Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.4.1
2.4.1 Vermogensrechtelijke kwalificatie van chartaal geld: zaak
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS586399:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Onder meer Mijnssen (1984) p. 5.
Asser-Rutten (1958) p. 350. Zie ook Asser-Mijnssen (2001) p. 79.
Nussbaum (1950) p. 80: 'The debtor has disappeared'. Over het rechtskarakter van bankbiljetten zie RvS Afdeling Rechtspraak 15 januari 1981, AB 1982, 39 m.nt. De Ru, waarover De Vries (1982) p. 1038-1042 en Heijder-Lubbers (1986) p. 73-103. De gedachte als zou een bankbiljet een promesse aan toonder zijn, blijft ook zonder feitelijke grondslag toch hardnekkig van invloed op de begripsvorming. De Memorie van Toelichting op de Bankwet 1998(Kamerstukken II 1997-1998, 25 719, nr. 3, p. 15) stelt dat ondanks het sui generis-karakter van bankbiljetten in de Bankwet 1998 desalniettemin wordt bepaald dat de artikelen 229i-k van het Wetboek van Koophandel niet van toepassing zijn. Dat zou verband houden met die gevallen waarin het sui generiskarakter van bankbiljetten vervaagt (door de intrekking van de status van wettig betaalmiddel) en de houder zich uitsluitend tot de Bank kan wenden voor verwisseling van zijn biljetten tegen papier dat wel wettig betaalmiddel is. In deze situaties krijgt het bankbiljet weer kenmerken van een promesse en ook in dergelijke situaties dient onomstotelijk vast te staan dat de genoemde artikelen van het Wetboek van Koophandel niet van toepassing zijn. Dit overtuigt niet: (i) de plicht van DNB tot omwisseling is van publiekrechtelijke aard en geschiedt in het kader van de bescherming van het geldwezen. Van een privaat schuldinstrument kan in dit verband geen sprake zijn; (ii) logischerwijze zou ook een vergelijkbare bepaling in de Muntwet opgenomen moeten zijn hetgeen echter niet het geval is. Ook munten die buiten omloop worden gesteld, kunnen worden ingewisseld tegen nieuwe munten die wettig betaalmiddel zijn. In dat geval belichamen de oude munten een vordering, namelijk tot omwisseling.
Omdat munten en bankbiljetten een stoffelijke vorm hebben en in de wet geen bepalingen zijn te vinden die noodzaken tot een andere kwalificatie, verbindt de heersende leer daaraan de gevolgtrekking dat deze verschijningsvormen van geld moeten worden aangemerkt als zaken in de zin van artikel 3:2 BW en overeenkomstig artikel 5:1 BW het object van een recht van eigendom kunnen zijn.1 Chartaal geld behoort bovendien tot de vervangbare zaken of soortzaken. Asser-Rutten merkt daarbij op dat het binnen de categorie van vervangbare zaken evenwel in zoverre een bijzondere plaats inneemt, 'dat men het ene voorwerp niet slechts, gelijk de gewone vervangbare zaken, kan vervangen door een gelijksoortig, dezelfde lichamelijke kenmerken vertonend, voorwerp, doch ook door een of meer voorwerpen van geheel andere samenstelling. De ene appel kan men in het algemeen slechts vervangen door een andere appel, maar een muntbiljet van f. 2,50 niet alleen door een ander muntbiljet van f. 2,50, doch eveneens door bijvoorbeeld 4 kwartjes, 10 dubbeltjes, 8 stuivers en 10 centen.2 Onder het huidige BW zou zelfs kunnen worden betoogd dat chartaal geld een zodanig vervangbare zaak is dat zelfs een vordering op een bank, namelijk een giraal tegoed, als substituut kan dienen voor chartale geldvormen.
Binnen de vermogensrechtelijke kwalificatie van chartaal geld neemt het bankbiljet een bijzondere plaats in. Het heeft in de loop der tijd een ontwikkeling doorgemaakt die, zoals bij de bespreking van giraal geld nog zal blijken, kenmerkend is voor de ontwikkeling van betaalmiddelen. Omdat biljetten geacht werden een recht te verschaffen op uitbetaling van echt geld, waaronder destijds edelmetaal of muntspecie met een intrinsieke waarde werden begrepen, werden zij als een promesse aan toonder aangemerkt. Inmiddels mist deze zienswijze feitelijke grondslag. Omdat bankbiljetten niet langer inwisselbaar zijn, kan naar mijn mening bezwaarlijk nog van een promesse worden gesproken. Het bankbiljet ontwikkelde zich van een afgeleide van gemunt geld tot een zelfstandige verschijningsvorm van geld. Met andere woorden: van een persoonlijk recht tot een recht op een zaak.3