Rb. Den Haag, 01-03-2013, nr. 09/748004-09, nr. English summary and grounds for punishment
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5728
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
01-03-2013
- Zaaknummer
09/748004-09
English summary and grounds for punishment
- LJN
BZ5728
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4292, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑03‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Herziening: ECLI:NL:HR:2015:1230, Afwijzing
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5728, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑03‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AA20130938 met annotatie van E. van Sliedregt
Uitspraak 01‑03‑2013
Inhoudsindicatie
De rechtbank in Den Haag heeft op 1 maart 2013 Yvonne Basebya veroordeeld wegens opruiing tot genocide, gepleegd in Rwanda tussen 1990 en 1994. Yvonne Basebya is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en 8 maanden. De rechtbank acht genocide, poging tot genocide, moord, samenspanning tot genocide en oorlogsmisdrijven niet wettig en overtuigend bewezen. Unofficial translation of ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4292 is available: ECLI:NL:RBDHA:2013:8710. Only the Dutch text of the full verdict is authentic.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/748004-09
Datum uitspraak: 1 maart 2013
Tegenspraak
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis1 gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
Yvonne N. [Yvonne Basebya],
geboren te [geboorteplaats] (Rwanda) op [geboortedatum] 1947,
adres: [adres].
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam PI]
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 22, 23, 25, 26, 29 en 30 oktober 2012, 1, 2, 12, 15, 16, 26, 27 en 29 november 2012, 6, 7, 11, 14 en 20 december 2012 en 1 maart 2013.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. H.C.M. van Bruggen, W.N. Ferdinandusse en T. Berger en van hetgeen door de raadslieden van verdachte mrs. V.L. Koppe, T.M.D. Buruma en G.K. Sluiter, advocaten te Amsterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht.
1. DE BESCHULDIGING
1. Verdachte staat terecht voor betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten die zouden zijn gepleegd in Rwanda in de periode van oktober 1990 tot en met juli 1994. Deze feiten zijn omschreven in de gewijzigde tenlastelegging welke als bijlage I onderdeel uitmaakt van dit vonnis.
2. De beschuldigingen houden kort gezegd het volgende in:
1. Genocide in de woonomgeving
Verdachte is in de periode van 22 februari 1994 tot en met 18 juli 1994 betrokken geweest bij genocide in haar woonomgeving (in de secteur Gikondo, gemeente Kicukiro, prefectuur Kigali, te Rwanda). Zij heeft samen met anderen leden van de Tutsi-bevolkingsgroep gedood en/of zwaar lichamelijk en geestelijk letsel toegebracht. Zij deed dit met het oogmerk deze bevolkingsgroep geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen. De mededaders van verdachte hebben daarbij gebruik gemaakt van machetes, andere (traditionele) slag- en steekwapens en vuurwapens.
In het bijzonder wordt verdachte betrokkenheid verweten bij genocide op drie momenten:
- De moord op [slachtoffer B], [slachtoffer D] en andere Tutsi's en de verkrachting van [slachtoffer E] op of omstreeks 22 februari 1994;
- De massamoord op Tutsi's in de Pallottikerk in Gikondo op of omstreeks 9 april 1994;
- De moord op [slachtoffer A] op of omstreeks 11 april 1994.
Primair wordt de verdachte ervan beschuldigd dat zij (als intellectuele dader) deze genocide tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
Subsidiair wordt zij ervan beschuldigd dat zij in de periode van 1 oktober 1990 tot en met 15 april 1994 deze genocide heeft uitgelokt, meer subsidiair hieraan medeplichtig is geweest. Verdachte heeft kruiers van de markt en andere arme jonge mannen, van wie enkele met name genoemd zijn in de tenlastelegging en die tezamen ook wel worden aangeduid als Interahamwe/Impuzamugambi, aangezet tot het plegen van genocide of is hen daarbij behulpzaam geweest. Zij heeft, gebruikmakend van haar gezaghebbende positie in de partij CDR, op bijeenkomsten waar deze jonge mannen aanwezig waren extremistisch anti-Tutsi gedachtegoed uitgedragen. Zij zong daarbij extremistische anti-Tutsi liederen, zoals het lied Tubatsembatsembe en hield de jonge mannen voor dat zij zich dienden te verdedigen tegen de vijand, zijnde de Tutsi-bevolkingsgroep. Zij heeft hun voorgehouden dat alle Tutsi's aanhangers waren van het RPF, bereid waren het RPF te steunen bij zijn militaire opmars en daarom vijanden waren. Daarom moesten zij worden gedood. Op deze manier riep de verdachte op tot geweld tegen Tutsi's. Zij gaf deelnemers aan de bijeenkomsten ook geld, bier en/of eten en voorzag hen van uniformen, militaire training en/of wapens. Ook gaf zij hun aanwijzingen over de verblijfplaatsen van Tutsi's die aangevallen konden worden, hield zij lijsten bij met namen van Tutsi's die vermoord waren of nog vermoord moesten worden en gaf zij de jonge mannen opdracht om alle in de nabijheid wonende Tutsi's te vermoorden of te verkrachten.
2. Poging tot genocide in de woonomgeving
Verdachte is in de periode van 22 februari 1994 tot en met 18 juli 1994 betrokken geweest bij pogingen tot genocide op Tutsi's in haar woonomgeving. De tenlastegelegde pogingen betreffen:
- Aanvallen op Tutsi's op of omstreeks 22 februari 1994. Toen is een gewapende groep op zoek gegaan naar onder meer de volgende Tutsi's: [getuige 2] (de vrouw van [getuige 1]), [moeder getuige 2], [getuige 8] en [getuige 6] (de vrouw van [slachtoffer F) met de bedoeling hen te doden, zwaar lichamelijk en/of geestelijk letsel toe te brengen of te verkrachten. Dit misdrijf werd niet voltooid omdat de groep deze slachtoffers niet kon vinden of bereiken (door omheiningen of weerstand).
- Een zoektocht naar Tutsi's met hetzelfde doel in de periode van 6 april tot 18 juli 1994. Toen ging een gewapende groep naar onder meer de woning van [getuige 1], op zoek naar bij hem ondergedoken Tutsi's, waaronder [slachtoffer F, man van getuige 6], [getuige 5], [getuige 7], [persoon M], [persoon N] en [persoon O]. Ook dit keer bleef het bij een poging.
Verdachte wordt er primair van beschuldigd (als intellectuele dader) medepleger te zijn van deze pogingen tot genocide, subsidiair wordt zij ervan beschuldigd deze te hebben uitgelokt danwel daaraan medeplichtig te zijn geweest. De uitlokking danwel medeplichtigheid is op dezelfde wijze tenlastegelegd als in feit 1. Ook de daders zijn dezelfde.
Meest subsidiair wordt verdachte onder feit 2 een poging tot uitlokking van (poging tot) genocide verweten. Het gaat wederom om dezelfde daders en dezelfde wijze van uitlokking.
3. De moord op [slachtoffer C]
Verdachte wordt primair beschuldigd van medeplegen van moord op [slachtoffer C], de vrouw van [getuige 5], op 22 februari 1994. Verdachte is de intellectuele dader van deze moord, die werd gepleegd door één of meer van de in de feiten 1 en 2 genoemde jonge mannen. Deze hebben [slachtoffer C] gedood met slag- en/of steekwapens. Zij verkeerden abusievelijk in de veronderstelling dat [slachtoffer C] Tutsi was.
Dit feit is subsidiair als uitlokking en meer subsidiair als medeplichtigheid tenlastegelegd, op dezelfde wijze als in de feiten 1 en 2.
4. Samenspanning tot genocide
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat zij in de periode van 1 oktober 1990 tot en met 14 april 1994 in haar directe woonomgeving met één of meer andere personen heeft samengespannen tot het plegen van genocide op de Tutsi-bevolkingsgroep. Zij heeft met die personen deelgenomen aan bijeenkomsten waar werd opgeroepen tot het doden van Tutsi's en geweld tegen Tutsi's. Daar heeft zij extremistische anti-Tutsi liederen over het uitroeien van Tutsi's (waaronder Tubatsembatsembe) voorgezongen. Ook hield zij namen van gezochte, vermoorde en nog te vermoorden Tutsi's en hun verblijfplaatsen bij, welke informatie zij deelde met die andere personen. Zij besprak met hen de voortgang van het vermoorden van Tutsi's. Op die manier is verdachte met andere personen overeengekomen de Tutsi's als zodanig te vernietigen.
5. Opruiing tot genocide
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat zij in de periode van 1 oktober 1990 tot en met 14 april 1994 in haar directe woonomgeving in het openbaar mondeling heeft opgeruid tot genocide.
Dit heeft zij gedaan door ten overstaan van een groep mensen, waaronder arme jongeren, kruiers van de markt en/of vrouwen, extremistische anti-Tutsi liederen (voor) te zingen, waaronder liederen over het uitroeien van de Tutsi-bevolkingsgroep en over het gebruik van geweld tegen deze bevolkingsgroep (waaronder Tubatsembatsembe). Ook bracht zij extremistisch anti-Tutsi-gedachtegoed onder hun aandacht en droeg zij uit dat alle Tutsi's moesten worden uitgeroeid. Zij heeft dit gedaan in de directe omgeving van haar woning, zichtbaar en hoorbaar vanaf de openbare weg.
6. Oorlogsmisdrijven (aanranding van de menselijke waardigheid en bedreiging)
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat zij in de periode van 1 oktober 1990 tot en met 14 april 1994 in haar directe woonomgeving tezamen en in vereniging met anderen oorlogsmisdrijven heeft gepleegd. Dit gebeurde in een niet-internationaal gewapend conflict tussen de strijdkrachten van de Rwandese staat en het Rwandees Patriottisch Front (RPF). Slachtoffers waren personen die niet aan de vijandelijkheden deelnamen. Enkele van hen zijn met name genoemd in de tenlastelegging. Verdachte heeft deze personen in een situatie gebracht waarin zij ernstig in het openbaar werden vernederd en voor hun leven, geestelijk en lichamelijk welzijn en dat van hun naaste familieleden, hebben moeten vrezen. Verdachte en haar mededaders hebben dit gedaan door zichtbaar en/of hoorbaar voor de slachtoffers dreigend wapens te tonen, extremistisch anti-Tutsi gedachtegoed uit te dragen, op te roepen tot geweld tegen Tutsi's en/of handlangers van de vijand (ibyitso), het lied Tubatsembesembe en andere anti-Tutsi liederen voor te zingen en op te roepen Tutsi's en/of ibyitso op te sporen en te doden.
