ABRvS, 08-09-2010, nr. 201002066/1/H2.
ECLI:NL:RVS:2010:BN6170
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-09-2010
- Magistraten
Mrs. C.H.M. van Altena, C.J.M. Schuyt, J.A. Hagen
- Zaaknummer
201002066/1/H2.
- LJN
BN6170
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN6170, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑09‑2010
Uitspraak 08‑09‑2010
Mrs. C.H.M. van Altena, C.J.M. Schuyt, J.A. Hagen
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting MEE Plus, gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
appellante,
en
het College voor zorgverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het college de aan de stichting verleende subsidie voor 2006 vastgesteld op € 15.400.714,00.
Bij besluit van 20 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. N.B. de Neef, advocaat te Dordrecht, vergezeld van [gemachtigden], werkzaam bij de stichting, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. van Saase en J. Wesdorp, werkzaam bij het college, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gelet op artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en artikel 3.1.7 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, de Regeling houdende regels voor subsidies ten laste van de AWBZ en intrekking van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (hierna: de Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1.1.2, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, verstrekt het college op grond van deze regeling subsidies voor de in hoofdstuk 2 aangegeven doeleinden.
Ingevolge het tweede lid geschiedt het aanvragen van de subsidie en de subsidievaststelling alsmede het nemen van besluiten met betrekking tot subsidies overeenkomstig de in deze regeling gestelde regels.
Ingevolge artikel 1.8.7, derde lid, voor zover thans van belang, worden toevoegingen aan voorzieningen als bedoeld in artikel 374, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), die samenhangen met de gesubsidieerde activiteiten, gerekend tot de lasten van de gesubsidieerde activiteiten.
Ingevolge artikel 1.9.3 zijn de afdelingen 2 tot en met 8 van Titel 9 van Boek 2 van het BW van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, met dien verstande dat de winst- en verliesrekening vervangen wordt door een exploitatierekening; op deze rekening zijn de bepalingen omtrent de winst- en verliesrekening zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing. Bepalingen omtrent winst en verlies zijn van overeenkomstige toepassing op het exploitatiesaldo.
Ingevolge artikel 1.10.1 geeft het college binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking tot vaststelling van de subsidie.
Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, worden aan door het college, op basis van door het college vast te stellen nadere regels inzake spreiding en behoefte, aangewezen MEE-organisaties op aanvraag per kalenderjaar instellingssubsidies verleend voor laagdrempelige, onafhankelijke en betrouwbare cliëntondersteuning ten behoeve van hun cliënten, zijnde verzekerden met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap al dan niet veroorzaakt door een chronische ziekte of een beperking uit het autistisch spectrum, hun ouders, andere verwanten, verzorgers of vertegenwoordigers.
Ingevolge artikel 2.5.6, eerste lid, kan de MEE-organisatie, ten laste van de subsidie voor collectieve en individuele cliëntondersteuning, slechts een voorziening vormen voor:
- a.
kosten huisvesting;
- b.
financiering van een spaar/verlofovereenkomst overeenkomstig de CAO Gehandicaptenzorg ten behoeve van de opbouw van een doorbetaald langdurig verlof in een toekomstig jaar;
- c.
loonkosten als gevolg van ziekte en arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de CAO Gehandicaptenzorg waarvoor de MEE-organisatie niet verzekerd is;
- d.
kosten van arbeidsrechtelijke geschillen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een gerechtelijke uitspraak.
Ingevolge het tweede lid is, voor zover in de volgende leden niet anders is bepaald, op deze voorzieningen artikel 374 van boek 2 BW van toepassing.
Ingevolge het derde lid is toevoeging aan de voorziening bedoeld in het eerste lid, onder a, slechts mogelijk voor zover de huisvestingskosten lager zijn dan 12,8% van de voor collectieve en individuele cliëntondersteuning verleende subsidie.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het vorige lid onder huisvestingskosten verstaan de kosten van huur, lease, hypothecaire leningen, erfpacht, energie en de afschrijving van gebouwen, inventaris, automatiseringsapparatuur en programmatuur, waarbij afschrijvingskosten in aanmerking worden genomen tot de volgende maximum percentages van de historische kosten:
- a.
gebouwen 2%;
- b.
verbouwingen 5%;
- c.
inventaris 10%;
- d.
automatiseringsapparatuur en programmatuur 20%.
Ingevolge artikel 374, tweede lid, van Boek 2 van het BW wordt de waardevermindering van een actief niet door vorming van een voorziening tot uitdrukking gebracht.
2.2.
Het college heeft zich in het besluit van 20 januari 2010 op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de toevoegingen aan de voorziening huisvestingskosten van MEE-organisaties Brabant Noord, Midden-Holland en Zuid-Holland-Zuid, bestaande uit waardevermindering van het pand Langesteijn en de posten ‘onderhoud IT’, ‘onderhoud panden’ en ‘herhuisvesting’, niet bij de subsidievaststelling kunnen worden betrokken.
2.3.
Het college heeft ter zitting aangegeven dat de post ‘onderhoud panden’ ten bedrage van € 39.141,00 als huisvestingskosten kan worden aangemerkt, waarvoor ingevolge artikel 2.5.6, eerste lid van de Regeling een voorziening ten laste van de subsidie voor collectieve en individuele cliëntondersteuning kan worden gevormd. Het betoog van de stichting dat het college deze post ten onrechte niet bij de subsidievaststelling heeft betrokken, slaagt derhalve.
2.4.
