HR, 08-03-2011, nr. 09/04755
ECLI:NL:HR:2011:BP1277
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-03-2011
- Zaaknummer
09/04755
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP1277
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1277, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1277
ECLI:NL:PHR:2011:BP1277, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1277
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑03‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO. Conclusie AG o.m. over de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging.
8 maart 2011
Strafkamer
Nr. 09/04755
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 oktober 2008, nummer 20/004276-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 35 dagen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 maart 2011.
Conclusie 11‑01‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 1 oktober 2008 door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 35 dagen, met aftrek.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof de afwijzing van het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant 1] onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
‘Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat — zo verstaat het hof het gevoerde verweer — een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen te kort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
Van de zijde van de verdachte is in dit verband aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de politie op 22 juni 2007 — derhalve vóór de behandeling van de zaak in eerste aanleg — nog processtukken, waaronder geluids- en/of beelddragers, aan het parket van de officier van justitie te 's‑Hertogenbosch heeft toegezonden, welke processtukken niet vóór die behandeling aan het dossier zijn toegevoegd en evenmin aan de raadsman van de verdachte ter kennis zijn gebracht, zodat het er voor gehouden moet worden dat de officier van justitie bedoelde stukken willens en wetens heeft achtergehouden.
Mede in dit verband heeft de verdediging subsidiair verzocht verbalisant [verbalisant 1] ter terechtzitting als getuige te horen.
Het hof overweegt als volgt.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt verworpen.
In het midden latend of de stukken, waarop de verdediging doelt, beschouwd dienen te worden als processtukken die van belang kunnen zijn voor de beantwoording van één van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat door het achterwege laten van voeging van bedoelde stukken in het procesdossier sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Zo al sprake zou zijn van enig verzuim, levert dit naar het oordeel van het hof in elk geval niet een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde op, nu niet aannemelijk is geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen te kort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.
Naar het oordeel van het hof is het horen van verbalisant [verbalisant 1] in dit verband niet noodzakelijk, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.’
5.
Laat ik vooropstellen dat de raadsman ten aanzien van het horen van verbalisant [verbalisant 1] met betrekking tot de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts heeft aangevoerd dat [verbalisant 1] onder andere bepaalde geluids- en/of beelddragers aan het parket te 's‑Hertogenbosch heeft gestuurd, doch dat die informatiedragers niet in het dossier zijn gevoegd, alsmede dat [verbalisant 1] de raadsman telefonisch had laten weten dat ‘het door hem op 22 juni 2007 aan de officier van justitie mr. W. Cuppers toegezonden proces-verbaal c.a. onlangs is verzocht wederom dat proces-verbaal c.a. alsnog aan het parket van de procureur generaal toe te zenden’. Vervolgens voert de raadsman nog aan dat [verbalisant 1] hem nogmaals mededeelde ‘dat hij nog steeds bereid zeer wel bereid is om als getuige in de onderhavige strafzaak op te treden, omdat hij dan ook uw college van de laatste ontwikkelingen op de hoogte kan stellen, maar dat hij daarvoor een dagvaarding c.q. oproeping nodig had’.
6.
Het komt mij voor dat, nu ter onderbouwing van het verzoek in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer niet meer is aangevoerd dan dat [verbalisant 1] stukken waaronder informatiedragers aan de officier van jusititie heeft gestuurd en dat hem onlangs kennelijk is verzocht deze stukken en informatiedragers naar het parket bij het hof te sturen, alsmede dat [verbalisant 1] over dat versturen nadere informatie kan verschaffen, 's hofs oordeel dat het horen van [verbalisant 1] niet noodzakelijk is reeds op die grond niet onbegrijpelijk is. In zijn beslissing op het verweer gaat het hof er immers van uit dat [verbalisant 1] die stukken inderdaad naar de officier van justitie heeft gestuurd en dat deze die beeld- en/of geluidsdragers niet voor de behandeling in eerste aanleg aan het dossier heeft toegevoegd. Verbalisant [verbalisant 1] kan in dat opzicht dus niets toevoegen.
7.
De grief in de toelichting dat het hof niet in het midden had mogen laten of bedoelde beeld- en/of geluidsdragers beschouwd dienden te worden als processtukken die van belang kunnen zijn voor de beantwoording van één van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, miskent dat het hof deze overweging deed in het kader van de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer. Het hof heeft immers geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat door het niet voegen van die stukken sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk nu bedoelde stukken alsnog gevoegd kunnen worden, dan wel gevoegd zijn door de advocaat-generaal. In dat licht is het niet relevant of het om processtukken gaat of niet. Het ging hier immers niet om de vraag of het processtukken betrof, doch om de vraag naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, en dat verweer heeft het hof, met toepassing van de juiste maatstaf, niet onbegrijpelijk verworpen.
8.
De laatste grief in de toelichting op het middel ziet, naar ik aanneem, op 's hofs afwijzing van het verzoek verbalisant [verbalisant 1] te horen in het kader van het bewijs. Ook deze afwijzing zou onvoldoende met redenen zijn omkleed.
9.
In aanmerking genomen dat door verdachte en zijn raadsman slechts, niet nader onderbouwd, is aangevoerd dat [verbalisant 1] zou kunnen vertellen over de relatie tussen verdachte en [betrokkene 1], alsmede dat deze ‘een heel rare smaak in zijn mond kreeg’ door het gegeven dat met de aangifte van verdachte tegen [betrokkene 2] niets zou zijn gedaan, en dat [verbalisant 1] zou kunnen verklaren over de handelwijze van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en over privécontacten tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 2], hetgeen de betrouwbaarheid van het onderzoek zou raken, kon het hof mijns inziens in het kader van het bewijs volstaan met de overweging dat de noodzaak van het horen van verbalisant [verbalisant 1] niet is gebleken. Het hof heeft de juiste maatstaf toegepast en de beslissing van het hof is, in aanmerking genomen dat het verzoek berust op losse opmerkingen die niet nader onderbouwd worden, ook niet onbegrijpelijk.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
12.
Het middel is terecht voorgesteld. Namens verdachte is op 14 oktober 2008 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 november 2009, 13 maanden en 9 dagen na het instellen van het cassatieberoep, bij de Hoge Raad ingekomen.
13.
De Hoge Raad zal ook niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doen. De Hoge Raad kan zelf de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
14.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG