CBb, 01-02-2006, nr. AWB 05/3
ECLI:NL:CBB:2006:AV1535
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
01-02-2006
- Zaaknummer
AWB 05/3
- LJN
AV1535
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AV1535, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01‑02‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 01‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen Anti-dumpingheffing
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 05/3 1 februari 2006
23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
Uitspraak in de zaak van:
Intermedium B.V., te Hoofddorp, appellante,
gemachtigde: K. Winters, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs te Rotterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. M.U.B. Willemsen, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane Noord.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 3 januari 2005, op dezelfde datum bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek tot kwijtschelding van antidumpingheffing op grond van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek.
Bij brief van 8 februari 2005 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 22 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 26 mei 2005 heeft verweerder een nader stuk in het geding gebracht.
Desverzocht heeft appellante bij brief van 16 december 2005 stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2005. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten toegelicht. Voor appellante zijn verschenen mr. J.A.H. Hollebeek en mr. M.C.N. van der Kolk, beiden werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs te Rotterdam. Voor verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde en mr. M.A.A. van Stokkum.
2. De grondslag van het geschil
2.1
Artikel 239 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb L 302, blz. 1), hierna: CDW, bepaalt het volgende:
"1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
- -
welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;
- -
welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.
2. Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.
De douaneautoriteiten kunnen evenwel in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen toestaan dat deze termijn wordt overschreden."
In de artikelen 899 tot en met 909 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb nr. L253, blz. 1; hierna TCDW), is toepassing gegeven aan artikel 239, eerste lid, CDW. De TCDW is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003. Deze Verordening luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Overwegende hetgeen volgt:
(…)
- (2)
Daar de inning van de traditionele eigen middelen krachtens artikel 8 van Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(3) in de eerste plaats de taak is van de lidstaten, verdient het aanbeveling de autoriteiten van de lidstaten in eerste instantie zelf te laten beslissen of in- of uitvoerrechten, al dan niet achteraf moeten worden geboekt krachtens artikel 220, lid 2, onder b), van Verordening (EEG) nr. 2913/92 of moeten worden terugbetaald of kwijtgescholden krachtens artikel 239 van de genoemde verordening.
- (3)
Het is echter wenselijk, teneinde de gelijke behandeling van alle marktdeelnemers te waarborgen en de financiële belangen van de Gemeenschappen veilig te stellen, de verplichting te handhaven dat bepaalde dossiers ter beslissing aan de Commissie worden voorgelegd, met name wanneer de lidstaten van mening zijn dat een gunstige beschikking moet worden genomen en a) de Commissie mogelijk een vergissing of verzuim heeft begaan, of b) de in het dossier beschreven omstandigheden verband houden met communautaire onderzoeken op grond van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften(4), of c) het bedrag aan rechten 500000 EUR of meer is.
(…)
Artikel 1
Verordening (EEG) nr. 2454/93 wordt als volgt gewijzigd:
(…)
- 6.
De artikelen 905 en 906 worden vervangen door:
"Artikel 905
- 1.
Indien het in artikel 239, lid 2, van het wetboek bedoelde verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, verwijst de lidstaat waaronder de beschikkende douaneautoriteit ressorteert de zaak door naar de Commissie ter behandeling volgens de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909 wanneer:
- -
deze autoriteit van oordeel is dat de bijzondere situatie het gevolg is van een verzuim van de Commissie, of
- -
de omstandigheden in het betrokken geval verband houden met de resultaten van een communautair onderzoek op grond van Verordening (EG) nr. 515/97, dan wel op grond van enige andere communautaire bepaling of door de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen gesloten overeenkomst die in de mogelijkheid van dergelijke communautaire onderzoeken voorziet, of
- -
het bedrag waarvoor de belanghebbende ingevolge dezelfde bijzondere omstandigheden aansprakelijk is en dat, in voorkomend geval, met meerdere in- en uitvoerverrichtingen verband houdt, hoger is dan of gelijk is aan 500000 EUR.
De term 'belanghebbende' heeft dezelfde betekenis als in artikel 899.
- 2.
De in lid 1 bedoelde verwijzing vindt niet plaats wanneer:
- -
de Commissie overeenkomstig de procedure van de artikelen 906 tot en met 909 reeds een beschikking heeft genomen in een zaak waarin zich feitelijk en juridisch vergelijkbare omstandigheden hebben voorgedaan;
- -
reeds een zaak die feitelijk en juridisch vergelijkbaar is bij de Commissie is ingeleid.