2. RECHTSMACHT EN BEVOEGDHEID VAN DE RECHTBANK
1. De rechtbank zal, hoewel partijen hierover geen opmerkingen hebben gemaakt, eerst onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de feiten zoals deze zijn tenlastegelegd. In de tenlastelegging gaat het immers om feiten gepleegd buiten Nederland, tegen niet-Nederlandse slachtoffers door een verdachte die op dat moment niet de Nederlandse nationaliteit had.
2. Genocide en samenspanning tot genocide waren in de ten laste gelegde periode strafbaar gesteld in respectievelijk artikel 1, eerste en tweede lid 2 van de Uitvoeringswet Genocideverdrag (hierna ook: Uitvoeringswet). Opruiing tot genocide was strafbaar gesteld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in samenhang met artikel 1, eerste lid van de Uitvoeringswet. De Nederlandse wetgever had niet voorzien in universele rechtsmacht. De Nederlandse strafwet was ingevolge artikel 5, lid 1 van de Uitvoeringswet wel toepasselijk op Nederlanders die zich buiten Nederland schuldig maakten aan genocide, samenspanning tot genocide en opruiing tot genocide. In artikel 5, lid 2 van de Uitvoeringswet was bovendien bepaald dat vervolging hiervoor ook kon plaatshebben indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander was geworden. Dit is het geval. Verdachte heeft op 7 december 2004 de Nederlandse nationaliteit verkregen.2
3. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de Wet internationale misdrijven (hierna ook: WIM), inwerking getreden op 1 oktober 2003, universele rechtsmacht heeft gevestigd inzake genocide, echter zonder daaraan terugwerkende kracht te verlenen. Sinds een wijziging van deze wet, inwerking getreden op 1 april 2012, is universele rechtsmacht gevestigd inzake genocide welke gepleegd is vanaf 24 oktober 1970.
4. Voor wat betreft de aan verdachte verweten oorlogsmisdrijven bepaalde artikel 3 van de Wet Oorlogsstrafrecht (WOS), inwerking getreden op 10 juli 1952 en geldend tot de invoering van de WIM, dat deze wet voor wat betreft de misdrijven omschreven in artikel 8 van die wet toepasselijk was op 'een ieder'. Ook de WIM kent voor deze misdrijven universele rechtsmacht.
5. Voor de tenlastegelegde moord geldt op grond van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht naast het vereiste van de Nederlandse nationaliteit ook het vereiste van dubbele strafbaarheid. Ook hier kan vervolging plaatsvinden indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander is geworden. Moord is in Nederland strafbaar gesteld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. In het Wetboek van Strafrecht van Rwanda zoals dit gold in 1994 was moord strafbaar gesteld in artikel 312.
6. Ingevolge artikel 15 van de WIM is deze rechtbank de bij uitsluiting bevoegde rechter om van de internationale misdrijven als aan verdachte tenlastegelegd kennis te nemen.
3. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
1. In de ten laste gelegde periode was opruiing tot genocide (feit 5) strafbaar gesteld in artikel 131 Sr in samenhang met artikel 1 van de Uitvoeringswet. De maximumstraf hiervoor was in artikel 131 Sr bepaald op vijf jaren gevangenisstraf. Ingevolge artikel artikel 70 lid 1 sub 3 Sr, verviel het recht tot strafvervolging door verjaring voor misdrijven met deze maximum gevangenisstraf in twaalf jaren. Op 1 oktober 2003 trad de WIM in werking. In deze wet is opruiing tot genocide strafbaar gesteld in artikel 3, lid 2. De maximumstraf werd vijftien jaren gevangenisstraf.3 De WIM bepaalt tevens in artikel 13 dat ook opruiing tot genocide een misdrijf is dat niet verjaart.
2. De rechtbank heeft gelet hierop ter terechtzitting de vraag opgeworpen of dit niet diende te leiden tot een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake dit feit, omdat het recht op strafvervolging mogelijk was verjaard voor de periode tot 1 oktober 1991.
3. Het openbaar ministerie heeft in reactie hierop betoogd dat de verjaringsregels van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing zijn op opruiing tot genocide en dit ook nooit zijn geweest. In artikel 3 van de Uitvoeringswet is namelijk bepaald dat artikel 70 Sr niet van toepassing is op de misdrijven bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de Uitvoeringswet. Hoewel opruiing tot genocide niet in deze artikelen is opgenomen, vraagt het openbaar ministerie de rechtbank artikel 3 van de uitvoeringswet zo te interpreteren dat opruiing tot genocide ook hieronder valt.
4. Het openbaar ministerie heeft hiertoe ten eerste aangevoerd dat opruiing een bijzondere vorm is van uitlokking, waarvoor verjaring in artikel 3 van de Uitvoeringswet wel is uitgesloten. Opruiing en uitlokking zijn even strafwaardig. Daarom moet voor beide hetzelfde verjaringsregime gelden.
5. De rechtbank volgt het openbaar ministerie hierin niet. Opruiing en uitlokking zijn inderdaad aan elkaar verwant omdat beide neerkomen op het een ander bewegen tot het plegen van een strafbaar feit. Echter, uitlokking is een deelnemingsvorm en opruiing is een zelfstandig strafbaar feit. Er is nog een aantal essentiële verschillen: in tegenstelling tot opruiing is van uitlokking alleen sprake als de uitlokker gebruik heeft gemaakt van de in artikel 47 omschreven uitlokkingsmiddelen en als het strafbare feit, of een strafbare poging daartoe, daadwerkelijk is gepleegd. Daarnaast is opruiing, in tegenstelling tot uitlokking, alleen strafbaar indien het in het openbaar gebeurt. Bovendien geldt dat beide wel strafwaardig zijn, maar niet met dezelfde straf bedreigd worden. Het is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet vanzelfsprekend dat voor beide hetzelfde verjaringsregime moet gelden.
6. Ten tweede heeft het openbaar ministerie betoogd dat het een kennelijke omissie van de wetgever is geweest dat opruiing niet onder het bereik van artikel 3 van de Uitvoeringswet is gebracht. In het Genocideverdrag wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen opruiing tot genocide, het plegen van genocide, samenspanning tot genocide, poging tot genocide en medeplichtigheid aan genocide. Omdat opruiing tot genocide al strafbaar was op basis van het Wetboek van Strafrecht is voor dit strafbare feit geen speciale regeling getroffen in de Uitvoeringswet. De wetgever heeft dus geen bewuste keuze gemaakt om opruiing buiten het bereik van artikel 3 van de Uitvoeringswet te laten vallen, maar heeft hier niet aan gedacht.
7. Wat het openbaar ministerie hier van de rechtbank vraagt is meer dan het herstel van een kennelijke misslag van de wetgever. Ook de rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om opruiing buiten het bereik van artikel 3 van de Uitvoeringswet te laten vallen. Het lijkt er eerder op dat hier sprake is van een omissie die het gevolg is van een wetssystematisch minder gelukkige keuze opruiing tot genocide strafbaar te stellen in artikel 131 Sr (in samenhang met artikel 1, eerste lid van de Uitvoeringswet). Het is echter niet aan de rechter dit te herstellen, maar aan de wetgever. Inmiddels heeft de wetgever dit bij de invoering van de WIM gedaan.
8. Ten slotte heeft het openbaar ministerie betoogd dat Nederland zijn verdragsrechtelijke en morele plicht verzaakt als opruiing tot genocide niet onder het bereik van artikel 3 van de Uitvoeringswet valt, omdat anders opruiing tot genocide ter uitvoering van een wettelijk voorschrift of ambtelijk bevel gerechtvaardigd zou zijn.
9. Ook dit argument geeft de rechtbank geen reden om in de Uitvoeringswet iets anders te lezen dan wat er staat. Het Genocideverdrag kent geen bepaling welke verjaring van de in dit verdrag beschreven misdrijven verbiedt. Teneinde dit wel te bereiken is in 1974 het Europees Verdrag betreffende de niet-toepasselijkheid van verjaring terzake van misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven gesloten. Dit verdrag trad in Nederland op 27 juni 2003 in werking. Artikel 1 van dit verdrag luidt:
Iedere Verdragsluitende Staat verbindt zich ertoe de noodzakelijke maatregelen te nemen om te verzekeren, dat het recht van vervolging van de volgende strafbare feiten of van tenuitvoerlegging van terzake opgelegde straffen niet verjaart, voor zover deze krachtens zijn nationale wetgeving strafbaar zijn:
1. de misdrijven tegen de menselijkheid, omschreven in het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat op 9 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aanvaard.
De rechtbank stelt vast dat deze verdragsbepaling niet "een ieder kunnen verbinden", maar de Nederlandse staat de verplichting oplegt de nationale wetgeving indien nodig aan te passen. Uit artikel 93 van de Grondwet vloeit daarom voort dat deze bepaling uit dit verdrag niet de Nederlandse strafwet opzij zet. Nederland heeft inmiddels met de invoering van de WIM aan deze verdragsverplichting voldaan. Overigens blijkt uit dit verdrag dat, anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd, het Genocideverdrag noch enig ander verdrag verjaring ter zake deze misdrijven uitsloot.
10. Met de verwijzing naar morele verplichtingen doelt het openbaar ministerie mogelijk op een ongeschreven regel van internationaal gewoonterecht die zich verzet tegen het verjaren van misdrijven uit het Genocideverdrag. Ook de rechtbank ziet sterke aanwijzingen die wijzen op het bestaan van een dergelijke regel.4 Uit artikel 94 van de Grondwet vloeit echter voort dat de rechtbank de Nederlandse wet niet mag toetsen aan het internationale gewoonterecht.5
11. De rechtbank komt daarom tot de volgende conclusie. Voor de tenlastegelegde periode van 1 oktober 1990 tot en met 1 oktober 1991 was het recht op strafvordering ter zake feit 5 op 1 oktober 2003 al verjaard. De twaalf jaren waren toen verstreken en er was nog geen daad van vervolging tegen verdachte verricht. Voor dit onderdeel van de tenlastelegging verklaart de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
12. Het verlengen van de verjaringstermijn per 1 oktober 2003 heeft niet tot gevolg dat reeds verjaarde misdrijven opnieuw vervolgbaar worden, maar verlengt volgens vaste jurisprudentie wel de nog lopende verjaringstermijn van reeds gepleegde misdrijven (HR 29 januari 2010, LJN BK1998).
