Hof Den Haag, 14-09-2016, nr. 200.176.394/01 en 200.176.398/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:2737
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-09-2016
- Zaaknummer
200.176.394/01 en 200.176.398/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:2737, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑09‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0254
Uitspraak 14‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Academisch gevormde vrouw moet binnen drie jaar volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien. Alimentatie wordt na drie jaar op nihil gesteld.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 14 september 2016
Zaaknummers : 200.176.394/01 en 200.176.398/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 14-7121 en FA RK 15-406
Zaaknummers rechtbank : C/10/458483 en C/10/468175
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. drs. J.F.M. van Weegberg te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I. de Vink te Rijswijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 10 september 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 juni 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 3 november 2015 een verweerschrift ingediend tevens inhoudende incidenteel hoger beroep en wijziging van eis.
De vrouw heeft op 17 december 2015 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend
De vrouw heeft op 16 november 2015 een verzoek ingediend tot het vaststellen van een voorlopige voorziening voor de duur van het hoger beroep als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit verzoek is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.176.394/02.
Bij beschikking van 17 februari 2016 heeft het hof - voor zover hier van belang - bij wijze van voorlopige voorziening de door de man aan de vrouw voor de duur van het geding te betalen uitkering tot levensonderhoud bepaald op € 2.082- per maand, met ingang van 1 december 2015.
In de hoofdzaak zijn bij het hof voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 22 september 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlagen;
- op 14 juni 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlagen;
- op 23 juni 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage;
- op 23 juni 2016 een brief van diezelfde datum met bijlage.
van de zijde van de man:
- op 9 juni 2016 een V-formulier van 8 juni 2016 met bijlagen.
De zaak is op 24 juni 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 2.082,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 december 2015. Voorts heeft de rechtbank de verdeling gelast op de wijze zoals in de beschikking weergegeven en is de beschikking, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 30 oktober 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zo nodig op hele getallen afronden.
BEOORDELING
1. In geschil zijn de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
2. De vrouw verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en de duur tot 1 december 2015, de verdeling van de gemeenschap en de afwijzing van de overige verzoeken van de vrouw en opnieuw rechtdoende:
inzake de partneralimentatie
te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud zal voldoen van € 5.554,- bruto per maand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van 30 oktober 2015, althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum en het verzoek van de man met betrekking tot limitering/nihilstelling alsnog af te wijzen;
inzake de verdeling
de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen, zoals door de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren is gebracht, en de vergoeding wegens overbedeling vast te stellen, alsmede de man te bevelen inzicht te geven in de omvang en samenstelling van de gemeenschap, althans een door het hof in goede justitie te bepalen verdeling vast te stellen en door het hof in goede justitie te bepalen bevelen te geven;
inzake de benadeling
de man te bevelen de benadeling van de gemeenschap op te heffen door de bedragen die hij heeft overgeboekt naar voor de vrouw onbekende rekeningen van, onder anderen, [rekeningnummer] , terug te storten, dan wel in het kader van deze verdeling te bepalen dat de man de helft van deze bedragen zal voldoen aan de vrouw, althans een door het hof in goede justitie te bepalen beslissing te nemen;
inzake de informatieverstrekking en inzage
de man te bevelen informatie te verstrekken en inzage te verschaffen in de boedelbestanddelen van partijen, onder andere door overlegging van bewijsstukken van bijvoorbeeld polissen van verschillende (levens)verzekeringen, de opeenvolgende bankafschriften en saldi van alle bankrekeningen in de periode 1 januari 2013 tot aan de peildatum en de belastingaangiften en belastingaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2012, 2013, 2014, 2015, zoals door de vrouw in hoger beroep nader uiteengezet, zulks op straffe van verbeurte van de bestanddelen aan de vrouw, indien de man blijkt bestanddelen achter te houden, als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW, althans een door het hof in goede justitie te bepalen beslissing te nemen en door het hof in goede justitie te bepalen bevelen te geven,
kosten rechtens.