De stichting betoogt verder dat het college heeft miskend dat de duurzame waardevermindering van het pand Langesteijn kan worden beschouwd als een versnelde afschrijving. De stichting voert aan dat ingevolge artikel 1.9.3 van de Regeling Titel 9 van Boek 2 van het BW van toepassing is. In artikel 2:387 BW is bepaald dat duurzame waardeverminderingen op vaste activa dienen te worden verwerkt ten laste van de winst- en verliesrekening. De versnelde afschrijving kan volgens de stichting derhalve worden aangemerkt als huisvestingskosten die voor subsidie in aanmerking komen en waarvoor geen bijzondere beperkingen gelden.
2.4.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2007 in zaak nr. 200702262/1), zijn ingevolge artikel 1.9.3, eerste lid, van de Regeling de afdelingen 2 tot en met 8 van Titel 9 van Boek 2 van het BW van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, maar heeft deze regelgeving voor de jaarrekening geen gevolgen voor de subsidievaststelling. De subsidie wordt niet vastgesteld op basis van de jaarrekening van de gesubsidieerde instelling, maar op basis van de aanvraag tot subsidievaststelling. Dat de stichting ingevolge de regelgeving voor de jaarrekening verplicht is om een afschrijving te plegen voor de duurzame waardevermindering van het pand Langesteijn, is derhalve niet van doorslaggevend belang voor de vaststelling van de subsidie.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de duurzame waardevermindering van het pand Langesteijn niet kan worden aangemerkt als subsidiabele huisvestingskosten. Uit de toelichting op de Regeling blijkt dat de Regeling beoogt subsidie te verstrekken voor werkelijk gemaakte kosten. Daarvan is bij de onderhavige gestelde vermogensvermindering geen sprake.
Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om voor de waardevermindering van het pand een voorziening ten laste van de subsidie voor collectieve en individuele cliëntondersteuning te vormen. Ingevolge artikel 2.5.6, tweede lid, van de Regeling kan voor de waardevermindering van een actief geen voorziening worden gevormd.
Voor zover ingevolge artikel 2.5.6, vierde lid, van de Regeling voor de toepassing van het vorige lid onder huisvestingskosten de afschrijving van gebouwen wordt verstaan, waarbij een maximum percentage van 2% van de historische kosten geldt, stelt de Afdeling vast dat de stichting deze kosten niet als zodanig bij de aanvraag tot subsidievaststelling heeft gesteld.
Het betoog faalt.
2.5.
De stichting betoogt voorts dat het college heeft miskend dat ingevolge artikel 2.5.6, vierde lid, van de Regeling onder huisvestingskosten onder meer wordt verstaan de afschrijving van automatiseringsapparatuur en programmatuur. Volgens de stichting heeft het college daarom ten onrechte de post ‘onderhoud IT’, die is opgenomen om het verouderde netwerk aan te kunnen passen, niet aangemerkt als huisvestingskosten waarvoor zij ten laste van de subsidie voor collectieve en individuele cliëntondersteuning een voorziening kan vormen.
2.5.1.
Ingevolge artikel 2.5.6, vierde lid, van de Regeling, voor zover thans van belang, worden bij toepassing van het voorgaande lid als huisvestingskosten aangemerkt afschrijvingen voor automatiseringsapparatuur en programmatuur en worden deze kosten afgeschreven op basis van historische kosten. Van historische kosten was in 2006 evenwel geen sprake, nu de stichting de gestelde kosten eerst in 2008 en 2009 heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
2.6.
De stichting betoogt dat het college heeft miskend dat verhuiskosten kunnen worden aangemerkt als kosten huisvesting, als bedoeld in artikel 2.5.6, eerste lid, van de Regeling, waarvoor zij ten laste van de subsidie voor collectieve en individuele cliëntondersteuning een voorziening kan vormen.
2.6.1.
In artikel 2.5.6, eerste lid, van de Regeling is limitatief opgesomd welke voorzieningen de MEE-organisatie kan vormen ten laste van de subsidie voor collectieve en individuele cliëntondersteuning. In deze opsomming zijn verhuiskosten niet opgenomen.
Het betoog faalt.
2.7.
De stichting voert verder aan dat het college eerst 24 maanden na de aanvraag op de vaststelling van de subsidie heeft beslist, zodat zij er op mocht vertrouwen dat de vaststelling niet in hoge mate zou afwijken van de aanvraag. Door de lange beslistermijn heeft de stichting haar financieel beleid niet tijdig kunnen aanpassen.
2.7.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr. 200903950/1) kan aan het overschrijden van de in artikel 1.10.1 van de Regeling neergelegde beslistermijn niet het vertrouwen worden ontleend dat de subsidie overeenkomstig de verlening zal worden vastgesteld. Zolang de subsidie niet is vastgesteld heeft de subsidieaanvrager er rekening mee te houden dat de subsidie lager kan worden vastgesteld. Dat het financieel beleid in de subsidietijdvakken volgend op 2006 op dezelfde voet is doorgegaan, komt derhalve voor rekening en risico voor de stichting.
Het betoog faalt.
2.8.
Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 20 januari 2010 dient wegens strijd met 2.5.6, eerste lid, van de Regeling te worden vernietigd, voor zover de post ‘onderhoud panden’ ten bedrage van € 39.141,00 niet bij de vaststelling van de subsidie in aanmerking is genomen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het College voor zorgverzekeringen van 20 januari 2010, kenmerk VZ/29131626, voor zover de post ‘onderhoud panden’ ten bedrage van € 39.141,00 niet bij de vaststelling van de subsidie in aanmerking is genomen;
- III.
draagt het College voor zorgverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
- IV.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- V.
veroordeelt het College voor zorgverzekeringen tot vergoeding van bij de stichting Stichting MEE Plus in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VI.
gelast dat het College voor zorgverzekeringen aan de stichting Stichting MEE Plus het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena voorzitter
w.g. Larsson-van Reijsen ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010