- 3.
Het aan de Commissie toegezonden dossier dient alle voor het onderzoek van het voorgelegde geval noodzakelijke elementen te bevatten, met inbegrip van een gedetailleerde evaluatie van het gedrag van de belanghebbende en met name van diens beroepservaring en goede trouw en de zorgvuldigheid waarvan hij blijk heeft gegeven. Deze evaluatie dient vergezeld te gaan van alle elementen die zouden kunnen aantonen dat de belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld. Het dossier moet bovendien een door de belanghebbende ondertekende verklaring bevatten waarin deze bevestigt dat hij kennis heeft genomen van het dossier en daaraan niets wenst toe te voegen of waarin hij alle aanvullende elementen vermeldt die zijns inziens in het dossier dienen te worden opgenomen.
- 4.
De Commissie bevestigt onverwijld de ontvangst van het dossier aan de betrokken lidstaat.
- 5.
Wanneer blijkt dat de door de lidstaat medegedeelde gegevens voor de Commissie ontoereikend zijn om zich met kennis van zaken te kunnen uitspreken over het haar voorgelegde geval, kan zij deze of enige andere lidstaat om aanvullende informatie verzoeken.
- 6.
De Commissie zendt het dossier terug aan de douaneautoriteit en de in de artikelen 906 tot en met 909 bedoelde procedure wordt geacht nooit te zijn ingeleid indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
- -
uit het dossier blijkt dat tussen de douaneautoriteit die het dossier heeft doorverwezen en de persoon die de in lid 3 bedoelde verklaring heeft ondertekend onenigheid bestaat over de feiten;
- -
het dossier is duidelijk onvolledig in die zin dat het geen enkel element bevat dat een onderzoek door de Commissie rechtvaardigt;
- -
het dossier dient krachtens het bepaalde in de leden 1 en 2 niet naar de Commissie te worden doorverwezen;
- -
het bestaan van de douaneschuld is niet vastgesteld;
- -
tijdens het onderzoek van het dossier heeft de douaneautoriteit de Commissie nieuwe elementen ter kennis gebracht die de feitelijke inhoud of de juridische evaluatie van het dossier ingrijpend kunnen wijzigen.
(…)"
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
In de periode maart – juni 1997 zijn met diverse aangiften zendingen schoenen uit Vietnam aangegeven tot plaatsing onder de douaneregeling "in het vrije verkeer brengen". Voor deze goederen is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel. Daartoe zijn bij de aangiften één of meerdere certificaten van oorsprong formulier A overgelegd, waarmee de oorsprong van de goederen uit een begunstigd land, in casu Vietnam, is aangetoond.
- -
De bij de aangiften overgelegde certificaten van oorsprong formulier A zijn vals verklaard en ingetrokken door de Vietnamese autoriteiten.
- -
Bij de uitnodigingen tot betaling heeft verweerder overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat het land van uitvoer van de betreffende goederen China is. Verweerder heeft alsnog de verschuldigde rechten bij invoer (antidumpingrecht) vastgesteld met toepassing van het definitief vastgestelde antidumpingrecht, heeft appellante op grond van artikel 201 van het CDW als schuldenaar aangemerkt, en heeft haar overeenkomstig artikel 221 van deze Verordening medegedeeld dat het aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten bij invoer (antidumpingrecht) op grond van artikel 220 van deze Verordening bij haar wordt nagevorderd.
- -
De hiertegen gerichte bezwaren zijn deels ongegrond, deels niet-ontvankelijk verklaard. Op de tegen die beslissingen op bezwaar gerichte beroepen heeft het College op 31 maart 2005 uitspraak gedaan (LJN: AT3577, 3578 en 3585).
- -
Intussen had appellante op 18 december 2000 verweerder verzocht de antidumpingrechten kwijt te schelden.
- -
Bij besluit van 28 november 2003 heeft verweerder deze verzoeken afgewezen.