13. Voor zover de onder feit 5 tenlastegelegde feiten op 1 oktober 2003 nog niet verjaard waren, is het recht op strafvordering blijven bestaan. Dit is het geval voor de tenlastegelegde periode van 2 oktober 1991 tot en met 15 april 1994.
14. Overigens is niet gebleken van enige omstandigheid die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staat.
4. HET ONDERZOEK
Het opsporingsonderzoek
1. In mei 2007 werd het landelijk parket er door het Rwandese openbaar ministerie en mensenrechtenorganisatie African Rights op geattendeerd dat de in Nederland woonachtige echtgenoot van verdachte, [X], zou voorkomen op een lijst van gezochte personen in Rwanda.6 Dit was de aanleiding voor de start van een onderzoek onder de codenaam Vos naar diens mogelijke betrokkenheid bij de Rwandese genocide in 1994.
2. Op 10 december 2007 werd aan de Rwandese autoriteiten verzocht om informatie over [X, man van verdachte].7 De Rwandese autoriteiten hebben aan dit verzoek gevolg gegeven.8 Toegezonden werden onder meer enkele in 2006 tegenover het Rwandese Parquet Général afgelegde verklaringen van getuigen over Basebya.9 Verscheidene getuigen noemden in deze verklaringen verdachte als een leidinggevende in de politieke partij CDR10 (Coalition pour la Défense de la République).
3. Ook zijn documenten verkregen van het Rwanda-tribunaal11, waaronder het zogeheten Cladho-rapport. Dit rapport is in december 1994 opgemaakt door het Cladho (Collectif des Ligues et Associations de Défense des Droits de L'Homme). Het rapport behelst een verslag van een opsporingsonderzoek naar de gebeurtenissen in Rwanda vanaf 6 april 1994. Bij dit rapport is een lijst gevoegd met personen die verdacht worden van deelname aan de genocide. Op deze lijst staan de namen van zowel [X, man van verdachte] als verdachte.12
4. Ook zijn verklaringen verkregen van getuigen die in een Deense strafzaak tegen een genocideverdachte zijn gehoord. Ook daarin stond dat verdachte een rol had gespeeld bij de genocide.13
5. De nationale recherche heeft vervolgens onder meer in Rwanda enkele getuigen gehoord en onderzoek gedaan bij de zogeheten gacaca-rechtbanken.14 Dit onderzoek resulteerde onder meer in het ter beschikking komen van een gacaca-dossier over verdachte.15
6. Het openbaar ministerie heeft op grond van deze informatie het onderzoek Vos uitgebreid naar verdachte. 16
7. De nationale recherche heeft vervolgens nog meer getuigen gehoord, zowel binnen als buiten Rwanda. Ook zijn bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet, waaronder het opnemen van telecommunicatie, internetdata en vertrouwelijke communicatie in de woning van verdachte.17
8. Op 12 mei 2010 verscheen een artikel in de Rwandese krant "The New Times" waarin melding werd gemaakt van onderzoek door een Nederlands team naar [X, man van verdachte] en zijn echtgenote.18 Hierdoor kwam het onderzoek noodgedwongen in een stroomversnelling. Opnieuw werden bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet en op 11 juni 2010 is overgegaan tot een huiszoeking in de woning van verdachte en haar echtgenoot. Daarbij werden onder meer een computer, datadragers, geluid- en beeldmateriaal en documenten in beslag genomen.19
9. Op 21 juni 2010 werd de verdachte in haar woning aangehouden. Zij werd diezelfde dag nog in verzekering gesteld. Vervolgens heeft de rechter-commissaris haar op 24 juni 2010 in bewaring gesteld.
10. De nationale recherche heeft daarna, parallel aan het hierna beschreven onderzoek door de rechter-commissaris, het opsporingsonderzoek voortgezet. Dit onderzoek bestond uit onder meer het horen van getuigen en het analyseren van de inbeslaggenomen gegevens en van documenten die op andere wijze in het kader van het onderzoek ter beschikking waren gekomen.
Onderzoek door de rechter-commissaris
11. De rechter-commissaris heeft op 2 juli 2010 op vordering van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek geopend.20 Hij heeft op 5 augustus 2010 een regieoverleg gevoerd met de officier van justitie en de raadsman. Daarbij is gesproken over organisatorische zaken, de verzoeken om onderzoek te doen, de schouw en fotografie in Gikondo, parallelle opsporing en de planning.21
12. Op 3 en 4 september 2010 heeft de rechter-commissaris met de officier van justitie en de raadsman van verdachte Kigali bezocht. Deze eerste rogatoire commissie stond in het teken van een schouw in de wijk Gikondo en het maken van foto-opnamen van door de rechter-commissaris en partijen geselecteerde plaatsen in die wijk.22
13. Het gerechtelijk vooronderzoek werd ingevolge artikel 258, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering gesloten met de dagvaarding tegen de verdachte.23
14. De eerste pro forma-zitting vond plaats op 27 september 2010. De rechtbank heeft bij die gelegenheid de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris tot het doen van nader onderzoek, te weten het horen van enkele getuigen, de benoeming van een deskundige, het horen van verdachte en overigens 'ter verrichting van datgene wat de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek noodzakelijk acht'. Tijdens alle daarna volgende pro forma- zittingen is (de voorgang van) het onderzoek door de rechter-commissaris besproken. De rechtbank heeft op die zittingen beslissingen genomen over dit onderzoek en steeds de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris met dezelfde 'open terugverwijzing'.
15. De rechter-commissaris heeft ten behoeve van elke pro forma-zitting een proces-verbaal opgemaakt waarin hij alle onderzoekshandelingen in de tussenliggende periode heeft gerelateerd. In totaal zijn dit 11 processen-verbaal. Van alle rogatoire commissies heeft hij in processen-verbaal van bevindingen verslag gedaan van alle relevante vaststellingen en observaties tijdens deze reizen. Er bevinden zich in het dossier 30 processen-verbaal bevindingen van rogatoire commissies. Ook over andere onderzoekshandelingen heeft de rechter-commissaris verslag gedaan in processen-verbaal van bevindingen.
16. De rechter-commissaris heeft in de loop van zijn onderzoek zeer frequent overleg gevoerd met de officier van justitie en de verdediging.
17. De rechter-commissaris heeft verdachte verhoord op 2, 3 en 7 maart 2011 en vervolgens op 13 oktober 2011.24
18. De rechter-commissaris heeft op 19 mei 2011 met instemming van partijen Prof. dr. André Guichaoua, hoogleraar aan de Universiteit Parijs I Panthéon-Sorbonne (Frankrijk) als deskundige benoemd, teneinde te rapporteren over de politieke en historische context van de gebeurtenissen van Rwanda in de periode 1990-1994.25 Na verschijning van zijn rapport zijn daarover schriftelijke vragen gesteld aan de deskundige door de rechtbank, de rechter-commissaris, de verdediging en het openbaar ministerie. De deskundige heeft hierop schriftelijk geantwoord.26 De deskundige is op donderdag 11 oktober 2012 en vrijdag 12 oktober 2012 gehoord door de rechter-commissaris; tijdens dit verhoor zijn uitsluitend vragen gesteld door de verdediging.
19. De rechter-commissaris heeft verder, op verzoek van de verdediging en met instemming van het openbaar ministerie, als deskundige benoemd Prof. dr. Jean de Dieu Karangwa, verbonden aan het Institut National de Langues et Civilisations Orientales (INALCO) in Parijs. Deze deskundige heeft een rapport opgesteld over het gebruik van de woorden "wij" en "ons" in de Kinyarwanda taal. Dit naar aanleiding van een brief uit 2006 van de getuige [getuige 13].27
20. De rechter-commissaris heeft voorts op de voet van artikel 177 van het Wetboek van Strafvordering enkele malen opdracht gegeven aan rechercheurs van de Nationale Recherche voor het doen van onderzoek. 28
21. Het pièce de résistance van het onderzoek van de rechter-commissaris was het horen van getuigen. Vanaf september 2010 tot en met november 2012 heeft hij 70 getuigen gehoord, velen van hen meer dan eens en gedurende vele, lange dagen. De meeste getuigen zijn in het buitenland gehoord; in Rwanda, België, Frankrijk, Zwitserland, Polen, Canada, de Verenigde Staten van Amerika, Zuid-Afrika, Malawi en Kenia.29
De getuigenverhoren door de rechter-commissaris
22. De rechter-commissaris heeft er de voorkeur aan gegeven elke getuige in zijn of haar moedertaal te laten verklaren.30 Bijna alle getuigen zijn daarom in hun moedertaal gehoord met bijstand van een tolk, de meeste in het Kinyarwanda.
23. De rechter-commissaris heeft in de processen-verbaal van verhoor alle mededelingen en vragen van hem, alle vragen van de officier van justitie en de verdediging en alle antwoorden van de getuigen letterlijk weergegeven. Met deze vorm van verbaliseren is een vrijwel 100% getrouwe en woordelijke weergave van de verhoren gerealiseerd .31 32
24. Aan het begin van elk verhoor heeft de rechter-commissaris de volgende uitleg gegeven:
Ik ben rechter-commissaris in de rechtbank in Den Haag in Nederland. U bent hier gekomen omdat u wordt gehoord als getuige.
Ik wil u graag meer uitleggen over dit verhoor en wat er gaat gebeuren, maar eerst wil ik de andere aanwezigen hier introduceren. Allereerst zit naast mij mijn griffier. Verder is aanwezig de officier van justitie die in Nederland de verdachte, in wiens zaak u gehoord wordt, vervolgd. Dan is ook aanwezig de advocaat van de verdachte, die mevrouw. Deze mijnheer is de tolk, maar dat begreep u natuurlijk.
In Nederland is een persoon die zich voor de rechter moet verantwoorden voor misdrijven die gepleegd zijn voor en tijdens de genocide in 1994 in Kigali, Rwanda. Deze persoon is in Nederland gearresteerd door de politie en zit nu in het huis van bewaring in afwachting van berechting. Deze persoon wordt door de officier van justitie vervolgd omdat de officier van justitie haar verdenkt van betrokkenheid bij de genocide in Rwanda in 1994. Maar de persoon ontkent en de advocaat verdedigt deze persoon. De rechtbank in Den Haag moet uiteindelijk in deze strafzaak oordelen of deze persoon schuldig is of niet. Ter voorbereiding op de rechtszaak moet er onderzoek worden gedaan, vooral het horen van getuigen en u bent daar één van.
