Rb. Midden-Nederland, 12-08-2014, nr. AWB-13, 3943
ECLI:NL:RBMNE:2014:3558
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
12-08-2014
- Zaaknummer
AWB-13_3943
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2014:3558, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 12‑08‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Burgerlijk Wetboek Boek 3; Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
JOM 2014/891
Uitspraak 12‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Indiening Wob-verzoek naar aanleiding van een verkeersboete bij een kleine snelheidsovertreding. Uitgebreid procesverloop. De rechtbank heeft beoordeeld of (de gemachtigde van) eiser op juiste wijze van zijn bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. De manier waarop (de gemachtigde van) eiser in de onderhavige zaak te werk is gegaan leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in dit geval misbruik heeft gemaakt van bevoegdheden die hij (en zijn gemachtigde namens hem) heeft tot het indienen van een Wob-verzoek, een ingebrekestelling en een bezwaarschrift. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de handelwijze van (de gemachtigde van) eiser in dit geval niet gericht is geweest op het tijdig verkrijgen van informatie over de door hem gepleegde verkeersovertreding, maar op het incasseren van dwangsommen. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank ziet op zich aanleiding om het verzoek van verweerder om eiser te veroordelen in de proceskosten toe te wijzen. Er is echter niet gebleken van kosten die op grond van artikel 1 van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/3943
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2014 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Habets).
Procesverloop
Bij beschikking van 25 februari 2013, met CJIB-nummer 1 6938 4609, is aan eiser een sanctie van € 23,- (vermeerderd met een bedrag van € 7,- aan administratiekosten) opgelegd vanwege een verkeersovertreding op 14 februari 2013.
Eiser heeft bij brief van 21 maart 2013, met kenmerk 22668, administratief beroep tegen deze beschikking ingesteld. In dezelfde brief heeft hij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om openbaarmaking van diverse documenten gevraagd om zijn administratief beroep te kunnen onderbouwen (hierna: Wob-verzoek I).
Eiser heeft bij brief van 19 april 2013, met kenmerk 25323, verweerder een ingebrekestelling verzonden en onder verwijzing naar afdeling 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken, tot een beslissing te komen op Wob-verzoek I (hierna: ingebrekestelling I). Tevens heeft eiser gewezen op de mogelijke verschuldigdheid van een dwangsom.
Bij besluit van 24 april 2013 (het primaire besluit), kenmerk AG6243, heeft verweerder op Wob-verzoek I beslist.
Bij brief van 4 juni 2013, met kenmerk 26146, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Eiser heeft bij brief van 18 juli 2013, met kenmerk 31139, verweerder een ingebrekestelling verzonden en onder verwijzing naar afdeling 4.1.3.2 van de Awb verzocht om zo spoedig mogelijk tot een beslissing te komen op het gemaakte bezwaar (hierna: ingebrekestelling II). Tevens heeft eiser gewezen op de mogelijke verschuldigdheid van een dwangsom.
Eiser heeft bij brief van 23 juli 2013, met kenmerk 31464, verzocht om openbaarmaking van de meest recente versie van het zaakoverzicht alsmede van alle door verweerder vergaarde dossierstukken (hierna: Wob-verzoek II).
Eiser heeft op 6 augustus 2013 beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op het bezwaar van 4 juni 2013.
Eiser heeft op 11 augustus 2013, met kenmerk 32121, beroep ingesteld tegen de beslissing op zijn administratief beroep betreffende de opgelegde boetebeschikking van € 23,-.
Eiser heeft bij brief van 20 augustus 2013, met kenmerk 33712, verweerder een ingebrekestelling verzonden ten aanzien van Wob-verzoek II (hierna: ingebrekestelling III). Ook in deze brief heeft hij verwezen naar afdeling 4.1.3.2 van de Awb en heeft hij gewezen op de mogelijke verschuldigdheid van een dwangsom.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft verweerder een beslissing genomen op Wob-verzoek II.
Eiser heeft bij brief van 13 september 2013, met kenmerk 35316, verweerder verzocht de boetebeschikking van 25 februari 2013 te vernietigen op grond van een ontoelaatbare termijnoverschrijding.
Bij besluit van 2 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 12 november 2013, met kenmerk 39179, verweerder een ingebrekestelling verzonden ten aanzien van het door hem ingediende beroep van 11 augustus 2013 (hierna: ingebrekestelling IV).
