Hof Amsterdam, 03-03-2021, nr. 23-004529-16
ECLI:NL:GHAMS:2021:4470
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-03-2021
- Zaaknummer
23-004529-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:4470, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:348
Uitspraak 03‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Mega Mercedes II. Ontneming van het uit witwassen verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004529-16
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710153-10 tegen
de veroordeelde
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1948,
adres: [adres].
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 51.699,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2016 – kort gezegd en voor zover hier van belang – veroordeeld ter zake van witwassen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij een eveneens op 29 november 2016 gewezen vonnis het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 30.000,00 en is de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 30.000,00 aan de Staat ter ontneming van voornoemd wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing in de ontnemingszaak.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
van 18 en 19 november 2020 alsmede 20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij
artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek
ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen
de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 50.331,00.
De verdediging stelt dat de veroordeelde € 22.000,00 aan voordeel heeft gehad. Dit wordt, aldus de verdediging, ook bevestigd door de verklaring van zijn echtgenote bij de politie. De veroordeelde heeft € 5.000,00 ontvangen voor het openen van de bankrekening en de door hem gedane contante geldopnames. Het bedrag van € 47.000,00 dat hij op 2 juni 2010 van de bankrekening had opgenomen heeft hij gedeeld met de persoon met wie toen hij naar Hongarije was afgereisd. Na aftrek van de kosten resteerde van dit bedrag rond de € 17.000,00.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Voordeel uit bewezenverklaarde strafbare feiten
De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
Op grond van artikel 36e (oud), eerste en tweede lid, Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld ter zake van witwassen. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het bedrag dat de veroordeelde heeft gekregen voor zijn medewerking aan het witwassen van door oplichting van de bank verkregen gelden en de berekening is gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het rapport) en op het vonnis in de hoofdzaak van 29 november 2016.1.
Op 4 mei 2010 deed de ABN Amro-bank N.V. (hierna: de bank) aangifte van oplichting in maart 2010 van een bedrag van € 5.279.000,00. Naar aanleiding van de frauduleuze overboekingen bij de bank werd een onderzoek gestart. Uit dit onderzoek bleek dat een deel van het frauduleus weggenomen geld werd overgemaakt naar een rekeningnummer ten gunste van [bedrijf 1]. Van deze rekening is vervolgens op 12 april 2010 € 1.260.000,00 overgeboekt naar een Duitse bankrekening ten name van [bedrijf 2] B.V.2.Op 21 april 2010 is vervolgens een bedrag van € 850.000,00 overgemaakt naar de Hongaarse [rekening] op naam van de veroordeelde.3.Deze bankrekening was op 20 april 2010 geopend. De veroordeelde heeft verklaard dat hij rond 20 april 2010 met de medeveroordeelden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar Boedapest is gegaan.4.Van voornoemde bankrekening zijn op 27 april 2010 en op 29 april 2010 contante geldbedragen opgenomen van € 500.000,00 en € 300.000,00. Op 2 juni 2010 is nog een bedrag van € 47.000,00 opgenomen.5.De twee bedragen die de veroordeelde had opgenomen op 27 en 29 april 2010 heeft hij afgedragen aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Ten aanzien van het bedrag van € 47.000,00 volgt het hof de veroordeelde in zijn verklaring dat hij dit bedrag heeft gedeeld met de persoon met wie hij naar Boedapest was afgereisd en dat hij nadat hier nog kosten van af zijn gegaan, een bedrag van ongeveer € 17.000,00 heeft overgehouden.6.Deze verklaring vindt steun in de verklaring van de echtgenote van de veroordeelde. Zij verklaart dat de veroordeelde nog wel wat geld van de rekening heeft afgehaald en dat hij hierbij sprak over € 20.000,00 of € 25.000,00, hetgeen een beduidend lager bedrag is dan de gehele € 47.000,00 waar het Rapport van uitgaat.7.Daarnaast heeft de veroordeelde verklaard dat hij een bedrag van € 5.000,00 voor zijn medewerking aan het witwassen van de door oplichting verkregen gelden heeft ontvangen.
Het hof acht derhalve aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en zal dat voordeel dan ook schatten op een bedrag van € 22.000,00 (€ 17.000,00+ € 5.000,00).
Verplichting tot betaling aan de Staat
Draagkracht
De verdediging heeft gesteld dat gelet op de draagkracht van de veroordeelde de betalingsverplichting
op nihil moet worden gesteld. Daartoe is het volgende aangevoerd. Door de gezondheid van de veroordeelde, hij lijdt aan Q-koorts en heeft hartproblemen, kan hij niet werken. Bovendien heeft hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De maandelijkse inkomsten zijn net voldoende om de vaste lasten en de betalingsverplichtingen te voldoen voor de schulden bij onder meer de gemeente en een restschuld uit het faillissement. De verdiencapaciteit zal ook in de toekomst niet veranderen.
In de ontnemingsprocedure kan alleen dan met vrucht een dergelijk beroep worden gedaan indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben en inzicht is gegeven in het vermogen en het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is thans niet aan de orde. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Het hof acht daarbij van belang dat hoewel in hoger beroep stukken zijn overgelegd met betrekking tot de gezondheidsituatie van de veroordeelde, geen volledig inzicht in zijn financiële situatie is verkregen. Zo zijn de inkomsten, vaste lasten en schulden niet onderbouwd. Het draagkracht verweer wordt dan ook verworpen.
Redelijke termijn
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging stelt dat sprake is van een overschrijding en verzoekt – gelet op de overschrijding – de betalingsverplichting op nihil te stellen.
Het hof stelt vast dat op 12 november 2010 een machtiging SFO werd afgegeven voor de veroordeelde. Deze machtiging met een afschrift van de vordering werd op 15 november 2010 voorafgaand aan het eerste verhoor van de veroordeelde aan hem uitgereikt. De redelijke termijn heeft daarom op die datum aanvang genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 3 maart 2021 heeft de procedure als geheel een periode van ruim tien jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met zes jaren. Gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn zal de betalingsverplichting worden gematigd tot € 15.000,00.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.000.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 22.000,00 (tweeëntwintigduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 15.000,00 (vijftienduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 300 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑03‑2021
Proces-verbaal persoonsdossier verdachte [verdachte], opgemaakt op 2 april 2012 door [verbalisant 1], pagina 9.
Proces-verbaal persoonsdossier verdachte [verdachte], opgemaakt op 2 april 2012 door [verbalisant 1], pagina 9 en bijlagen RHV0008-193-194 (doorgenummerde pagina 300335) en BRZ174-J-1-3 (afschrift Commerzbank [plaats] (ordner 3, pagina 320673).
Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 november 2016.
RHV0008_197-198 (pagina 300337).
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 november 2020.
Proces-verbaal van verhoor met nummer BRZ174.V2020.01 van 17 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], doorgenummerde pagina’s 82020001 e.v.