Onder het recht van Nederland worden getuigen in een strafzaak als regel gehoord door de rechter-commissaris en niet ter zitting van de rechters van de rechtbank. Ik ben niet betrokken bij de berechting van de verdachte, ik doe alleen onderzoek. Ik mag ook getuigen horen in het buitenland als de autoriteiten van een land daarmee instemmen zoals hier in Rwanda.
Bij verhoren van getuigen leid ik als rechter-commissaris het verhoor. Ik ga u vragen stellen. Maar de officier van justitie en ook de advocaat krijgen de gelegenheid om vragen te stellen. Alles wat er gezegd wordt en dus ook alles wat u verklaart, wordt door mijn griffier woordelijk opgeschreven in een proces-verbaal van verhoor. Onze werkwijze is verder dat aan het einde van het verhoor aan u wordt voorgelezen wat als uw verklaring is opgeschreven. Dat wil zeggen: alle vragen en alle antwoorden. U kunt dan fouten in het antwoord corrigeren. Als u na het voorlezen van alle tekst instemt vraag ik u de verklaring te ondertekenen. Ik onderteken ook het proces-verbaal evenals mijn griffier en de tolk. Dat proces-verbaal neem ik mee en gaat in het dossier in Nederland. De rechters in Nederland lezen dat en voor de rechters in Nederland betekent dat zij erop vertrouwen dat alles wat op papier staat zo gezegd is. Dit verhoor vindt plaats met behulp van een tolk. Ik vraag aan een getuige altijd om te verklaren in zijn moedertaal, de taal die hij als kind van zijn ouders heeft geleerd. De taal in het proces-verbaal is het Nederlands omdat dat de taal is die de rechters in Nederland gebruiken. Ik beëdig ook de tolk en dat ga ik nu eerst doen.
Als u de tolk toch niet goed begrijpt of u begrijpt mijn vraag niet, wilt u mij dat dan zeggen, dan stel ik de vraag opnieuw. Ik heb u uitgelegd dat u een getuige bent. Als getuige moet u de waarheid verklaren, dat is in Nederland zo, maar ook in Rwanda. De waarheid zijn de dingen die in werkelijk echt zijn gebeurd. Alles wat u verklaart moet echt gebeurd zijn. Ik vraag u om te verklaren wat u zelf hebt meegemaakt: de dingen die u zelf heeft gezien, zelf heeft gevoeld of zelf heeft gehoord. Het kan ook zijn dat u dingen weet omdat mensen u dat later hebben verteld. Dat is ook belangrijk maar wilt u mij dan zeggen dat u het van anderen heeft gehoord en van wie? Begrijpt u het onderscheid tussen wat u zelf heeft gezien en meegemaakt en wat u van anderen heeft gehoord?
Ik vraag u te verklaren over iets wat meer dan 17 jaar geleden is gebeurd. U wordt ook gevraagd te verklaren over wat u zich herinnert en dan wordt er ook gevraagd naar details: data, tijdstippen, plaatsen, namen etc. Misschien weet u die dingen nog, maar misschien bent u ze ook vergeten. Ik wil u vragen of u tegen mij eerlijk wil verklaren als u zich dingen niet herinnert. U kunt dan zeggen: "Dat weet ik niet" of "Dat herinner ik me niet". Dat is namelijk helemaal niet erg. Maar ik wil niet dat u mij dingen verklaart die u zich eigenlijk helemaal zelf niet meer herinnert. Heeft u mijn uitleg begrepen en wilt u er iets over zeggen of vragen?
25. De rechter-commissaris heeft elke getuige beëdigd. Tijdens één van de verhoren is discussie ontstaan over de betekenis hiervan, aangezien het voor de Nederlandse justitiële autoriteiten door het ontbreken van rechtsmacht niet mogelijk zou zijn een getuige wegens meineed te vervolgen. De rechter-commissaris heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de eed een symbolische en geen juridische waarde heeft. Hij heeft als daartoe aanleiding bestond getuigen onder verwijzing naar de eed aangemaand naar waarheid te verklaren.33
26. De rechter-commissaris heeft de getuigen volgens een vast stramien gehoord. Na de hierboven weergegeven introductie heeft hij vragen gesteld over de getuige zelf en daarna over de gebeurtenissen in Rwanda. Daarbij zijn steeds voor zover de getuige hierover kon verklaren achtereenvolgens vragen gesteld over eerst de periode 1990-1994 in het algemeen, vervolgens de gebeurtenissen op 22 februari 1994 en daarna de periode na 6 april 1994.
27. Bij verhoren van 'slachtoffergetuigen' bestond de mogelijkheid voor bijstand door een psycholoog/psychiater. In Rwanda was dit een psycholoog/psychiater van Rwandese afkomst. Deze had, indien zijn hulp werd ingeroepen, zowel voor als na het verhoor een gesprek met de getuige. De rechter-commissaris sprak zelf met de psycholoog/psychiater na diens eerste gesprek met de getuige. Op deze wijze werd hij voor het verhoor van de getuige geïnformeerd over diens psychische gesteldheid. In voorkomende gevallen kon de psycholoog/psychiater getuigen na het verhoor doorverwijzen naar lokale hulpverlenende instanties. De psycholoog/psychiater is door de rechter-commissaris betaald.34
28. Bij twee getuigen35 is een voorgenomen vervolgverhoor niet doorgegaan vanwege de mogelijke consequenties daarvan voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van deze getuigen. De rechter-commissaris heeft hiertoe besloten nadat hij zelf buiten aanwezigheid van partijen een gesprek had gevoerd met de betreffende getuige en zich had laten adviseren door een psychiater/psycholoog.36
29. De rechter-commissaris heeft aan elk van de niet-gedetineerde getuigen een onkostenvergoeding aangeboden voor elke dag dat de getuige niet thuis is geweest in verband met het verhoor. In Rwanda ging het meestal om een bedrag van 5.000 Rwandese Francs (Rwf) per dag. Dit staat gelijk aan ongeveer € 7,00.37 In enkele gevallen is een hogere onkostenvergoeding toegekend wegens inkomensderving. In die gevallen ging het om Rwf. 15.000 per dag, welk bedrag overeenkomt met de dagelijkse onkostenvergoeding die door de Verenigde Naties aan lokaal personeel wordt gegeven.38 De rechter-commissaris heeft telkens uitgelegd dat de vergoeding niet van de Rwandese autoriteiten afkomstig was, maar van hem. Sommige getuigen voelden zich, aldus de rechter-commissaris, ongemakkelijk bij zijn aanbod. Een aantal getuigen heeft de onkostenvergoeding geweigerd.39
30. Tijdens de verhoren hebben zowel de officier van justitie als de verdediging regelmatig bezwaar aangetekend tegen elkaars vragen. Dit betrof zowel het soort vragen als de wijze waarop deze werden geformuleerd. De rechter-commissaris heeft hiervan steeds verslag gedaan in zijn proces-verbaal van bevindingen. Hij heeft zich in de discussies hierover steeds op het standpunt gesteld dat hij partijen hierin zo veel mogelijk ruimte wilde laten, en alleen zou ingrijpen indien vragen naar zijn oordeel te leidend of misleidend waren.40 Ook heeft hij de verdediging enkele keren gewezen op de beperkte tijd die voor de verhoren beschikbaar was.
31. Tijdens één van de verhoren heeft de verdediging bezwaar gemaakt tegen een vraag van de officier van justitie aan een getuige over diens contact met de verdediging voor het verhoor. De rechter-commissaris heeft beslist dat de vraag van de officier van justitie was toegestaan, met de beperking dat deze slechts betrekking mocht hebben op de periode nadat de getuige door de rechtbank was toegewezen.41 Bij een volgende gelegenheid heeft hij daaraan toegevoegd dat hij geen opdracht kan geven aan partijen om bepaalde dingen te doen of niet te doen, maar dat hun handelen begrensd wordt door wat de wet en jurisprudentie bepalen over het afleggen van verklaringen door getuigen en dat hij er vanuit gaat dat partijen getuigen niet beïnvloeden voor of na hun verhoor of die getuigen coachen.42
32. Tijdens de pro forma-zitting van 17 januari 2012 heeft de verdediging de rechtbank verzocht in een instructie aan de rechter-commissaris aan te geven wat de ruimte voor de verdediging is om vragen te stellen. De rechtbank heeft overwogen dat zij om principiële en praktische redenen geen algemene instructie geeft aan de rechter-commissaris aangaande de wijze waarop hij leiding geeft aan de getuigenverhoren, nog ervan afgezien dat de verdediging niet concreet had aangegeven hoe een dergelijke instructie zou moeten luiden.
33. Het openbaar ministerie heeft in het requisitoir stilgestaan bij de in zijn ogen vaak onaanvaardbaar lange duur van enkele verhoren. Ook zijn enkele getuigen volgens het openbaar ministerie te lang eerst ondervraagd over perifere details en zijn vragen aan getuigen gesteld die voor een deskundige bestemd zijn. In een aantal gevallen is het draagvermogen van getuigen overschreden.
34. De rechtbank onderschrijft dat de verhoren hoe dan ook zeer zwaar zijn geweest voor de getuigen. Zij werden gevraagd terug te keren naar afschuwelijke gebeurtenissen, die ongeveer twintig jaar geleden hadden plaatsgevonden. Ook deelt de rechtbank de constatering dat de verhoren lang hebben geduurd en intensief zijn geweest voor de getuigen. De rechtbank onderkent dat dit risico's van overbelasting voor de getuigen met zich meebrengt. Anderzijds heeft de verdediging in een zaak waarin het bewijs bijna uitsluitend gevonden kan worden in verklaringen van getuigen er een groot belang bij de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) deze getuigen te toetsen. Gelet op de aard van de beschuldiging was het bovendien onvermijdelijk dat vragen werden gesteld die niet rechtstreeks zagen op de aan verdachte tenlastegelegde feiten, maar betrekking hadden op de (politieke) context daarvan. De rechter-commissaris heeft voorts in een enkel geval zelf aanleiding gezien een verhoor niet verder te vervolgen vanwege de mogelijk nadelige gevolgen daarvan voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de getuige. Tenslotte heeft de rechtbank, vanwege de nauwkeurige verslaglegging van de verhoren, kunnen lezen wanneer een verhoor moeizaam verliep of wanneer een getuige het verhoor als zwaar ervoer, hetgeen van invloed kan zijn op de bewijswaardering.
35. Tijdens één van de verhoren in Rwanda heeft de verdediging, na telefonisch contact met verdachte, een verzoek gedaan tot wraking van de rechter-commissaris. De wrakingskamer heeft dit verzoek ongegrond verklaard. 43 Twee andere verhoren in Rwanda zijn op verzoek van de raadsman enkele uren onderbroken geweest omdat de raadsman zich wilde beraden over het al dan niet indienen van een wrakingsverzoek.44
Pro forma-zittingen
36. Pro forma-zittingen vonden plaats op 27 september 2010, 14 december 2010, 9 maart 2011, 1 juni 2011, 24 augustus 2011, 17 november 2011, 17 januari 2012, 2 maart 2012, 30 maart 2012, 18 juni 2012, 23 juli 2012 en 13 september 2012.
37. Tijdens de zitting van 27 september 2010 kreeg verdachte bijstand van een tolk Kinyarwanda. In de daarop volgende zittingen is op verzoek van de verdediging gebruik gemaakt van de diensten van tolken Frans. Vanaf de zitting op 24 augustus 2011 werd simultaan vertaald via een tolkencabine.
38. Ter zitting van 23 juli 2012 heeft de verdediging het verzoek gedaan om tijdens de inhoudelijke behandeling gebruik te maken van zowel een tolk Frans als een tolk Kinyarwanda, omdat verdachte dan beter in staat zou zijn de vragen van de rechtbank te beantwoorden. Het openbaar ministerie heeft ter zitting van 13 september 2012 geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek. De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging op die zitting toegewezen met de volgende motivering:
Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de tolken stelt de rechtbank voorop dat gelet op verdragen, wet en jurisprudentie een verdachte niet het recht heeft in zijn/haar eigen taal te worden gehoord. Uiteraard dient dit wel te gebeuren in een taal die hij/zij goed begrijpt. De verdediging heeft tot nu toe uitdrukkelijk ervoor gekozen geen gebruik te maken van een tolk Kinyarwanda, maar van een tolk Frans, daartoe stellend dat verdachte in die taal het beste uit de voeten kan. De rechtbank stelt vast dat de raadsman nagelaten heeft aan te geven op grond waarvan sprake is van voortschrijdend inzicht dat deze lijn zou moeten worden verlaten. Niettemin zal de rechtbank verdachte tegemoetkomen in haar wens in haar moedertaal te antwoorden op de aan haar ter zitting te stellen vragen. Dit betekent dat de vragen aan verdachte gesteld zullen worden door tussenkomst van een tolk in de Franse taal en dat verdachte de gelegenheid krijgt om in het Kinyarwanda te antwoorden. Indien dit evenwel stuit op praktische bezwaren vormt dit, gelet op het hiervoor overwogene, geen reden om de zaak niet voort te zetten. In dat geval zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van een tolk Frans.
39. De verdediging heeft ter zitting van 14 december 2010 gevraagd om een eigen onderzoeksbudget van € 15.000,00. De rechtbank heeft ter zitting van 9 maart 2011 de verdediging gewezen op de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering en artikel 16 van de Wet Tarieven in Strafzaken. De griffier van de rechtbank heeft op 24 mei 2011 een voorschot van € 15.000,00 voor onderzoekskosten toegewezen.
40. De rechtbank heeft ter zitting van 17 januari 2012 onder meer beslist op verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen door de rechter-commissaris. Enkele verzoeken zijn afgewezen. Op 28 februari 2012 - vlak voor de daaropvolgende zitting - ontving de rechtbank een brief van de verdediging waarin zij liet weten dat de verdediging naar aanleiding van de afwijzende beslissingen d.d. 17 januari 2012 haar vertrouwen in de rechtbank had verloren. Volgens de raadsman had de rechtbank zich reeds een oordeel gevormd over de schuld van verdachte, was een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten onafwendbaar en stond ook de strafmaat - een levenslange gevangenisstraf - al vast. Niettemin werd, aldus de brief, van een verzoek tot wraking afgezien omdat dit kansloos zou zijn. In de brief werd tevens verzocht tot het horen van 41 getuigen.
41. De rechtbank heeft ter zitting van 2 maart 2010 volstaan met de reactie dat zij in deze zaak doet wat zij altijd doet: in een eerlijk proces zorgvuldig onderzoeken of de beschuldigingen die tegen een verdachte zijn ingebracht wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
42. Ter zitting van 30 maart 2012 heeft de rechtbank, nadat het openbaar ministerie de gelegenheid had gehad daarop te reageren, beslist op de bij brief d.d. 28 februari 2012 gedane verzoeken. De rechtbank heeft voorafgaande aan de motivering ten aanzien van elk verzoek afzonderlijk de volgende algemene opmerking gemaakt naar aanleiding daarvan:
De verzoeken van de raadsman zijn blijkens zijn brief van 28 februari 2012 ingegeven door wantrouwen in de rechtbank. De rechtbank stelt voorop dat wantrouwen jegens haar geen door de wet of de jurisprudentie erkende grond is voor enige door haar in deze zaak te nemen beslissing. In zijn fax van 29 maart 2012 schrijft de raadsman dat een mogelijk herstel van zijn vertrouwen in de rechtbank (mede) afhangt van de beslissingen die de rechtbank op zijn verzoeken neemt. Vanzelfsprekend is dit voor de rechtbank geen leidraad.
Ter zitting van 17 november 2011 kondigde de raadsman aan dat hij nog om ongeveer drie getuigen zou verzoeken. Inmiddels leidt zijn misplaatste wantrouwen in de rechtbank tot een verzoek om een zeer groot aantal getuigen te horen. De raadsman schrijft in zijn brief van 28 februari 2012 dat hij zich realiseert dat honorering van de door hem gedane verzoeken tot consequentie heeft dat de inhoudelijke behandeling niet eerder zal kunnen plaatsvinden dan in september of oktober dit jaar. Deze inschatting getuigt van een totaal gebrek aan realiteitszin. De rechter-commissaris heeft vanaf 5 september 2010 tot heden 53 getuigen gehoord; de verhoren van 49 van hen zijn afgerond. Honorering van alle verzoeken van de raadsman zou betekenen dat inhoudelijke behandeling op zijn vroegst in het najaar van 2013 zou kunnen plaatsvinden.
43. De verdediging heeft ter zitting van 17 januari 2012 verzocht zes getuigen ter zitting te horen, te weten vier getuigen à decharge en twee getuigen à charge. In haar hierboven genoemde brief van 28 februari 2012 heeft de verdediging verzocht vijftien getuigen ter zitting te horen. Ter zitting van 23 juli 2012 heeft de verdediging haar verzoek wederom aangepast. Verzocht werd om tien getuigen, vijf belastende en vijf niet-belastende, op zitting te horen. Het openbaar ministerie heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van deze verzoeken. De rechtbank heeft op deze zitting vooropgesteld dat het Nederlandse strafprocesrecht van toepassing is en dat het verzoek beoordeeld dient te worden naar de Nederlandse normen en de normen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verhoren van de getuigen door de rechter-commissaris zeer uitvoerig waren geweest, dat de rechter-commissaris op zeer zorgvuldige wijze daarvan verslag had gedaan en dat er niet of nauwelijks vragen waren belet. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen verdedigingsbelang aanwezig was bij het horen van de getuigen ter zitting. Van een zuiver ambtshalve noodzaak getuigen ter zitting te horen was niet gebleken.
44. De verdediging heeft vele malen verzocht de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen dan wel te schorsen. Het openbaar ministerie heeft zich daartegen steeds verzet. De rechtbank heeft bij elke gelegenheid bevestigd dat er sprake was van ernstige bezwaren en gronden voor (voortduring van) de voorlopige hechtenis. Op 18 juni 2012 - twee jaren na de aanhouding van de verdachte - heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis geschorst vanwege de persoonlijke omstandigheden van verdachte en met name de lange duur van het voorarrest.
De schorsing werd verleend tot 22 oktober 2012, het op dat moment voorziene begin van de inhoudelijke behandeling. Aan de schorsing waren de gebruikelijke voorwaarden verbonden alsmede de voorwaarde van afgifte door verdachte van haar reisdocumenten en wekelijkse melding bij de politie van haar woonplaats.
Inhoudelijke behandeling van de zaak
45. De inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 22, 23, 25, 26, 29 en 30 oktober 2012, 1, 2, 12, 15, 16, 26, 27 en 29 november 2012, 6, 7, 11, 14 en 20 december 2012. Op 1 maart 2013 werd het onderzoek formeel gesloten.
46. Bij het begin van de inhoudelijke behandeling heeft de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard omdat het had nagelaten een vonnis van de rechtbank in eerste aanleg in Kigali d.d. 8 augustus 2003 tijdig aan het strafdossier toe te voegen. Het openbaar ministerie had hierdoor, aldus de verdediging, de goede procesorde geschonden en de belangen van verdachte onherstelbaar geschaad.
47. De rechtbank heeft dit verweer ongegrond verklaard. Zij is tot het oordeel gekomen dat het handelen van het openbaar ministerie in deze niet in strijd was met beginselen van een goede procesorde en dat de belangen van verdachte niet onherstelbaar waren geschaad.
48. De verdediging heeft op 23 oktober 2012 aan de rechtbank diverse onderzoekswensen kenbaar gemaakt. Daarbij ging het om (deels herhaalde) verzoeken tot het doen horen door de rechter-commissaris van de getuige [getuige 14], alsmede het horen van vijf getuigen -twee belastend en drie ontlastend- en de deskundige Guichaoua ter zitting. De rechtbank heeft op 25 oktober 2012 hierop beslist.
49. De rechtbank besliste afwijzend op het verzoek de deskundige Guichaoua ter zitting te horen. De rechtbank constateerde dat de verdediging alle ruimte had gehad om, na de schriftelijke vragenronde, bij de rechter-commissaris vragen te stellen aan de deskundige en er bij die gelegenheid voor had gekozen geen enkele vraag te stellen omtrent de onderwerpen waarover zij de deskundige op zitting zou willen bevragen.
50. Ten aanzien van de getuigen ter zitting heeft de rechtbank beslist dat [getuige 6] ter zitting zal worden gehoord. De rechtbank onderkende de 'meerwaarde' uit het oogpunt van waarheidsvinding van het horen van deze getuige, die zeer belastend voor verdachte heeft verklaard, ter zitting. Voor wat betreft de getuige [getuige 1], die eveneens zeer belastend voor de verdachte verklaard heeft, overwoog de rechtbank dat zijn gezondheidstoestand aan diens verhoor ter zitting in de weg stond. Wel werd de rechter-commissaris nogmaals gevraagd in overleg met de Zwitserse autoriteiten te bezien of het mogelijk was het in januari 2012 afgebroken verhoor van deze getuige alsnog voort te zetten. De verzoeken tot het horen van de overige getuigen werden afgewezen. [getuige 6] is op 15 en 16 november 2012 ter zitting gehoord. [getuige 1] is op 23 november 2012 door de rechter-commissaris gehoord middels videoconferentie.