3. De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het principale hoger beroep
de grieven van de vrouw tegen de bestreden beschikking te verwerpen en haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen
in het incidentele beroep
- -
de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud alsnog geheel dan wel gedeeltelijk af te wijzen, dan wel indien wordt bepaald, dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud zal dienen te voldoen, de beslissing van de rechtbank, dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud zal eindigen op 1 december 2015, te handhaven, alsmede om de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap alsnog vast te stellen op de wijze als door de man onder 51 tot en met 58 van zijn verweerschrift tevens inhoudende zelfstandige verzoeken was omschreven;
- -
te bepalen, dat de vrouw de door de man aan de vrouw betaalde bedragen aan partneralimentatie over de periode van 1 maart tot met 30 november 2015 binnen twee weken na de datum van de in dezen te wijzen beschikking aan de man dient terug te betalen, althans de partneralimentatie op basis van een gewijzigde behoefte van de vrouw met terugwerkende kracht te wijzigen en met ingang van 1 maart 2015, althans 1 april 2015, althans met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met verplichting tot restitutie van de te veel ontvangen alimentatie door de vrouw aan de man, binnen een nader door het hof te bepalen termijn, welk bedrag nog nader door het hof zal worden vastgesteld, vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf de wijzigingsdatum en vervolgens periodiek per vervallen maand, tot aan de dag der algehele voldoening.
Kosten rechtens.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het incidentele beroep en de wijziging van eis van de man ongegrond te verklaren, althans zijn beroep en wijziging van eis af te wijzen. Kosten rechtens.
Partneralimentatie
Behoefte
5. De vrouw is van mening dat de rechtbank haar behoefte aan een bijdrage van de man te laag heeft vastgesteld en onder meer rekening had moeten houden met een post autokosten van € 252,- per maand. De vrouw legt in hoger beroep als productie 1M een nieuw behoeftelijst over, waaruit een behoefte blijkt van € 5.554,- per maand.
6. De man grieft eveneens tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw aangezien deze in zijn ogen te hoog is. De man betwist in hoger beroep de volgende maandelijkse posten:
- de autokosten ad € 252,-
- de huurlasten ad € 800,-
- reservering voor vakanties ad € 275,-
- kleding ad € 100,- per maand
- welstandsuitgaven ad € 645,-
- aflossing schuld aan ouders van de vrouw ad € 150,-.
7. Niet in geschil is de wijze waarop de vrouw in productie 1M haar behoefte heeft berekend door ook de bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag ad € 961,- per maand bij haar behoefte op te tellen en vervolgens op de woonlasten de gemiddelde basishuur van € 227,- per maand in aftrek te brengen en de ziektekosten te corrigeren voor het nominaal deel Zorgverzekeringswet van€ 39,- per maand. Het hof zal derhalve bij deze wijze van berekening aansluiten.
De opgevoerde ziektekosten van afgerond € 133,- per maand (na correctie voor het nominaal deel Zorgverzekeringswet) zijn evenmin in geschil. Ditzelfde geldt voor de post contributies van € 50,- per maand.
8. Het hof overweegt ten aanzien van de autokosten als volgt. Uit de overgelegde stukken (productie 15) blijkt genoegzaam dat de vrouw thans een [merknaam] heeft en dat zij de lasten daarvan (onder andere verzekering en wegenbelasting) betaalt. Het hof acht het derhalve redelijk rekening te houden met een bedrag aan autokosten van € 150,- per maand.
9. Ter zake de huurlasten neemt het hof een genoegzaam onderbouwd bedrag van € 800,- per maand in aanmerking, welke bedrag het hof in overeenstemming acht met de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, komt de gemiddelde basishuur hierop nog in aftrek zodat resteert een bedrag van 573,- per maand.
10. Het hof stelt het bedrag voor vakanties in redelijkheid vast op € 200,- per maand. Vaststaat dat de vrouw regelmatig naar [a-land] reist. Voor zover de man de post kleding betwist, overweegt het hof dat het opgevoerde bedrag van € 100,- per maand alleszins redelijk acht en hiermee rekening zal houden.