- -
Op 30 december 2003 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- -
Op 30 september 2004 is appellante omtrent haar bezwaar gehoord.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe het volgende overwogen:
"Ik ben met u van mening dat de inspecteur een verzoek om kwijtschelding van douanerechten ex artikel 239 CDW moet verwijzen naar de Europese Commissie als er sprake is van een beroep op een bijzondere omstandigheid, volgens de voorwaarden en eisen als genoemd in dat artikel en de bijbehorende artikelen uit de Toepassingsverordening.
Aan toepassing van het bepaalde in artikel 905 TCDW kom ik echter pas toe als de douane niet in staat is kwijtschelding op grond van de artikelen 899 t/m 904 toe te staan of te weigeren. Dat artikel 905 bevat, samen met artikel 239 CDW, immers een soort algemene billijkheidsclausule.
In de door u aangehaalde uitspraak van het Hof van Justitie dd 25-2-1999 nr. C-86/97, wordt dit in overweging 19 helder verwoord. Ten overvloede wordt in overweging 20 nog eens uiteengezet dat het niet aan de nationale douane is om vast te stellen of de betrokken situatie een bijzondere omstandigheid oplevert in de zin van artikel 905 TCDW, die kwijtschelding van rechten door de Commissie rechtvaardigt. In overweging 21 wordt daaromtrent omschreven dat er voor de nationale douaneautoriteit slechts een marginale toets resteert.
In december 2000 heeft u pro forma een verzoek om kwijtschelding ingediend voor de verschuldigde antidumpingheffing die in meerdere utb's was medegedeeld aan uw cliënte. Uw verzoeken heeft u in uw brieven van 15 januari 2003 aangepast gemotiveerd en u heeft daarbij veel bijlagen meegezonden, waarmee u het bestaan van bijzondere omstandigheden heeft willen aantonen. In de beschikking die thans in bezwaar aan de orde is, zijn deze verzoeken afgewezen, waarbij zeer uitgebreid is ingegaan op al hetgeen u naar voren had gebracht. Tot slot is vermeld dat uw cliënte klaarblijkelijk nalatig heeft gehandeld in de desbetreffende zaken en de verzoeken daarom werden afgewezen. Voor verwijzen naar de Commissie is bij een zaak waarin klaarblijkelijk nalatig is gehandeld, geen aanleiding.
Ik meen dat de verzoeken terecht zijn afgewezen. Bij deze verzoeken is toetsing van het aspect van artikel 239 van verwijzen naar de Commissie of niet, immers niet aan de orde geweest.
Ik ben namelijk ook van mening dat Intermedium BV zelf klaarblijkelijk nalatig is geweest in deze zaak en alsdan is er nooit een reden tot verwijzing van verzoeken naar de Commissie.
Ter onderbouwing van deze klaarblijkelijke nalatigheid verwijs ik u naar de door u zelf in de verzoeken van 15 januari 2003 weergegeven feiten. Daaruit blijkt dat Intermedium BV al geplaatste orders voor schoenenfabricage in China, juist wegens het instellen van een Anti Dumpingheffing (hierna: ADH) in 1996/1997, bewust en weloverwogen ging verplaatsen naar Vietnam. Aldaar zou men de assemblage van de halffabrikaten overnemen, juist om de te verwachten ADH op de oorsprong China to omzeilen. Uit het feitencomplex blijkt dat Intermedium B.V. deze situatie zelf heeft gewild en gecreëerd. Intermedium BV heeft de uitvoering van orders zo gewijzigd dat er een kans was dat er geen heffing van rechten bij invoer wegens oorsprong China zou volgen. De certificaten met oorsprong "Vietnam" bleken echter niet juist (vals c.q vervalst) te zijn, met als gevolg de boeking achteraf van alle rechten bij invoer. De ontvangst van de onderhavige utb's is een gevolg van het door Intermedium B.V. welbewust genomen risico.
(…)
Tenslotte meen ik dat Intermedium BV zelf ook heeft beseft dat zij klaarblijkelijk nalatig is geweest in haar controles ten tijde van het, ten behoeve van het zo mogelijk omzeilen van een ADH, willen verplaatsen van de fabricage van China naar Vietnam. Zij heeft immers, nadat de utb's waren ontvangen, haar eigen controlesysteem aangescherpt."
In zijn reactie op het hieronder in rubriek 4 weergegeven standpunt van appellante heeft verweerder gesteld dat de verzoeken om twee redenen niet kunnen worden doorverwezen naar de Commissie, te weten:
primair: de verzoeken zijn niet vergezeld van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden;
subsidiair: appellante heeft klaarblijkelijk nalatig gehandeld.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft het College verzocht het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te gelasten de onderhavige verzoeken tot kwijtschelding alsnog voor te leggen aan de Commissie.
Primair heeft appellante hiertoe aangevoerd dat geenszins kan worden geoordeeld dat zij "klaarblijkelijk nalatig" heeft gehandeld in het onderhavige geval.
Subsidiair heeft appellante het volgende aangevoerd. De artikelen 899 tot en met 904 van de TCDW in samenhang met artikel 239 CDW voorzien in de mogelijkheid voor de nationale douaneautoriteiten te beslissen op verzoeken tot terugbetaling c.q. kwijtschelding in de in genoemde artikelen genoemde gevallen. Indien het verzoek om terugbetaling c.q. kwijtschelding ziet op een "bijzondere omstandigheid" waarin de artikelen 899 tot en met 904 TCDW niet voorzien, kan een beroep worden gedaan op de algemene billijkheidsclausule als bedoeld in artikel 905 TCDW. Het verzoek om terugbetaling c.q. kwijtschelding dient in dat geval te worden doorgezonden door de nationale douaneautoriteiten naar de Europese Commissie. Het onderhavige geval wordt niet genoemd in de artikelen 899 tot en met 904 TCDW. Appellante heeft dan ook een beroep gedaan op de algemene billijkheidsclausule. Appellante is van mening dat de beslissing op de onderhavige verzoeken dient te worden genomen door de Europese Commissie.
Appellante heeft zich in het bijzonder beroepen op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof), waaruit volgens haar blijkt dat de douaneautoriteiten niet bevoegd zijn te beslissen wanneer aanspraak wordt gemaakt op de algemene billijkheidsclausule, zoals thans het geval is. Uit jurisprudentie van het Hof blijkt dat de bevoegdheid van de douaneautoriteiten beperkt is tot het verifiëren van de aanwezigheid van stukken die kunnen dienen als bewijs voor het aantonen van de aanwezigheid van een "bijzondere situatie". De bevoegdheid ten aanzien van het uiteindelijk en definitief toetsen of de aanwezige stukken ook daadwerkelijk een "bijzondere situatie" aantonen is niet gelegen bij de douaneautoriteiten, doch bij de Commissie.
In zijn uitspraak van 25 februari 1999 (zaak C-86/97) stelt het Hof onder meer het volgende:
"19.
Wanneer de douaneautoriteit, gelet op de aangevoerde argumenten, niet in staat is op grond van artikel 899 van de verordening een beslissing tot kwijtschelding van de rechten te nemen, is zij gehouden na te gaan of op grond van de argumenten tot een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de verordening, die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhoudt, kan worden geconcludeerd en, in voorkomend geval, de zaak voor te leggen aan de Commissie, die op grond van de toegezonden gegevens beoordeelt of er sprake is van een bijzondere situatie die de kwijtschelding van de rechten rechtvaardigt.
20.
Daarentegen staat het niet aan de nationale autoriteit om vast te stellen, of de betrokken situatie een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de verordening is, die kwijtschelding van rechten door de Commissie rechtvaardigt.
21.
Bij haar onderzoek moet de douaneautoriteit zich ertoe beperken, met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van het Wetboek ten grondslag ligt, na te gaan, of er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is, vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten."
Het Hof spreekt dus van een "verplichte" voorlegging van een dossier aan de Commissie.
Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt ook verwezen naar het arrest van het Hof van 27 september 2001 (zaak C-253/99), waarin het volgende werd overwogen:
"57.
Evenwel moet worden beklemtoond dat, ofschoon een nationale douaneautoriteit in bepaalde omstandigheden gehouden is na te gaan of er rechtvaardigingsgronden bestaan die een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening kunnen vormen, het niet aan haar staat om vast te stellen, of de betrokken situatie daadwerkelijk een dergelijke bijzondere situatie vormt die terugbetaling of kwijtschelding van rechten door de Commissie rechtvaardigt. Dit laatste behoort enkel tot de beslissingsbevoegdheid van de Commissie."