51. De rechtbank besliste gemotiveerd afwijzend op het verzoek tot het doen horen van [getuige 14]. De verdediging heeft de rechtbank vervolgens verzocht haar beslissing te heroverwegen. Nadat de rechtbank wederom en (nog) uitvoeriger gemotiveerd had meegedeeld bij haar afwijzende beslissing te blijven, heeft de verdediging de rechtbank gewraakt. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek afgewezen.
52. Verdachte heeft op 23 oktober 2012 op vragen van de rechtbank geantwoord. Zij deed dit in het Frans. Ter zitting van 26 oktober 2012 heeft zij echter meegedeeld vanaf dat moment gebruik te maken van haar zwijgrecht. Op de vraag van de voorzitter naar de reden van haar gewijzigde proceshouding heeft zij geantwoord dat de beslissing van de rechtbank van 25 oktober 2012 de aanleiding daarvoor was.
53. De rechtbank heeft de schorsing van de voorlopige hechtenis verlengd tot 20 december 2012, de op dat moment geplande datum voor het laatste woord. Vermelding verdient nog dat het openbaar ministerie ter zitting van 1 november 2012 de opheffing van de schorsing had gevorderd omdat verdachte op 23 oktober 2012 een interview had gegeven aan de
NOS-televisie. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen maar wel als extra voorwaarde aan de schorsing verbonden dat verdachte zich diende te onthouden van enige uitlating over haar strafzaak tegenover de media. De verdediging heeft op 20 december 2012 verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte te laten voortduren tot de datum van het vonnis. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, omdat er inmiddels duidelijkheid voor verdachte was wanneer de rechtbank vonnis zou wijzen.
54. [getuige 6] heeft zich als benadeelde partij gevoegd. Zij heeft een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het onder feiten 2 en 6 tenlastegelegde ingediend. De benadeelde partij is ter zitting verschenen om haar vordering toe te lichten en is bijgestaan door haar raadsman mr. F.P. Holthuis. [getuige 6] heeft tevens als slachtoffer van deze feiten gebruik gemaakt van het spreekrecht.
5. RWANDA
Inleiding
1. De beschuldigingen tegen verdachte en de beslissingen van de rechtbank daarover kunnen niet begrepen worden zonder kennis van de politieke situatie in Rwanda in de periode van 1 oktober 1990 tot medio juli 1994. De rechtbank zal in dit hoofdstuk daarom een korte uiteenzetting daarvan geven. Zij baseert zich hierbij op zowel publiek toegankelijke bronnen, welke als geschriften onderdeel uitmaken van het strafdossier, als op een rapport van de in deze strafzaak benoemde deskundige Guichaoua45 en diens beantwoording van naar aanleiding daarvan aan hem gestelde vragen.46 De rechtbank beperkt zich hierbij tot wat onmisbaar is voor een goede waardering van de (context van de) aan verdachte tenlastegelegde feiten.
Periode tot 1 oktober 1990
2. In haar eerste vonnis (in de zaak Akayesu) heeft de Kamer van Berechting van het Rwanda-tribunaal een gedetailleerde uiteenzetting gegeven van de geschiedenis van Rwanda.47 De rechtbank citeert hieronder (delen van) paragrafen uit dit vonnis over de koloniale periode en het dekolonisatieproces, toegespitst op de verhouding tussen de verschillende bevolkingsgroepen.
"80. Prior to and during colonial rule, first, under Germany, from about 1897, and then under Belgium which, after driving out Germany in 1917, was given a mandate by the League of Nations to administer it, Rwanda was a complex and an advanced monarchy. The monarch ruled the country through his official representatives drawn from the Tutsi nobility. Thus, there emerged a highly sophisticated political culture which enabled the king to communicate with the people.
81. Rwanda then, admittedly, had some eighteen clans defined primarily along lines of kinship. The terms Hutu and Tutsi were already in use but referred to individuals rather than to groups. In those days, the distinction between the Hutu and Tutsi was based on lineage rather than ethnicity. Indeed, the demarcation line was blurred: one could move from one status to another, as one became rich or poor, or even through marriage.
82. Both German and Belgian colonial authorities, if only at the outset as far as the latter are concerned, relied on an elite essentially composed of people who referred to themselves as Tutsi's, a choice which, according to Dr. Alison Desforges, was born of racial or even racist considerations. In the minds of the colonizers, the Tutsi looked more like them, because of their height and colour, and were, therefore, more intelligent and better equipped to govern.
83. In the early 1930s, Belgian authorities introduced a permanent distinction by dividing the population into three groups which they called ethnic groups, with the Hutu representing about 84% of the population, while the Tutsi (about 15%) and Twa (about 1%) accounted for the rest. In line with this division, it became mandatory for every Rwandan to carry an identity card mentioning his or her ethnicity. The Chamber notes that the reference to ethnic background on identity cards was maintained, even after Rwanda's independence and was, at last, abolished only after the tragic events the country experienced in 1994.
85. From the late 1940s, at the dawn of the decolonization process, the Tutsi became aware of the benefits they could derive from the privileged status conferred on them by the Belgian colonizers and the Catholic church. They then attempted to free themselves somehow from Belgian political stewardship and to emancipate the Rwandan society from the grip of the Catholic church. The desire for independence shown by the Tutsi elite certainly caused both the Belgians and the church to shift their alliances from the Tutsi to the Hutu, a shift rendered more radical by the change in the church's philosophy after the second world war, with the arrival of young priests from a more democratic and egalitarian trend of Christianity, who sought to develop political awareness among the Tutsi-dominated Hutu majority.
87. In 1956, in accordance with the directives of the United Nations Trusteeship Council, Belgium organized elections on the basis of universal suffrage in order to choose new members of local organs, such as the grassroots representative Councils. With the electorate voting on strictly ethnic lines, the Hutu of course obtained an overwhelming majority and thereby became aware of their political strength. The Tutsi, who were hoping to achieve independence while still holding the reins of power, came to the realization that universal suffrage meant the end of their supremacy; hence, confrontation with the Hutu became inevitable.
88. Around 1957, the first political parties were formed and, as could be expected, they were ethnically rather than ideologically based. (...)"
3. In november 1959 liepen de politieke spanningen hoog op en kwam het tot een eerste uitbarsting van etnisch geweld. Honderden Tutsi's vonden de dood en vele duizenden Tutsi's zochten hun toevlucht in de omringende landen. De ongeregeldheden resulteerden in het einde van de Tutsi-monarchie en de proclamatie van de (Eerste) Republiek door Grégoire Kayibanda, leider van de Mouvement Démocratique Républicain Parmehutu (hierna: MDR Parmehutu), de verreweg grootste politieke partij, die zichzelf (letterlijk) definieerde als een beweging exclusief van en voor Hutu's. Op 1 juli 1962 werd Rwanda officieel onafhankelijk. Kayibanda werd president.
4. Ook de beginjaren van deze Eerste Republiek werden gekenmerkt door etnisch geweld. De slachtoffers waren voornamelijk Tutsi's. Het MDR Parmehutu-regime stelde overheersing door de Hutu's, het "meerderheidsvolk" (rubanda nyamwinshi) dat immers 85% van de bevolking uitmaakte, gelijk aan democratie en predikte een agressieve en exclusieve Hutu-solidariteit.48 In deze jaren werden door Tutsi-vluchtelingen regelmatig op kleine schaal guerrilla-aanvallen uitgevoerd in Rwanda. Dit leidde steeds tot vergeldingsacties tegen de Tutsi-bevolking, veelal aangemoedigd door de autoriteiten en/of uitgevoerd door Rwandese legereenheden. Dit geweld dreef opnieuw duizenden Tutsi's in ballingschap. In deze cyclus van geweld, vlucht en gewapende invallen werden in de jaren 1961-1967 ongeveer 20.000 Tutsi's vermoord en vluchtten ongeveer 300.000 Tutsi's naar de omringende landen. Uit deze periode stamt het gebruik onder Hutu's de Tutsi's-invallers "inyenzi", kakkerlakken, te noemen.49 Ook in deze tijd begonnen Hutu-autoriteiten de in Rwanda woonachtige Tutsi's ervan te beschuldigen dat zij handlangers ("ibyitso") van deze invallers waren.50 In 1972-1973 volgde opnieuw een periode van hevig etnisch geweld tegen Tutsi's en de vlucht van weer grote aantallen van hen naar de omringende landen.51
5. Deze - en ook de latere - ontwikkelingen in Rwanda kunnen niet los worden gezien van die in buurland Burundi, in de woorden van het OAU-rapport: "Its partner on a deadly seesaw".52 Ook Burundi had een koloniaal bestuur gekend van eerst Duitsland en later België. Ook in Burundi bestond de bevolking voor ongeveer 85% uit Hutu's en 15 % uit Tutsi's. En ook Burundi werd in 1962 onafhankelijk.53 Anders echter dan in Rwanda bleef in Burundi de Tutsi-minderheid aan de macht. Bij steeds terugkerende uitbarstingen van etnisch geweld vielen honderdduizenden slachtoffers. Het OAU-rapport vat de ontwikkelingen in Burundi als volgt samen:
"Since 1962, Burundi's Tutsi minority has dominated successive governments, the army and other security forces, the judiciary, the educational system, the news media, and the business world. In Rwanda, such domination was seen to legitimize the country's own rigid quota system. In Burundi, it has led to a state of almost permanent conflict. The decades-long struggle for power between the elites of the two groups has led to the deaths of hundreds of thousands of Burundians, most of them civilians. Repeated Hutu challenges to Tutsi domination have been followed each time by vicious reprisals by the Tutsi army and police against Hutu civilians that were invariably disproportionate to the original provocation. In the years between independence and the genocide in Rwanda, no fewer than seven giant waves of killings occurred in Burundi: in 1965, 1969, 1972, 1988, 1991, 1992, and 1993."54