Eiser heeft zijn beroepsgronden naar aanleiding van het genomen bestreden besluit aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Artikel 3:15 van het BW bepaalt dat de artikelen 11-14 buiten het vermogensrecht toepassing vinden, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2.
De rechtbank dient, gelet op bovenstaand procesverloop, allereerst de vraag te beantwoorden of (de gemachtigde van) eiser op juiste wijze van zijn bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. In navolging van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:10241), stelt de rechtbank vast dat de aard van de verhouding tussen overheid en burger met zich brengt dat niet snel mag worden aangenomen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door (de gemachtigde van) een burger. Een burger moet immers de ruimte krijgen om tegen besluiten van de overheid op te komen. Naar het oordeel van de rechtbank staat de bestuursrechtelijke aard van de rechtsbetrekking er evenwel niet aan in de weg dat in deze verhouding een bevoegdheid kan worden misbruikt door een burger jegens de overheid.
3.
De manier waarop (de gemachtigde van) eiser in de onderhavige zaak te werk is gegaan leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in dit geval misbruik heeft gemaakt van bevoegdheden die hij (en zijn gemachtigde namens hem) heeft tot het indienen van een Wob-verzoek, een ingebrekestelling en een bezwaarschrift. Zoals uit het hiervoor weergegeven procesverloop volgt, heeft de oplegging van een boete van € 23,- eiser aanleiding gegeven tot het indienen van een veelheid aan Wob-verzoeken / ingebrekestellingen. Na indiening van Wob-verzoek I heeft eiser zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase ingebrekestellingen aan verweerder verzonden, waarbij hij telkens expliciet melding maakte van zijn mogelijke aanspraak op een dwangsom. Nadat eiser bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit en hij in afwachting was van een beslissing op dit bezwaar, heeft hij Wob-verzoek II ingediend. Dit Wob-verzoek zag in essentie op dezelfde stukken als Wob-verzoek I, dat dus nog voorwerp was van een bezwaarprocedure. Ook in het kader van de besluitvorming over Wob-verzoek II heeft eiser een ingebrekestelling aan verweerder verstuurd, waarbij hij zijn mogelijke aanspraak op een dwangsom kenbaar maakte. Vervolgens heeft eiser ook in het kader van het beroep tegen de boete van € 23,- een ingebrekestelling aan verweerder verzonden, wederom met vermelding van de mogelijke verschuldigdheid van een dwangsom. De rechtbank stelt daarbij vast dat iedere brief die door eiser aan verweerder is gestuurd een ander kenmerk heeft. Door een dergelijke grote hoeveelheid Wob-verzoeken en ingebrekestellingen te verzenden, met steeds een ander kenmerk, en door vervolgens niet de besluitvorming op een bezwaarschrift af te wachten maar een volgend verzoek gebaseerd op dezelfde verkeersovertreding in te dienen, heeft eiser verweerder ernstig bemoeilijkt in zijn taak om steeds binnen de wettelijk gestelde termijn een deugdelijk besluit te nemen en tevens het overzicht van de lopende zaken te behouden. Deze handelwijze kan niet los worden gezien van het feit dat de gemachtigde van eiser, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, in het jaar 2013 alleen al bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) namens ongeveer 300 verzoekers meer dan 1000 Wob-verzoeken heeft ingediend. Dit aantal bevat nog niet de ingebrekestellingen en bezwaar- en beroepschriften die daarop zijn gevolgd.
4.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de handelwijze van (de gemachtigde van) eiser in dit geval niet gericht is geweest op het tijdig verkrijgen van informatie over de door hem gepleegde verkeersovertreding, maar op het incasseren van dwangsommen. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht eiser te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding kan volgens verweerder aansluiting worden gezocht bij de proceshandelingen die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen.
6.
De rechtbank ziet gelet op de overwegingen 3 en 4 op zich aanleiding om het verzoek van verweerder om eiser te veroordelen in de proceskosten toe te wijzen. Er is echter niet gebleken van kosten die op grond van artikel 1 van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overweegt daarbij dat verweerder niet is vertegenwoordigd door een derde die beroepsmatig aan hem rechtsbijstand verleent. Ook van de overige in dat artikel genoemde kosten is niet gebleken. Om die reden dient het verzoek in dit geval toch te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. de Gier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.