ABRvS, 12-11-2014, nr. 201311639/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:4053
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-11-2014
- Zaaknummer
201311639/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4053, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑11‑2014; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap; art. 8:51d Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JV 2015/83
Uitspraak 12‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 april 2004 heeft de minister de namens [appellant] ingediende aanvraag om een nationaal paspoort niet in behandeling genomen.
201311639/1/A3.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ghana,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2013 in zaak nr. 13/5636 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2004 heeft de minister de namens [appellant] ingediende aanvraag om een nationaal paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de minister opnieuw het namens [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, wordt in deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003, wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, kan een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, staat voor de belanghebbenden van de beschikking uitsluitend beroep in cassatie open.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, kan, indien in enige voor een rechterlijke instantie in Nederland aanhangige zaak onzeker is of een bij de zaak belanghebbende al dan niet het Nederlanderschap bezit of op een vroeger tijdstip bezat, de rechter ter zake het advies van de minister van Justitie vragen.
Ingevolge het tweede lid houdt, indien in enig administratief beroep in Nederland ingesteld een in het vorige lid bedoelde onzekerheid bestaat, die instantie de behandeling van de zaak aan en vraagt zij ter zake het advies van de minister van Justitie.
3. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 14 oktober 2011, heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, verschaft de in artikel 26 bedoelde autoriteit zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel.
Ingevolge het tweede lid kan de aanvrager worden verzocht in verband met het in het eerste lid bedoelde onderzoek de nodige bewijsstukken over te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 14 oktober 2011, wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager, daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 niet in behandeling genomen.
4. De minister heeft aan zijn besluit van 15 april 2004 ten grondslag gelegd dat de in 1990 in Ghana geboren [appellant] niet krachtens artikel 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap Nederlander is. Verder heeft hij niet het Nederlanderschap krachtens artikel 4, eerste lid, verkregen, omdat [persoon] [appellant] niet heeft erkend krachtens artikel 9 van de Ghanese Registration of Births and Deaths Act en uit de gegevens over de aanvraag niet blijkt dat [persoon] voor 1 april 2003, de datum van de aanvraag, [appellant] heeft erkend, op grond waarvan [appellant] de Nederlandse nationaliteit aan [persoon] zou kunnen ontlenen.
Dit besluit is bij besluit van 14 oktober 2011 gehandhaafd. De minister heeft bij dit besluit aan de motivering toegevoegd dat [appellant] geen bewijs heeft overgelegd voor zijn stelling dat [persoon], die zelf in 1998 het Nederlanderschap heeft verkregen, [appellant] in 1999 daadwerkelijk door middel van een traditionele erkenning, zoals die in Ghana kan worden uitgevoerd, heeft erkend. Ook is niet gebleken dat [persoon] ten tijde van die erkenning ongehuwd was. Verder volgt uit de omstandigheid dat in bepaalde gevallen in Nederland familierechtelijke betrekkingen die in Ghana zijn ontstaan worden overgenomen, niet dat het overnemen ook nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. Uit een traditionele erkenning volgt daarom niet dat [appellant] Nederlander is, aldus dat besluit.
In verweer bij de rechtbank heeft de minister toegelicht dat hij in het kader van deze procedure weliswaar onderzoek dient te verrichten naar het Nederlanderschap van degene die om afgifte van het paspoort verzoekt, maar dat deze procedure er niet toe strekt om vast te stellen of diegene al dan niet het Nederlanderschap bezit of heeft verkregen. Als niet vaststaat dat iemand Nederlander is, kan de aanvraag om afgifte van een nationaal paspoort niet in behandeling worden genomen. Bij twijfel over het Nederlanderschap, zoals in dit geval, is een procedure bij de burgerlijke rechter op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap dan ook de meest geëigende weg om vast te stellen of degene die om afgifte van het paspoort verzoekt Nederlander is, aldus de minister in verweer bij de rechtbank.
5. De rechtbank heeft overwogen dat een Nederlands paspoort slechts kan worden afgegeven, indien vaststaat dat degene die om afgifte van het paspoort verzoekt het Nederlanderschap bezit. Volgens de rechtbank dient de minister in het kader van het besluit op die aanvraag weliswaar onderzoek te verrichten naar het Nederlanderschap van degene die om afgifte van het paspoort verzoekt, maar strekt de aanvraagprocedure er niet toe om vast te stellen of diegene al dan niet het Nederlanderschap bezit of heeft verkregen. Bij twijfel over het Nederlanderschap is volgens de rechtbank een procedure bij de burgerlijke rechter op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap dan ook de meest geëigende weg om vast te stellen of degene die om afgifte van het paspoort verzoekt, het Nederlanderschap bezit.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de vraag of hij het Nederlanderschap bezit niet exclusief is voorbehouden aan de burgerlijke rechter, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat hij gebruik maakt van de bestuursrechtelijke weg, die ook daarvoor openstaat.
6.1. Uit artikel 17, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, gelezen in verbinding met artikel 9 van de Paspoortwet, volgt dat bij de beslissing op de aanvraag om een paspoort mede diende te worden vastgesteld of [appellant] het Nederlanderschap bezit en dat het niet de exclusieve bevoegdheid van de burgerlijke rechter is om het Nederlanderschap vast te stellen.
De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 17, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken II 1981, 16 947, nr. 7, blz. 32), waarin het volgende is vermeld:
"In het nadere voorstel, vervat in de tegelijk met deze memorie ingediende nota van wijzigingen, wordt de eenheid van rechtspraak op tweeërlei wijze bevorderd. Die regeling voorziet allereerst in een extrajudiciële vaststelling van het Nederlanderschap, geconcentreerd bij de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage en het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen. Ledere belanghebbende kan zich te dier zake te allen tijde tot een van die gerechten wenden, indien niet reeds bij de rechter of een administratieve beroepsinstantie een zaak aanhangig is waarin zijn Nederlanderschap voor de beslissing van belang is. In het andere geval neemt de betrokken rechter of administratieve beroepsinstantie omtrent de litigieuze kwestie een beslissing, waarin een oordeel over de - aanvankelijk onzekere - nationaliteit besloten kan liggen. In dat geval echter wordt volgens het voorstel de eenheid van rechtspraak op het stuk van de nationaliteit bevorderd door inwinning van het advies van de minister van Justitie. Betreft het een voor de rechter aanhangige zaak, dan is die advisering niet verplicht voorgeschreven. Administratieve beroepsinstanties daarentegen zullen geen beslissing kunnen nemen dan nadat zij omtrent het Nederlanderschap, indien daarover onzekerheid bestaat, het advies van de minister hebben ingewonnen. Die instanties zijn immers minder gekwalificeerd om de familierechtelijke vragen waarvan de nationaliteit veelal afhankelijk is te beoordelen."
6.2. De rechtbank heeft miskend dat de minister bij de beslissing op de aanvraag om een paspoort diende vast te stellen of [appellant] het Nederlanderschap bezit en dat zij vervolgens bij de beslissing op het bij haar aanhangige beroep had dienen te beoordelen of het standpunt van de minister over de vraag of [appellant] het Nederlanderschap bezit, juist is. De minister en de rechtbank konden niet volstaan met het oordeel dat, nu er twijfel over bestond of [appellant] het Nederlanderschap bezit, het ingevolge artikel 17 slechts aan de burgerlijke rechter is het Nederlanderschap vast te stellen en dat [appellant] zich voor uitsluitsel daarover derhalve eerst tot de burgerlijke rechter dient te wenden.
Het betoog slaagt.
7. De conclusie is dat het besluit van 14 oktober 2011 is genomen in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
8. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en daarbij het advies van de minister van Veiligheid en Justitie in te winnen. Tevens zal de minister ter voorbereiding van het nieuwe besluit [appellant] in de gelegenheid moeten stellen de feiten die hij aan zijn betoog ten grondslag heeft gelegd, indien de minister die feiten niet aannemelijk acht, aannemelijk te maken.
9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de minister van Buitenlandse Zaken op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 14 oktober 2011, kenmerk 0369/2004-NP, te herstellen door een nieuw besluit te nemen, dit op de voorgeschreven wijze bekend te maken en dit aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Reuveny
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
622.