En over de wisselwerking tussen de ontwikkelingen in beide landen schrijft dit rapport:
"Victimization of the Tutsi in one country was first aggravated by, and then used to justify, persecution of the Hutu in the other country and vice versa. Each act of repression in the one state became the pretext for a renewed round of killing in the other. Such retaliation was fuelled by the constant refugee movements across the shared border, the inflammatory tales told by all who fled, and the eagerness felt by many of them to join in any attempts to wreak revenge from their new refuge. Perhaps refugees were also emboldened by yet another perverse, common characteristic of the two nations: In both countries, massacres by governments went largely unpunished, and a pervasive culture of impunity began to complement the growing culture of violence that was emerging."55
6. Voornamelijk regionale tegenstellingen binnen de Hutu-elite leidden in 1973 in Rwanda tot de val van het regime van Kayibanda. Generaal Juvénal Habyarimana, chef-staf van het Rwandese leger, greep de macht en riep de Tweede Republiek uit. In 1975 richtte hij de Mouvement Révolutionnaire National pour le Développement (MRND) in het leven, een partij waarvan iedere Rwandees vanaf de geboorte lid was.56 Enkele jaren later werd Rwanda ook formeel een één-partij staat. Het regime van Habyarimana maakte een eind aan het etnisch geweld, maar niet aan het beleid van systematische discriminatie tegen de Tutsi's57 en het bleef Tutsi-bannelingen niet toegestaan terug te keren naar Rwanda. Het OAU-rapport karakteriseert de eerste twaalf jaren van dit regime als "a harsh military dictatorship based on open ethnic exclusion"58, dat niettemin een uitstekende reputatie in de wereld - bij de Wereldbank, donorlanden en ook NGO's - genoot59. Rwanda werd door veel buitenstaanders geprezen als "'the Switzerland of Africa': peaceful, stable, hardworking and reliable"60, een land dat, vooral vanwege hoge wereldmarktprijzen van de belangrijkste exportprodukten (koffie, thee en tin) en aanzienlijke buitenlandse steun, economisch grote vooruitgang boekte en een gunstige sociale ontwikkeling liet zien.61 Niettemin bleef Rwanda ook in deze jaren een zeer arm en overbevolkt land, één van de minst ontwikkelde landen van de wereld.62
7. De economische en politieke situatie verslechterde vanaf 1985 aanzienlijk. Economisch vooral vanwege een combinatie van slechte oogsten en een abrupte, sterke daling van de wereldmarktprijzen van koffie (goed voor meer dan driekwart van de exportopbrengsten). De inkomsten van de staat daalden hierdoor dramatisch, wat leidde tot draconische bezuinigingen die de bevolking hard raakten.63 Een bijzonder nijpend probleem was de toenemende schaarste aan landbouwgrond en de steeds schevere verdeling daarvan.64 De armoede en de ongelijkheid namen toe. Begin jaren negentig was de helft van de Rwandese bevolking extreem arm, dat wil zeggen niet in staat zichzelf fatsoenlijk te voeden, gold veertig procent als arm, negen procent als 'niet-arm' en één procent als erg rijk.65 De onvrede onder de bevolking werd gevoed door de wijdverbreide corruptie en schaamteloze zelfverrijking door de politieke elite. Een voorbeeld daarvan is het zogeheten GBK-project.66 De kern van de politieke elite bestond uit een kleine kliek rond de president en diens echtgenote Agathe Kanziga, veelal aangeduid als "le Clan de Madame" of de akazu ('het kleine huis'). Deze akazu oefende feitelijk de macht uit in de staat en wendde die aan voor eigen gewin en ten bate van een beperkte clientèle van bevoorrechten, voornamelijk uit het Noorden van Rwanda (de prefecturen Gisenyi, Ruhengeri en Byumba), de thuisregio van de president en zijn echtgenote, afkomstige personen, die in ruil daarvoor de president steunden. De bevoordeling van de uit het noorden afkomstige Hutu's (bakiga) stuitte op steeds meer verzet bij Hutu's uit de andere regio's. In verslechterende economische omstandigheden werd het regime van Habyarimana aldus in toenemende mate geconfronteerd met onvrede onder de bevolking en oppositie door dissidente Hutu's.67
8. Inmiddels hadden (nakomelingen van) Rwandese bannelingen (voornamelijk Tutsi's) in Kenia en vooral Uganda in december 1987 het Rwandian Patriotic Front (hierna: RPF) opgericht. De doelstellingen van het Front, een politieke organisatie met een militaire vleugel, waren verzekering van het recht van alle Tutsi-bannelingen, inmiddels naar schatting ongeveer 600.000 personen,68 terug te keren naar Rwanda en beëindiging van het één-partij regime van Habyarimana.69 Op 1 oktober 1990 vielen vanuit Uganda enkele duizenden RPF-strijders (het noordoosten van) Rwanda binnen. De aanval werd door het Rwandese regeringsleger (Forces Armées du Rwanda, hierna FAR) succesvol afgeslagen en het RPF slaagde er ook daarna (tot 6 april 1994) niet in een groot deel van het grondgebied van Rwanda blijvend te veroveren. Niettemin staat buiten kijf dat deze invasie moet worden gezien als, in de woorden van het OAU-rapport, 'one of the key defining moments in Rwandan history'70 en 'the single most important factor in escalating the political polarization in Rwanda'.71
Periode 1 oktober 1990 - 6 april 1994
9. De invasie van het RPF, die gepaard ging met misdrijven tegen de burgerbevolking, genereerde, in samenhang met een cynische anti-Tutsi propaganda van de regering, een grote stroom vluchtelingen van voornamelijk Hutu's vanuit de oorlogsgebieden in het noorden naar het centrum van het land. Kort na 1 oktober 1990 waren dit er ongeveer 300.000.72 Na een grootschalige aanval van het RPF in februari 1993 nam het aantal van deze binnenlandse vluchtelingen toe tot ongeveer 1 miljoen. Dit betekende dat ongeveer één op de zeven Rwandezen zijn of haar huis (en land) vanwege de oorlog had verlaten. De vluchtelingen vonden voor het merendeel onderdak in overvolle, provisorische vluchtelingenkampen. De omstandigheden in de kampen waren ronduit erbarmelijk.73 De oorlog veroorzaakte bovendien voedselschaarste en ten gevolge daarvan een sterke stijging van de voedselprijzen.74 Een gevolg van de oorlog was ook een militarisering van de samenleving. De FAR groeide binnen enkele jaren van enkele duizenden tot 40.000 soldaten en het aandeel van de militaire uitgaven in de begroting steeg tot bijna 70%.75
10. Het OAU-rapport beschrijft hoe de invasie geloofwaardigheid gaf aan de op machtsbehoud gerichte etnische strategie van het regime:76
"The invasion gave an ethnic strategy immediate credibility. The carefully inculcated fears about Tutsi conspiracies - fears about alleged plots to regain control of the republic and launch merciless attacks on all Hutu - that had been dormant for so many years were deliberately revived. The nation was reminded that the Tutsi were, from the first, the "other"; they were all alien invaders. Was is therefore not self-evident that all Tutsi were accomplices of the invaders? Any question of class or geographical division among Hutu had to be submerged in a common front against the devilish intruders. It was not difficult for the government to exploit its own failures in order to rally the majority behind them. In a country where so many had so little land, it took little ingenuity to convince Hutu peasants that the newcomers would reclaim lands they had left long before and on which Hutu farmers had immediately settled."77
11. In juni 1991 werd president Habyarimana, geconfronteerd met de oorlog met het RPF, groeiende politieke onvrede, verdere economische verslechtering en zware internationale politieke druk - Rwanda was militair afhankelijk van Frankrijk en economisch van verschillende donorlanden - gedwongen de vorming van politieke partijen toe te staan en vredesonderhandelingen te beginnen met het RPF. De eerste partijen die officieel geregistreerd werden, waren de Mouvement Démocratique Républicain (MDR), de Parti Social Démocrate (PSD), de Parti Libéral (PL) en de Parti Démocrate Chrétien (PDC).78 Later werden nog meer partijen opgericht en officieel geregistreerd, waaronder in februari 1992 de Coalition pour la Défense de la République (CDR). Het RPF werd niet als politieke partij geregistreerd. In april 1992 werd een regering gevormd bestaande uit de MRND (inmiddels Mouvement Révolutionnaire National pour la Démocratie et le Développement (MRNDD) geheten), MDR, PSD, PL en PDC. De MRND(D) was daarin met negen ministersposten de grootste partij, maar vormde wel een minderheid, de MDR kreeg drie ministersposten, waaronder het premierschap, de PSD en de PL kregen eveneens elk drie ministersposten, de PDC één.79 Deze nieuwe regering voerde vanaf juni 1992 in Arusha (Tanzania) onderhandelingen met het RPF over een vredesregeling en een nieuwe machtsverdeling in Rwanda. In juli 1992 werd een wapenstilstand overeengekomen, in oktober 1992 werd een protocol ondertekend over de vorming van een brede overgangsregering en een overgangsparlement waaraan ook het RPF zou deelnemen. President Habyarimana accepteerde dit akkoord noodgedwongen zonder de intentie te hebben daaraan uitvoering te geven. Het politieke landschap werd beheerst door (de verhoudingen tussen) drie blokken: de groep rond Habyarimana, de voormalige oppositiepartijen en het RPF.80
12. Het 'blok Habyarimana' werd gevormd door de MRND(D), die deel uitmaakte van de regering, en de CDR, die buiten de regering bleef. Beide partijen werkten samen in de Alliance pour le Renforcement de la Démocratie (ARD).81 In het OAU-rapport wordt de CDR getypeerd als een radicale anti-Tutsi-groep, waarvan veel leden zelfs naar Rwandese maatstaven extremisten waren.82 Prof. Guichaoua ziet de CDR als een partij die primair in dienst stond van de verdediging van de verworvenheden van de noordelijke elites.83 De CDR versterkte, zo schrijft hij, de conservatieve vleugel van de MRND(D) voor wie zij dienst deed als stimulans en intern pressiemiddel.84 Hij noemt als één van haar prioriteiten het kapitaliseren van de toenemende vijandigheid van de bevolking ten opzichte van het RPF.85 Een onderscheidend kenmerk van de CDR was haar etnisch activisme.86 De CDR werd als snel na haar oprichting een extremistische partij die gebruikt maakte van dwang en geweld.87 De deskundige Guichaoua vermeldt ook dat de CDR als vanzelfsprekend dienst deed als spreekbuis van extremistische officieren van de FAR.
