HR, 06-12-2013, nr. 12/05060
ECLI:NL:HR:2013:1434
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2013
- Zaaknummer
12/05060
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1434, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:781, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2014/2.17 met annotatie van Redactie
FED 2014/9 met annotatie van A. Rozendal
BNB 2014/33 met annotatie van J.C. VAN STRAATEN
NTFR 2015/3277
Uitspraak 06‑12‑2013
Partij(en)
6 december 2013
nr. 12/05060
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2013, nr. AWB 12/717, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening van dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij twee geschriften een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 juli 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft bij notariële akte van 10 november 2011 voor een onverdeelde helft de eigendom verkregen van een perceel grond gelegen in [Q] (hierna: de grond).
3.1.2.
Op 6 december 2011 is ter zake van de verkrijging van de grond een bedrag aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan tegen het tarief van zes percent. De helft van dit bedrag is ten laste van belanghebbende gekomen.
3.1.3.
Bij Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 juli 2011, nr. BLKB 2011/1290M, Stcrt. 2011, 12301 (hierna: het Besluit), is, vooruitlopend op een wetswijziging, goedgekeurd dat ter bevordering van het eigenwoningbezit en om het vertrouwen in de woningmarkt te versterken, met ingang van 15 juni 2011 overdrachtsbelasting voor de verkrijging van een woning tijdelijk wordt geheven naar een tarief van twee percent.
3.1.4.
In onderdeel 3.4 van het Besluit is bepaald dat het verlaagde tarief niet geldt voor de verkrijging van (onder meer) grond bestemd voor woningbouw.
3.1.5.
Het goedkeurende beleid uit het Besluit werd door de Belastingdienst wel toegepast bij verkrijging van een woning in aanbouw indien de fundering is aangebracht (zie onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.1.6.
De aangekondigde wetswijziging is opgenomen in de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), Stb. 2011, 639. Bij deze wet is aan artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer een tweede lid toegevoegd waarin – voor zover hier van belang - is geregeld dat voor de verkrijging van woningen het tarief twee percent bedraagt. Aan deze bepaling, die op 1 januari 2012 in werking is getreden, is terugwerkende kracht verleend tot 15 juni 2011.
3.1.7.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de in onderdeel 3.1.6 vermelde wet is vermeld dat de maatregel ook geldt voor een nieuwe woning in aanbouw, en dat daarvan in dit kader sprake is als de fundering is aangebracht. Grond bestemd voor woningbouw is volgens deze toelichting niet aan te merken als woning (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 115-116).
3.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of het tarief van twee percent ook van toepassing is op de hiervoor in onderdeel 3.1.1 genoemde verkrijging.
3.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de besluitgever de verkrijging van bouwgrond heeft kunnen uitsluiten van toepassing van het lagere tarief zonder daarmee het gelijkheidsbeginsel te schenden. Dit is, aldus de Rechtbank, niet anders indien ten aanzien van die grond de verplichting geldt dat daarop een woning moet worden gerealiseerd, en evenmin door de omstandigheid dat de Staatssecretaris voor de toepassing van het Besluit de enkele aanwezigheid van een fundering al aanmerkt als de aanwezigheid van een woning. Evenmin acht de Rechtbank het verbod van discriminatie zoals dat is neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden. Hiertegen richten zich de klachten.
3.4.1.
De wetgever heeft het tarief van twee percent ingevoerd om het eigenwoningbezit te bevorderen en de woningmarkt te stimuleren. Daarbij was hij genoodzaakt het begrip woning af te bakenen. Bij die afbakening heeft de wetgever ervoor gekozen grond bestemd voor woningbouw uit te sluiten van het begrip woning, en toepassing van het tarief van twee percent in geval van (voorgenomen) bouw van een woning eerst mogelijk te maken indien de fundering is aangebracht ten tijde van de verkrijging van de desbetreffende onroerende zaak. Aldus heeft de wetgever gekozen voor een objectief en praktisch uitvoerbaar criterium, waarmee hij de hem op dit gebied toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden.
3.4.2.
De Rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de hiervoor in onderdeel 3.1.6 vermelde wettelijke regeling niet in strijd is met artikel 14 EVRM of met artikel 26 IVBPR. Van een schending van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM is evenmin sprake.
3.4.3.
Toetsing van het inhoudelijk gelijkluidende Besluit aan het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, leidt niet tot een andere uitkomst.
3.4.4.
De klachten falen daarom voor zover zij betrekking hebben op (on)gelijke behandeling.
3.5.
Ook de door belanghebbende pas in zijn aanvullende conclusie van repliek voorgestelde klacht leidt niet tot cassatie. Beoordeling van deze klacht zou een onderzoek van feitelijke aard vergen waarvoor in de cassatieprocedure geen plaats is. De Hoge Raad slaat bovendien geen acht op gronden die worden aangevoerd na afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift in cassatie of - indien voor het motiveren van het beroepschrift op de voet van artikel 6:6 Awb een termijn is gesteld - na afloop van die termijn.
3.6.
Gelet op het hiervoor overwogene is het bij de Rechtbank ingestelde beroep terecht ongegrond verklaard. De klachten slagen daarom niet.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2013.