera c.s. met verlof van de voorzieningenrechter te Amsterdam ten laste van [appellant] conservatoir (derden)beslag doen leggen op twee woningen te Capelle aan den IJssel en Bergschenhoek en onder de ABN Amro Bank (gevestigd te Amsterdam) en de Rabobank te Schiedam. In het verzoekschrift is aan de vordering op [appellant] ten grondslag gelegd - samengevat - dat de ladingschade aan de partij witte rijst het gevolg is van de slechte onderhoudstoestand van de Pine Trader en een gebrek aan hulpverlening nadat het schip voor de kust van Kaapstad was gestrand en dat [appellant] van dit handelen c.q. nalaten persoonlijk een verwijt treft.
2.3
[appellant] heeft bij de inleidende dagvaarding op de voet van art. 705 Rv opheffing van de beslagen gevorderd. Nidera c.s. hebben bij antwoord in eerste aanleg aan hun vordering op [appellant] mede ten grondslag gelegd dat hij in juni 2009 twee andere schepen van Sirius Shipping (de ‘Lundenes’ en de ‘Oassis II’) elk voor één US dollar aan (het bedrijf van) een medebestuurder van Sirius Shipping (Bozic) heeft verkocht en aldus vermogensbestanddelen van Sirius Shipping aan het verhaal van Nidera c.s. heeft onttrokken en mitsdien paulianeus heeft gehandeld.
2.4
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] tot opheffing van de beslagen afgewezen. Aan die beslissing heeft hij - kort samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. De summierlijk (on)deugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd, moet op de voet van art. 4 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 (Rome II) worden beoordeeld naar Nederlands recht, gelet op de gewone verblijfplaats van (een deel) van de beslagleggers, de beslagdebiteur en de derde-beslagenen. [appellant] heeft ter zitting bij monde van zijn raadsman erkend dat hij de bewuste schepen heeft verkocht om te voorkomen dat schuldeisers van Sirius Shipping zich op de schepen konden verhalen. In het licht daarvan kan voorshands niet worden uitgesloten dat de bodemrechter zal oordelen dat [appellant] persoonlijk verwijtbaar en dus onrechtmatig heeft gehandeld, zodat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de door Nidera c.s. ingeroepen vordering, aldus de voorzieningenrechter. Voor het overige heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van Nidera c.s. onbesproken gelaten.
2.5
Bij het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2013 in de bodemzaak zijn de vorderingen van Nidera c.s. afgewezen. Aan die beslissing is - kort samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. De vorderingen van Nidera c.s. zijn alle gebaseerd op handelen c.q. nalaten van [appellant] in zijn hoedanigheid van bestuurder van Sirius Shipping. Die vorderingen zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van Rome II (art. 1 lid 2 aanhef en sub d). Ingevolge art. 3 aanhef en onder e (oud) Wet conflictenrecht corporaties worden die vorderingen beheerst door het recht van St. Vincent & the Grenadines. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat niet is voldaan aan de door dat recht gestelde vereisten voor persoonlijke aansprakelijkheid van [appellant] voor zijn doen en laten als bestuurder en heeft op grond daarvan beslist dat de vorderingen van Nidera c.s. niet toewijsbaar zijn.
2.6
Nidera c.s. hebben op 24 en 25 april 2013 de ten laste van [appellant] gelegde beslagen opgeheven. [appellant] heeft de onderhavige zaak op 18 juni 2013 alsnog aangebracht bij het hof, waarbij het hem - zo stelt hij bij conclusie van eis in hoger beroep - uitsluitend is te doen om de proceskostenveroordeling in het beroepen vonnis. Het hof stelt voorop dat - anders dan Nidera c.s. hebben betoogd - [appellant] daarmee een voldoende belang heeft bij een beslissing in dit hoger beroep.
2.7
[appellant] heeft één grief houdende meerdere klachten voorgesteld, met conclusie dat de voorzieningenrechter ten onrechte de gevraagde voorziening (tot opheffing van de beslagen) heeft geweigerd. De grief behelst om te beginnen de klacht dat de voorzieningenrechter zijn beslissing ten onrechte heeft gebaseerd op een vordering van Nidera c.s. die niet was vermeld in het beslagrekest, maar eerst bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg is opgevoerd. De klacht is ongegrond. Waar het om gaat is of de nieuw opgevoerde vordering al dan niet heeft geleid tot een onredelijke bemoeilijking van de verdediging of onredelijke vertraging van het geding. [appellant] heeft in dat verband gesteld dat hij eerst daags voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg kennis heeft kunnen nemen van de desbetreffende vordering. Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat een behoorlijke verdediging tegen die vordering niet mogelijk was. Ook overigens is daar niet van gebleken. Het getuigt van een doelmatige rechtspleging om niet de eis te stellen dat voor de nieuw opgekomen vordering op dezelfde vermogensbestanddelen opnieuw beslag wordt gelegd en om mitsdien - binnen de grenzen van een goede procesorde - een eisvermeerdering als waar het hier om gaat, toelaatbaar te achten.
2.8
Vervolgens ligt het op de weg van [appellant] om met inachtneming van de beperkingen van het kort geding aannemelijk te maken dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van Nidera c.s. Daartoe volstaat niet - anders dan [appellant] kennelijk meent - het enkel inroepen van het eindvonnis van de bodemrechter waarbij de vorderingen van Nidera c.s. zijn afgewezen. Dat is te minder het geval nu Nidera c.s. op 1 juli 2013 tegen dat vonnis hoger beroep hebben ingesteld. Het hof dient zelfstandig te oordelen over het al dan niet summierlijk blijken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van Nidera c.s.
2.9
Nidera c.s. hebben bij memorie van antwoord betoogd dat hun vorderingen zien op schending van op [appellant] persoonlijk rustende verplichtingen en dat mitsdien de vorderingen niet krachtens de Wet conflictenrecht corporaties wordt beheerst door het recht van St. Vincent & the Grenadines, maar op de voet van Rome II door Nederlands recht.
2.10
Het hof acht zich niet in staat om binnen het bestek van dit kort geding een beslissing te geven over het op de vorderingen van Nidera c.s. toepasselijke recht. Naar het oordeel van het hof kan echter niet reeds op voorhand worden aangenomen dat een vordering die is gebaseerd op schending van een op [appellant] persoonlijk rustende verplichting geen steun vindt in het toepasselijke recht, in het midden latend welk recht dat is. Vervolgens neemt het hof in aanmerking dat - als overwogen - [appellant] in eerste aanleg bij monde van zijn raadsman heeft erkend dat hij de Lundenes en de Oassis II heeft verkocht om te voorkomen dat schuldeisers zich op die schepen konden verhalen. In het licht daarvan kan evenmin reeds op voorhand worden aangenomen dat een op dat handelen van [appellant] gebaseerde vordering geen steun vindt in de feiten. Weliswaar heeft [appellant] nog betoogd dat de verkoop van de schepen niet tot benadeling van de schuldeisers heeft geleid, omdat de hypothecaire schuld hoger was dan de waarde van de schepen, maar dat betoog kan hem niet baten, reeds omdat voor die stelling ook in het kader van dit hoger beroep geen bewijsstuk is bijgebracht.
2.11
Tegenover het voorgaande heeft [appellant] geen argumenten aangevoerd voor het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van Nidera c.s. Evenmin heeft hij voldoende aangevoerd voor het oordeel dat summierlijk is gebleken van het onnodige van het beslag, de wederzijdse belangen van partijen in aanmerking nemende. Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat [appellant] in eerste aanleg ten onrechte als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten is veroordeeld. Hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
2.12
De slotsom is dat de grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Nidera c.s. begroot op € 314,- aan verschotten en € 894,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, M.P. van Achterberg en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2013.