11. Het hof houdt geen rekening met de opgevoerde post overige welstandsuitgaven van in totaal€ 645,- per maand. Het hof acht deze post onvoldoende onderbouwd, temeer nu de man deze kosten expliciet heeft betwist en onderdeel van het debat heeft gemaakt. Het hof heeft de advocaat van de vrouw in de eerste termijn van de terechtzitting in de gelegenheid gesteld voormelde welstandsuitgaven nader toe te lichten. Deze volstond echter met een verwijzing naar de in de artikel 223 Rv procedure overgelegde stukken en heeft ook overigens - daartoe nogmaals door het hof in de gelegenheid gesteld - geen afdoende onderbouwing voor deze kosten kunnen geven, in het bijzonder de noodzaak daarvan.
12. Het hof laat de post aflossing schulden van € 150,- per maand buiten beschouwing nu deze schuld - die ziet op een hierna te bespreken lening van de vrouw bij haar ouders - een gemeenschapsschuld betreft die in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap door beide partijen moet worden gedragen.
13. Gelet op het vorenstaande berekent het hof de behoefte van de vrouw op een bedrag van€ 2.167,- netto per maand.
Behoeftigheid
14. De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om een betaalde betrekking te krijgen en dat zij ten tijde van de procedure in eerste aanleg geen verdiencapaciteit had. Volgens de man heeft de vrouw tijdens haar studie en huwelijk altijd gewerkt, onder andere bij haar twee broers die respectievelijk advocaat en accountant zijn. Zij heeft haar arbeidsovereenkomst met [a. bv] alleen beëindigd om een zo hoog mogelijke partneralimentatie te krijgen. Het staat vast dat de vrouw vanaf maart dan wel april 2015 werkt als bestuurslid/beleidsadviseur bij het [instelling] en vertrouwenspersoon/begeleider bij het [instelling 2] . Vanaf maart 2015 heeft de vrouw derhalve inkomsten gehad waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, aldus de man. De man stelt voorts dat de vrouw amper solliciteert. Hij wenst door hem te veel betaalde alimentatie terug te ontvangen.
15. De vrouw stelt vanwege haar lichamelijke (eczeem) en psychische klachten nog steeds geen betaalde baan te hebben gevonden. De arbeidsrelatie bij haar broer die advocaat is, is met medeweten en instemming van de man beëindigd. De vrouw heeft voorts alleen onbetaald vrijwilligerswerk gedaan, dat zij vanwege haar gezondheidstoestand heeft moeten staken. De vrouw heeft niet via een begeleidings-/bemiddelingskantoor gegarandeerd per 1 december 2015 een baan gekregen binnen haar vakgebied Gezondheidswetenschappen, zoals zij ter terechtzitting in eerste aanleg door de zenuwen abusievelijk heeft verklaard. Zij kan niet in haar eigen levensonderhoud voorzien aangezien binnen dat vakgebied weinig banen te vinden zijn, hoewel zij zich zeer inspant om een baan te vinden. Voor terugbetaling van de alimentatie is naar de mening van de vrouw geen reden, mede gezien het consumptieve karakter daarvan.
16. Het hof overweegt als volgt. De vrouw is betrekkelijk jong, namelijk thans 36 jaar. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. De vrouw heeft voorts een academische studie succesvol afgerond. Onder deze omstandigheden zou de vrouw in beginsel in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Gebleken is echter dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen nauwelijks heeft gewerkt en dat dit werk bovendien niet aansloot bij de opleiding die zij toen nog volgde dan wel net had afgerond. Een korte opdracht bij de [instelling 3] is voortijdig beëindigd (productie 20). Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw, mede gelet op haar medische beperkingen, enige tijd gegund moet worden om betaalde arbeid te vinden waardoor zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw drie jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, derhalve met ingang van 30 oktober 2018 in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De te bepalen partneralimentatie zal met ingang van die datum derhalve op nihil worden gesteld. Het hof ziet geen aanleiding voor de door de man verzochte limitering van de partneralimentatie, nu de man naar het oordeel van het hof onvoldoende relevante omstandigheden heeft aangevoerd voor zijn verzoek tot limitering, zodat hij niet voldoet aan de strenge eisen die worden gesteld aan zijn stelplicht ter zake. Het hof ziet voorts niet in waarom bij partijen sprake zou zijn van een beperkte lotsverbondenheid, zoals zijdens de man bij pleidooi is gesteld.
Draagkracht
Inkomen
17. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank van een te laag inkomen van de man is uitgegaan. Volgens haar heeft de man een inkomen van minimaal € 7.500,- per maand en ontvangt hij daarnaast waarschijnlijk nog vakantiegeld en enige vorm van eindejaarsuitkering. De man verweert zich daartegen en voert aan dat uit de door hem overgelegde financiële stukken (productie 25 eerste aanleg) blijkt dat hij geen vakantiegeld of eindejaarsuitkering ontvangt.
18. Het hof gaat bij het bepalen van de draagkracht van de man uit van een jaarinkomen van€ 90.000,- bruto per jaar conform de in hoger beroep overgelegde arbeidsovereenkomst (productie 12). Het hof neemt dit stuk - hoewel in de Duitse taal opgesteld - in aanmerking aangezien het hof de Duitse taal machtig is en het stuk niet moeilijk is te doorgronden.
19. Het hof heeft voorts ter terechtzitting uitdrukkelijk het toe te passen fiscale recht aan de orde gesteld. De man heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in Nederland belastingplichtig is en dat nog onduidelijk is of dat in Duitsland ook het geval zal zijn. Gelet hierop zal het hof de draagkracht van de man berekenen met inachtneming van de Nederlandse fiscale regels.
Woonlasten
20. De man is werkzaam in Duitsland, waar hij woonruimte huurt. Hij houdt tevens de voormalige echtelijke woning in Nederland aan omdat hij daar regelmatig tussentijds terugkomt en ook uiteindelijk weer permanent wil verblijven. Hij betaalt de volledige hypothecaire lasten van deze woning, waarvan onweersproken een bedrag van € 10.212,- per jaar/€ 851,- per maand ziet op een hypothecaire geldlening bij de [bankinstelling]
21. Het hof acht voorts door de man in hoger beroep genoegzaam onderbouwd dat hij ten behoeve van de aankoop van de voormalige echtelijke woning een geldlening bij zijn ouders heeft afgesloten, waarvoor hij een rente van € 1.230,- per jaar/€ 103,- per maand voldoet. Uit de stukken blijkt dat deze schuld en de daarop betaalde rente door de man in zijn belastingaangiften zijn opgenomen (productie 28).
22. Het hof gaat derhalve uit van een totaal aan jaarlijkse hypothecaire lasten van € 10.212 + € 1.230,- = € 11.442,-. Hiervan is de helft, ofwel € 5.721,- per jaar/€ 477,- per maand voor de man fiscaal aftrekbaar, conform zijn aandeel van 50% in de voormalige echtelijke woning. Bij de man wordt het volledige eigenwoningforfait - dat onweersproken € 1.638,- per jaar bedraagt - in aanmerking genomen aangezien het ter beschikking stellen van haar deel van de woning door de vrouw aan de man als het periodiek verstrekken van woongenot kan worden beschouwd.
23. De man heeft zijn huurlasten in [b-land 2] gesteld op € 1.833,- per maand. Gezien het feit dat de woning nog niet is verdeeld en de man werkzaam is in [b-land 2] acht het hof het redelijk om rekening te houden met enige woonlasten in [b-land 2] . De door de man opgevoerde woonlasten acht het hof buitensporig hoog. Het hof zal rekening houden met een last van € 800,- netto per maand.
24. Het hof neemt voorts in aanmerking de volgende onweersproken maandelijkse lasten:
- premie levensverzekering € 67,-
- forfait overige eigenaarslasten € 95,-.
Op de woonlast komt nog in mindering de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 227,- per maand.
25. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden ziet het hof geen aanleiding in het kader van de draagkracht rekening te houden met een door de ouders van de man aan hem te betalen deel van de woonlasten van de voormalige echtelijke woning, zoals de vrouw - naar het hof begrijpt - verzoekt. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De vrouw heeft in hoger beroep haar stelling dat de ouders van de man nog steeds in de voormalige echtelijke woning verblijven niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Bovendien staat tussen partijen vast dat de ouders van de man feitelijk geen vergoeding hebben betaald voor hun verblijf in de voormalige echtelijke woning.
Ziektekosten
26. De vrouw maakt bezwaar tegen de door de rechtbank in acht genomen ziektekosten van de man van € 324,- per maand. Volgens de vrouw dient de man zich in Nederland in plaats van in [b-land 2] te verzekeren tegen ziektekosten, aangezien de premie in Nederland lager is en de man naar Nederland zal terugkeren. Bovendien ziet de premie in Duitsland tevens op arbeidsongeschiktheid. Rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 134,- per maand, aldus de vrouw.
27. De man stelt dat zijn huidige ziektekosten in aanmerking genomen moeten worden omdat in het geheel geen zicht is op een spoedige terugkeer naar Nederland. De man is als buitenlander die langer dan een jaar in Duitsland verblijft verplicht verzekerd bij een [b-land 2] zorgverzekeraar. Dit is ook noodzakelijk om aanspraak te kunnen maken op ziekengeld bij arbeidsongeschiktheid langer dan zes weken.
28. Het hof komt de door de man ten aanzien van de zorgverzekering in [b-land 2] verstrekte informatie correct voor en zal derhalve een bedrag van € 324,- per maand aan ziektekosten in aanmerking nemen. Dit bedrag dient nog te worden gecorrigeerd met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 39,- per maand.
Schuld aan de ouders van de man
29. Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de bepaling van de draagkracht van de man in beginsel rekening te worden gehouden met alle uitgaven die voor de bepaling van die draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de man van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost.
30. Gelet op de door de man overgelegde productie 21 acht het hof in hoger beroep voldoende aannemelijk geworden dat de man maandelijks € 500,- aflost op de lening bij zijn ouders. In acht genomen voormelde rechtspraak zal het hof zal deze last in aanmerking nemen.
Schuld aan [naam]
31. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man het bestaan van de lening bij [naam] genoegzaam heeft aangetoond. Het hof neemt de gronden van de rechtbank, zoals deze in de eerste alinea van rechtsoverweging 2.5.25 van de bestreden beschikking zijn vermeld, over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Aan het bewijsaanbod van de man ter zake komt het hof niet toe. De man heeft voorts met productie 22 genoegzaam aangetoond dat hij maandelijks met een bedrag van € 500,- op de lening aflost, zodat het hof deze aflossing bij het berekenen van de draagkracht van de man in aanmerking zal nemen.
32. Dit alles leidt tot de conclusie dat de man - in acht genomen de fiscale consequenties -draagkracht heeft om een partneralimentatie te voldoen van € 712,- per maand, welke alimentatie de behoefte van de vrouw niet overstijgt. De draagkrachtberekening van het hof is ter adstructie aan deze beschikking gehecht.
Ingangsdatum
33. Geen van partijen heeft de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de partneralimentatie, zijnde de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, ofwel 30 oktober 2015, betwist, zodat het hof van die datum uitgaat.
Terugbetaling te veel ontvangen partneralimentatie
Voorlopige voorziening op de voet van artikel 822 onder e Rv
34. De man verzoekt terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie over een periode waarin de vrouw bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 822 onder e Rv een partneralimentatie van € 2.463,- per maand ontving. Een dergelijke voorziening dient als ordemaatregel in het zicht van het einde van een huwelijk. Daartegen staat op grond van artikel 824 Rv - behoudens bepaalde doorbrekingsgronden, die in casu niet zijn aangevoerd - geen hoger beroep open. Het verzoek van de man ter zake terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie gedurende deze voorlopige voorzieningenperiode zal derhalve worden afgewezen.