Op basis van deze arresten is appellante van mening dat verweerder niet bevoegd is te beslissen op de onderhavige verzoeken om terugbetaling, aangezien, in geval van aanspraak op de algemene billijkheidsclausule, de bevoegdheid hierover te beslissen expliciet wordt toegekend aan de Commissie.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
De onderhavige gevallen zijn niet voor 1 augustus 2003 ter beslissing aan de Commissie zijn voorgelegd. Op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1335/2003 moet deze zaak daarom worden beoordeeld aan de hand van de tekst van artikel 905 TCDW, zoals deze is komen te luiden na inwerkingtreding van genoemde Verordening.
5.2
Zowel het primaire besluit van 28 november 2003 als het bestreden besluit van 23 november 2004 is erop gebaseerd dat het verzoek van appellante moet worden afgewezen omdat appellante kennelijke nalatigheden kunnen worden verweten. In een dergelijke situatie is er, volgens verweerder, nooit een reden tot verwijzing van verzoeken naar de Commissie.
5.3
Het College is van oordeel dat verweerder hiermee niet de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van verzoeken tot kwijtschelding. Een eventuele kennelijke nalatigheid aan de kant van de belanghebbende dient immers niet op zichzelf te worden beschouwd, maar moet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of het verzoek vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden. Deze, door de indiener van het verzoek aan te voeren, bijzondere omstandigheden mogen geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.
5.4
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden wegens strijd met artikel 905 TCDW. Het College ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Het College overweegt hiertoe dat verweerder bij een correcte toepassing van artikel 905 TCDW eveneens tot afwijzing van de verzoeken moest komen. Deze andere redenering heeft verweerder in zijn verweerschrift en op zitting bepleit, evenals in drie andere beslissingen op bezwaar die op dezelfde zitting zijn behandeld. In beroep is appellante hier ook (subsidiair) op ingegaan. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
5.5
Artikel 905 TCDW bevat een regeling waarbij een lidstaat een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding verwijst naar de Commissie. Voorwaarde hiervoor is dat het verzoek vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden. De beoordeling van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan, komt in de eerste plaats toe aan de nationale douaneautoriteit, bij wie het verzoek is ingediend. Dit volgt uit de tekst en opbouw van het eerste lid van het artikel. Het wordt bovendien bevestigd door het zesde lid, op grond waarvan een aan de Commissie verwezen dossier wordt teruggezonden als het op grond van het bepaalde in onder meer het eerste lid niet aan de Commissie diende te worden doorverwezen.
Indien de nationale douaneautoriteit oordeelt dat het verzoek vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, en als bovendien een van de in artikel 905, eerste lid, TCDW bedoelde situaties zich voordoet, moet het dossier aan de Commissie worden doorgezonden, die vervolgens bij uitsluiting bevoegd is een positieve beslissing op het verzoek te nemen.
5.6
Steun voor deze interpretatie vindt het College in de preambule van Verordening (EG) nr. 1335/2003, en met name in de geciteerde onderdelen 2 en 3. Daaruit blijkt dat het de bedoeling is dat de autoriteiten van de lidstaten in eerste instantie zelf beslissen of in- of uitvoerrechten moeten worden terugbetaald of kwijtgescholden krachtens artikel 239 CDW. Er wordt echter voor bepaalde situaties een uitzondering gecreëerd. Dit is wenselijk teneinde de gelijke behandeling van de marktdeelnemers te waarborgen en de financiële belangen van de Gemeenschappen veilig te stellen. De verplichting voor de lidstaten om dossiers ter beslissing voor te leggen aan de Commissie wordt voorzien voor drie gevallen met een belangrijke communautaire dimensie. Voorlegging van de dossiers dient plaats te vinden "met name wanneer de lidstaten van mening zijn dat een gunstige beslissing moet worden genomen". Ook hieruit blijkt dat de lidstaten een eerste toets moeten uitvoeren en dat zij, wanneer zij tot de conclusie komen dat het verzoek niet aan de voorwaarden van artikel 905 TCDW voldoet, het dossier niet behoeven door te sturen. Tegen een beslissing van de nationale autoriteiten kan bij de nationale rechter worden opgekomen.
5.7
Appellante heeft er enkel over geklaagd dat Nederland het dossier niet aan de Commissie heeft voorgelegd. Nu deze grief, gelet op het vorenstaande, niet slaagt, moet de conclusie luiden dat het verzoek terecht is afgewezen.
5.8
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt).
6. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- -
bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. W.E. Doolaard en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer