HR, 29-10-1997, nr. 32692
ECLI:NL:HR:1997:AA2143
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-1997
- Zaaknummer
32692
- LJN
AA2143
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2143, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑10‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/404 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 1998/118 met annotatie van W.E.M. VAN NISPEN TOT SEVENAER
WFR 1997/1616
V-N 1997/4175, 6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑10‑1997
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aan slag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belast baar inkomen van f 154.713,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam. Daarnaast houdt hij zich bezig met het schrijven van studieboeken. De opbrengsten van laatstbedoelde activiteit, die in het onderhavige jaar (1990) f 97.461,-- beliepen, heeft hij in de aan 1990 voorafgaande jaren aangegeven als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990; hierna de Wet). Met ingang van 1 januari 1990 merkt hij die opbrengsten aan als winst uit onderneming, hetgeen de Inspecteur heeft aanvaard. Tot de goederen die belanghebbende per 1 januari 1990 vanuit zijn privévermogen in de onderneming heeft ingebracht, behoren de ter zake van de studieboeken verkregen auteursrechten. De waarde van deze rechten beliep ten tijde van de inbreng f 500.000,--.
- 3.2.
Voor het Hof was tussen partijen uitsluitend in geschil of de auteursrechten als bedrijfsmiddel kunnen worden geactiveerd en, zo ja, of dan op dit activum kan worden afgeschreven. Belanghebbende heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Hij heeft daartoe - voorzover in cassatie van belang - aangevoerd dat een beslissing in tegenovergestelde zin ertoe leidt dat, indien na een eventuele staking van de onderneming de dan aanwezige auteursrechten weer naar belanghebbendes privévermogen worden overgebracht, de jaarlijkse opbrengsten die reeds als deel van de (gekapitaliseerde) waarde in het economische verkeer van de auteursrechten bij de berekening van de stakingswinst in aanmerking zijn genomen, opnieuw als inkomsten uit andere arbeid zullen worden belast, zodat een dubbele heffing van belasting zal optreden. De Inspecteur heeft - voor zover in cassatie van belang - zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1994, nr. 29.010, BNB 1994/178, op het standpunt gesteld dat belanghebbende de auteursrechten niet mag activeren en dat dientengevolge op die rechten niet kan worden afgeschreven.
- 3.3.
Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld: dat, indien een belastingplichtige een goed vanuit zijn privévermogen in zijn ondernemingsvermogen brengt, hij dit goed in beginsel dient te activeren voor de waarde die daaraan ten tijde van de inbreng in het economische verkeer kan worden toegekend. Hiervan uitgaande heeft het geoordeeld: dat dit anders ligt, indien - zoals in het onderhavige geval - die waarde is aan te merken als de nog niet gerealiseerde opbrengst van arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet; dat alsdan het te activeren bedrag niet kan uitgaan boven het bedrag van de voordien ten behoeve van die werkzaamheden gemaakte kosten, voorzover die kosten niet reeds ten laste van het inkomen konden worden gebracht; dat belanghebbende niet heeft gesteld dat sprake is van een dergelijk te activeren bedrag; dat het in het hiervóór in 3.2 genoemde arrest niet anders leest dan dat de Hoge Raad het in strijd met het stelsel van de Wet acht dat belanghebbende feitelijk de in 1990 genoten opbrengst van auteurswerkzaamheden in 1990 onbelast zou kunnen genieten door die opbrengst, tezamen met die van andere jaren, bij de start van de onderneming te activeren en vervolgens in het betrokken jaar af te schrijven; dat de gang van zaken bij het einde van de onderneming in dit arrest niet aan de orde is geweest; dat indien bij staking sprake zou zijn van een dubbele heffing, dit aan de orde dient te worden gesteld in het jaar van staking; dat derhalve het gelijk aan de Inspecteur is. Tegen laatstvermeld oordeel komt het middel op.
- 3.4.1.
In zoverre het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de waarde van auteursrechten is aan te merken als nog niet gerealiseerde opbrengst van arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien dat oordeel juist is.
- 3.4.2.
Anders dan het middel voorts betoogt kan onder het eventueel in het onderhavige geval te activeren bedrag, als hiervóór in 3.3 bedoeld, niet mede (als fictieve kosten) worden begrepen het bedrag dat belanghebbende zou hebben moeten betalen, indien hij de onderhavige auteursrechten van een derde zou hebben verkregen, nu een dergelijk bedrag niet daadwerkelijk is betaald. Voor het overige kan 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet heeft gesteld dat te dezen sprake is van te activeren kosten, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt derhalve in zoverre het zich tegen dat oordeel keert.
- 3.4.3.
Het middel strekt voor het overige, onder verwijzing naar hetgeen te dien aanzien voor het Hof is aangevoerd, ten betoge dat het Hof ten onrechte in de omstandigheid dat zich na staking van de onderneming en overbrenging van de auteursrechten naar belanghebbendes privévermogen een dubbele heffing zal optreden, geen aanleiding heeft gevonden belanghebbende in het gelijk te stellen. Dit betoog faalt ten slotte eveneens. Immers, anders dan het middel veronderstelt, moet ervan worden uitgegaan dat na de staking door belanghebbende als inkomsten in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet genoten opbrengsten van de dan aanwezige auteursrechten niet bij hem kunnen worden belast, indien en voorzover die opbrengsten reeds als voordelen behaald met of bij het staken in de heffing van inkomstenbelasting zijn betrokken.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 oktober 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.