Voorlopige voorziening op de voet van artikel 223 Rv
35. Zoals hiervoor is vermeld, heeft dit hof bij beschikking van 17 februari 2016 bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv de partneralimentatie voor de duur van het geding bepaald op € 2.082- per maand, met ingang van 1 december 2015. Het gaat hierbij om een voorlopige voorziening die afhankelijk is van de uitspraak in de hoofdzaak. In casu is door de onderhavige uitspraak, waarbij de partneralimentatie met ingang van 30 oktober 2015 op € 712,- per maand zal worden gesteld - een deel van de grondslag aan de toewijzing van de voorlopige voorziening komen te ontvallen. De man heeft derhalve in beginsel recht op terugbetaling van de te veel betaalde partneralimentatie over de periode met ingang van 30 oktober 2015.
36. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde is het hof gebleken dat de vrouw geen inkomsten uit arbeid geniet en geen uitkering heeft, zodat zij voor haar levensonderhoud is aangewezen op de bijdrage van de man. Naar het oordeel van het hof kan onder deze omstandigheden in redelijkheid van de vrouw geen terugbetaling worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Dit wordt anders indien verrekening mogelijk wordt met hetgeen de vrouw na verdeling uit de ontbonden huwelijksgemeenschap verkrijgt. Het hof zal derhalve bepalen dat de vrouw in dat geval gehouden is tot terugbetaling van de te veel ontvangen partneralimentatie, tot het bedrag van de verkrijging.
37. Het verzoek van de man om een vergoeding van de wettelijke rente zal worden afgewezen nu de vrouw nog niet in verzuim is.
Verdeling
Inboedel
38. De vrouw is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat de inboedelgoederen in onderling overleg worden verdeeld. De vrouw handhaaft haar verzoeken en verweren uit eerste aanleg. Zij stelt dat zij is benadeeld door de man. De man heeft dure meubels vervangen door tweedehands meubelen en de dure meubels ergens opgeslagen.
39. De man is van mening dat de vrouw de in eerste aanleg door partijen bereikte overeenstemming aangaande de verdeling van de inboedelgoederen niet opnieuw ter kan discussie stellen. Het is juist de vrouw geweest die goederen uit de woning heeft gehaald, aldus de man.
40. Het hof constateert dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat omtrent de verdeling van de inboedel. Indien het hof die verdeling moet vaststellen, heeft het hof gegevens nodig omtrent de precieze samenstelling van de inboedel en de waarde daarvan per datum verdeling. Nu deze informatie ontbreekt, kan het hof de inboedel niet verdelen en dient het daartoe strekkende verzoek van de vrouw te worden afgewezen. Het hof merkt nog op dat voor zover de man vóór de peildatum inboedelgoederen heeft aangeschaft, deze tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren.
Schuld aan de ouders van de man
41. Beide partijen hebben voormelde schuld ook in het kader van de verdeling aan de orde gesteld. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 21 is overwogen, staat het bestaan van deze schuld genoegzaam vast. Nu de omvang per peildatum niet bekend is, zal het hof ter zake de lening bij de ouders van de man bepalen dat partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn voor deze schuld per peildatum.
Schuld aan [naam]
42. Deze schuld is eveneens in het kader van de verdeling door partijen aan het hof ter beoordeling voorgelegd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan, met dien verstande dat het bedrag van de eerste tranche niet in de gemeenschap van goederen valt maar een gemeenschapsschuld betreft, alsmede dat de tweede tranche niet buiten de gemeenschap blijft maar geen gemeenschapsschuld is. Het hof neemt de gronden van de rechtbank voor het overige over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd.
43. De stelling van de man dat nu de volledige schuld van € 40.000,- ten tijde van het bestaan van de huwelijksgemeenschap is ontstaan, deze ook voor dit bedrag als gemeenschapsschuld moet worden aangemerkt, en door beide partijen, ieder voor de helft, moet worden gedragen, gaat niet op. Immers, van de overeengekomen kredietfaciliteit in twee tranches voor een totaalbedrag van € 40,000,- is tot de ontbinding van de huwelijksgemeenschap gebruik gemaakt voor een bedrag van € 25.000,- en niet van € 40.000,-.
Schulden aan de ouders van de vrouw
44. De man is het er niet mee eens dat de rechtbank de door de vrouw gestelde schulden aan haar ouders (uit geldleenovereenkomst van 25 september 2008, destijds € 40.000,- en 20 februari 2014, destijds € 1.467,-) als gemeenschapsschulden heeft aangemerkt die partijen ieder voor de helft dienen te dragen. De vrouw heeft deze schulden volgens de man niet aangetoond. Ook toont zij niet aan dat zij daarop aflost. De man is voorts van mening dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet hoeft mee te dragen in de laatst vermelde schuld omdat deze is aangegaan wegens een belastingschuld van de vrouw, ontstaan door verzwegen inkomsten in 2011.
45. Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht geoordeeld zoals zij heeft gedaan. De lening van€ 40.000,- was bestemd voor de dakopbouw en de keuken van de voormalige echtelijke woning. De man heeft voorts geprofiteerd van de niet bij de fiscus opgegeven inkomsten van de vrouw, doordat zij daarmee haar eigen studiekosten heeft betaald.
46. Het hof is van oordeel dat de vrouw de voormelde door haar gestelde schulden aan haar ouders voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof verwijst hierbij naar de door de rechtbank onder rechtsoverweging 2.5.24 vermelde stukken, die door de vrouw deels in hoger beroep wederom zijn overgelegd. Dat in hoger beroep geen bewijzen van aflossingen zijn overgelegd, doet daaraan niet af. De man stelt weliswaar dat de dakopbouw van de voormalige echtelijke woning eerder is geplaatst dan in de periode van 27 september 2008 tot en met 14 maart 2009 en dat hij deze kosten zelf heeft betaald, maar onderbouwt deze stellingen in het geheel niet. Ook het overige door de man aangevoerde acht het hof onvoldoende om anders te oordelen dan hierboven vermeld. Partijen zijn derhalve beiden, ieder voor de helft, draagplichtig voor deze gemeenschapsschulden per peildatum. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd.
Benadeling van de gemeenschap?
47. De vrouw stelt dat de man heeft de gemeenschap heeft benadeeld door bedragen van in totaal€ 78.000,- onder andere naar zijn vader in [b-land 1] , over te boeken.
48. De man heeft zulks gemotiveerd betwist. Volgens de man vallen de transacties buiten de termijn als vermeld in artikel 1:164 lid 1 BW. De bewijslast voor de gestelde benadeling rust op de vrouw. De man heeft wel in totaal driemaal een bedrag van € 7.000,- op de bankrekening van zijn vader gestort die alle echter zijn teruggeboekt.
49. Voor zover de vrouw betoogt dat sprake zou zijn van benadeling van de huwelijksgemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW oordeelt het hof dat zij niet heeft voldaan aan haar bewijsplicht ter zake. Zo heeft de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man niet aangegeven welke goederen na de aanvang van het echtscheidingsgeding of binnen zes maanden daarvoor door de man zijn verspild. Het hof kan zich daarover derhalve geen oordeel kan vormen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd voor zover daarin het verzoek van de vrouw ex artikel 1:164 BW is afgewezen.
Door de man over te leggen bescheiden
50. De vrouw is van mening dat de man bescheiden dient over te leggen, zodat de vrouw kan beoordelen of de man de gemeenschap nog verder heeft benadeeld dan wel om tot een volledige beoordeling van de gemeenschap te komen. De man heeft verzuimd het formulier ‘verdelen en verrekenen’ in te vullen. De vrouw vermoedt dat de man naast bankrekeningen in Nederland en Duitsland waarschijnlijk ook een bankrekening in India heeft. De man dient tevens belastingaangiftes over te leggen.
51. Volgens de man heeft hij in eerste aanleg alle relevante stukken overgelegd. De man weerspreekt dat hij een bankrekening in India zou hebben. Er zijn geen andere rekeningen dan door de man aangegeven. Hooguit kan verzocht worden om de gegevens in de periode van zes maanden voor de indiening van het echtscheidingsverzoek op 22 augustus 2014 tot die datum. De vrouw beschikt over haar eigen aangiftes IB 2011 tot en met 2013 en in die periode waren partijen fiscaal partner zodat zij derhalve zelf genoeg gegevens heeft over box 3 vermogen en dergelijke van partijen. De vrouw heeft zelf nagelaten opgave te doen van haar bankrekening bij de [bankinstelling] , alsmede van de op haar naam staande spaarrekeningen bij andere banken, aldus de man.
52. Het hof vat het verzoek van de vrouw omtrent de door de man over te leggen bescheiden op als een verzoek ex artikel 827 lid 1f nu het verzochte voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en naar het oordeel van het hof niet tot onnodige vertraging van het geding leidt.
53. Het hof acht het verzoek van de vrouw tot overlegging van bewijsstukken van bijvoorbeeld polissen van verschillende (levens)verzekeringen onvoldoende gespecificeerd en gaat daaraan derhalve voorbij.
54. Ten aanzien van de verzochte overlegging van de bankafschriften overweegt het hof dat de vrouw mede rechthebbende is van de bankafschriften die tot de huwelijksgemeenschap behoorden. De man dient de vrouw derhalve (kopieën van) de verzochte bankafschriften, voor zover nog in zijn bezit, te verstrekken.
55. Ten aanzien van de verzochte belastingaangiften geldt hetzelfde als hierboven overwogen, met dien verstande dat de vrouw reeds beschikt over de aangiftes IB over de jaren 2012 en 2013 (productie 28 van de man), zodat zij geen belang heeft bij de overlegging daarvan. De man heeft ter terechtzitting onweersproken verklaard dat zijn aangifte IB 2014 nog niet is ingediend. Het hof zal de man gelasten om binnen zes weken na de indiening van die aangifte een kopie aan de vrouw te verstrekken.
56. Het hof zal het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man vermogensbestanddelen aan de vrouw verbeurt, indien de man blijkt deze bestanddelen achter te houden, afwijzen nu verbeurte eerst aan de orde kan zijn indien het opzettelijk verzwijgen/zoekmaken of verborgen houden van tot de gemeenschap van goederen behorende goederen in rechte wordt vastgesteld, hetgeen thans niet het geval is.
Bewijsaanbod
57. Beide partijen hebben een algemeen bewijsaanbod gedaan. Het hof zal deze als onvoldoende concreet en specifiek passeren.
Proceskosten
58. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van partijen zullen worden afgewezen.
59. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man voor de periode met ingang van 30 oktober 2015 tot 30 oktober 2018 op € 712,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 30 oktober 2018 op nihil;
wijst het verzoek van de man tot limitering van de uitkering tot levensonderhoud af;
bepaalt dat de vrouw de te veel betaalde uitkering tot haar levensonderhoud alleen aan de man hoeft terug te betalen indien verrekening daarvan mogelijk is met hetgeen de vrouw na verdeling uit de ontbonden huwelijksgemeenschap verkrijgt, tot het bedrag van die verkrijging;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de vrouw om informatie en inzage van stukken is afgewezen, met uitzondering van het verzoek om overlegging van de polissen van verschillende (levens)verzekeringen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de man om binnen zes weken na de indiening van zijn aangifte IB 2014 een kopie van die aangifte aan de vrouw te verstrekken;
gelast de man om binnen zes weken na de datum van de onderhavige beschikking kopieën aan de vrouw te verstrekken van alle afschriften van de bank- en spaarrekeningen op zijn naam die hij gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap heeft ontvangen, voor zover deze nog in zijn bezit zijn;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige en, in aanvulling daarop:
bepaalt dat partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn voor de schuld aan de ouders van de man per peildatum;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2016.