13. De Kamer van Berechting van het Rwanda-tribunaal heeft in haar vonnis in het Media-trial de organisatie, de ideologie, de standpunten en de praktijk van de CDR uitvoerig beschreven en geanalyseerd.88 Zij komt tot de volgende bevindingen:
(i) De CDR was een partij exclusief van en voor Hutu's. Haar doel was de bevordering van de eenheid en solidariteit onder de Hutu's en de behartiging van de politieke belangen van deze meerderheidsgroep;89
(ii) Voor de CDR vielen politieke belangen samen met het behoren tot een etnische groep;90
(iii) De CDR zag het RPF als de vertegenwoordiger van de politieke belangen van de Tutsi's;91
(iv) De CDR beschouwde het RPF en dus de Tutsi's als de vijanden van de Hutu's ;92
(v) De CDR stimuleerde het gebruik van geweld tegen Tutsi's, bij voorbeeld door in november 1993 de Hutu-bevolking op te roepen 'zijn vijanden en hun handlangers' (lees: de Tutsi's) 'met alle mogelijke middelen te neutraliseren';93
(vi) Tijdens massa-bijeenkomsten van de CDR werd opgeroepen tot het doden van Tutsi's, hetgeen blijkt uit het zingen van het lied 'Tubatsembesembe', wat betekent 'Laten wij hen uitroeien'; na deze meetings werd door deelnemers daaraan regelmatig ook daadwerkelijk geweld gebruikt tegen Tutsi's.94
14. De nieuw gevormde politieke partijen probeerden zoveel mogelijk aanhang te verwerven onder de bevolking. Partijen maakten propaganda en hielden bijeenkomsten. Deze bijeenkomsten werden vaak opgeluisterd met zang en dans, vergelijkbaar met de 'animations' welke plaats hadden gevonden op bijeenkomsten van de MRND vóór de introductie van het meerpartijenstelsel.95 Rwanda kende geen democratische cultuur, het politieke klimaat was sterk gepolariseerd en in een proces dat bekend werd als kubohoza ('helpen te bevrijden') gingen partijen er toe over aanhangers te winnen met zowel beloningen als bedreigingen en geweld. Partij-activisten verstoorden bijeenkomsten van rivaliserende partijen en bedreigden of molesteerden de leden daarvan. Geweld werd een 'normaal' middel voor het bereiken van politieke doeleinden. De autoriteiten traden hiertegen veelal niet of onvoldoende op, waardoor het politiek gemotiveerde geweld alleen maar toenam.96 Hierbij speelden de jongerengroepen van de partijen - de Interahamwe ('zij die tezamen staan/aanvallen') van de MRND, de Impuzamugambi ('zij die hetzelfde/één doel hebben') van de CDR, de Inkuba ('Donder') van de MDR en de Abakombozi ('Bevrijders') van de PSD - een belangrijke rol.97 Vooral de Interahamwe en de Impuzamugambi waren berucht.98 De leden van deze groepen werden voornamelijk geworven onder arme land- en werkloze jongeren met weinig tot geen vooruitzichten een eigen bestaan op te kunnen bouwen.99 Zij waren, aldus het OAU-rapport, de 'made-to-order recruits for possible violence' voor wie hen als eerste kon inlijven.100
15. Vanaf 1992 werden door het leger, dat volledig onder controle stond van Hutu-extremisten, militaire trainingen gegeven aan Interahamwe en Impuzamugambi en werden onder hen wapens en munitie gedistribueerd. De Interahamwe en Impuzamugambi werden zo gewapende milities die ingezet werden tegen politieke tegenstanders (gematigde Hutu's) en Tutsi-burgers.101
16. Op 8 februari 1993 schond het RPF de in juli 1992 gesloten wapenstilstand met een grootschalige aanval over het gehele noordelijke front. Hierboven (zie para. 9) is reeds vermeld dat het aantal ontheemden hierdoor toenam tot ongeveer 1 miljoen. De aanval gaf voedsel aan het toch al bij veel Hutu's bestaande wantrouwen tegen het RPF en tegen de Tutsi-bevolkingsgroep. De voormalige oppositiepartijen voelden zich door het RPF verraden en de steun aan het Arusha-vredesproces nam af.102
17. Nadat het RPF een nieuwe wapenstilstand had geaccepteerd en zijn troepen had teruggetrokken naar hun oorspronkelijke posities werden onder zware internationale druk de vredesbesprekingen in Arusha hervat. Op 4 augustus 1993 werd een definitief akkoord gesloten. Overeenstemming werd bereikt over belangrijke onderwerpen als de repatriëring van vluchtelingen, de gedeeltelijke demobilisatie en integratie van de strijdkrachten van FAR en RPF, de vorming van een brede overgangsregering van de MRND(D), de voormalige oppositiepartijen en het RPF, de legering van een bataljon van het RPF in Kigali en de stationering van een UN-vredesmacht (UNAMIR).103 Deze aan Habyarimana afgedwongen akkoorden stuitten op fel verzet bij de akazu, voor wie uitvoering van de akkoorden verlies van macht zou betekenen, en de CDR.
18. Op 23 oktober 1993 werd in Burundi de kort daarvoor democratisch gekozen eerste Hutu-president Melchior Ndandaye door Tutsi-militairen van het Burundese leger vermoord. In de bloedbaden die daarop volgden werden naar schatting 50.000 Burundezen, zowel Hutu's als Tutsi's, vermoord en ontvluchtten een kleine 1 miljoen Hutu's het land, zeer velen van hen naar Rwanda. Deze gebeurtenissen bevestigden en versterkten opnieuw de vrees onder Rwandese Hutu voor (overheersing door) Tutsi's, welke vrees door tegenstanders van de in Arusha overeengekomen machtsverdeling met het RPF volledig werd uitgebuit. President Habyarimana's eigen MRND(D) en de CDR stelden de Arusha-akkoorden in een gemeenschappelijke verklaring aan de kaak als "verraad".104
19. De aanval van 8 februari 1993, de Arusha-akkoorden en de moord op Ndandaye droegen alle bij aan verdere politieke polarisatie. De voormalige oppositiepartijen vielen uiteen in gematigde en Hutu Power-facties, welke laatste zich schaarden aan de zijde van de MRND(D) en de CDR. Wederom werd de etnische tegenstelling (Hutu tegen Tutsi) alles overheersend. 105
20. Er is een overweldigende hoeveelheid bewijs voor de vaststelling dat Hutu-extremisten vanaf 1990 de Hutu-bevolking voortdurend en systematisch hebben aangezet tot haat tegen hun Tutsi-landgenoten.106 De rechtbank citeert hier wederom het OAU-rapport:
"A constant barrage of virulent anti-Tutsi hate propaganda began to fill the air. It was designed to be inescapable, and it succeeded. From political rallies, government speeches, newspapers, and a flashy, new radio station, poured vicious, pornographic, inflammatory rhetoric designed to demonize and dehumanize all Tutsi. With the active participation of well-known Hutu insiders, some of them at the university, new media were founded that dramatically escalated the level of anti-Tutsi demagoguery."107
21. Berucht waren publicaties in de krant Kangura. In december 1990 verscheen daarin een artikel onder de titel "Beroep op het geweten van de Hutu's". Het artikel opende met de stelling dat de Tutsi-extremisten die in oktober Rwanda hadden aangevallen (dat wil zeggen het RPF) vertrouwden op de steun van "van infiltranten in het land en de medeplichtigheid van Tutsi's in het land". Vervolgens werden de Tutsi's afgeschilderd als bloeddorstig en machtsbelust en de Hutu's opgeroepen ferm en waakzaam te zijn tegen de Tutsi-vijand "die onder ons is en zijn tijd afwacht om ons op een geschikt moment te decimeren".108 Het artikel eindigde met de "Tien geboden voor de Hutu's", waarin onder meer werd opgeroepen geen medelijden meer te hebben met de Tutsi's. Ook in veel latere artikelen in Kangura werden de - dus: alle - Tutsi's afgeschilderd als "inyenzi" (kakkerlakken), "inkotanyi" (leden van de RPF), "ibyitso" (handlangers); vijanden waartegen de Hutu zich moest verdedigen zonder genade te tonen.109
22. Dezelfde boodschap werd vanaf midden 1993 uitgedragen in uitzendingen van het zeer populaire radiostation Radio-Télévision Libre des Milles Collines (RTLM). Dit radiostation was opgericht door Hutu-extremisten die voor het overgrote deel afkomstig waren uit de drie noordelijke prefecturen van Rwanda. Eén van de belangrijkste financiers was Félicien Kabuga, wiens dochter getrouwd was met een zoon van president Habyarimana.110 De Kamer van Berechting van het Rwanda-tribunaal heeft in haar vonnis in het Media-trial het volgende vastgesteld111 (486-488): "RTLM broadcastst engaged in ethnic stereotyping in a manner that promoted contempt and hatred for the Tutsi population.RTLM broadcast called on listeners to seek out and take up arms against the enemy. The enemy was identified as the RPF, the Inkontany, the Inyenzi, and their accomplices, all of whom were effectively equated with the Tutsi ethnic group by the broadcasts."
23. Ook op partijbijeenkomsten van de CDR en de MRND(D), waar muziek, dans en bier het publiek opwarmden, werd deze boodschap verkondigd.112 In een bewaard gebleven toespraak van een vice-president van de MRND, Léon Mugesera, tegen partijmilitanten op 22 november 1992 is het volgende te horen:
"En wat gaan we doen aan die medeplichtigen (ibyitso) hier die hun kinderen naar de RPF sturen? Waarom wachten we en ontdoen we ons niet van deze families? (...) We moeten zelf verantwoordelijkheid nemen en dit schorem uitroeien... De fatale fout die we maakten in 1959 was om ze [de Tutsi's's] weg te laten komen... Ze horen in Ethiopië en we hebben een korte weg terug voor ze, door ze in de Nyabarongo rivier te gooien... Ik benadruk dit punt. We moeten handelen. ...Roei ze allemaal uit!"113
24. Een opvallend element in de anti-Tutsi-propaganda was de voortdurende waarschuwing aan Hutu-mannen zich niet te laten verleiden door Tutsi-vrouwen. Tutsi-vrouwen, zo was de boodschap, waren het geheime seksuele wapen dat de inkotanyi inzetten om Rwanda te veroveren en volgens het eerste van de hierboven genoemde "Tien geboden" was iedere Hutu-man die een Tutsi-vrouw huwde, haar tot zijn concubine maakte of haar als secretaresse in dienst nam een verrader.114
25. De Kamer van Berechting van het Rwanda-tribunaal heeft in het media-trial vastgesteld dat vanaf 1 oktober 1990 regelmatig gewelddadige aanvallen plaatvonden op Tutsi-burgers in het kader van een campagne waarin de Tutsi-bevolking werd afgeschilderd als handlangers van het RPF.115 Dr. Alison des Forges beschrijft zeventien door lokale autoriteiten georganiseerde geweldsincidenten in de jaren 1990-1993 waarbij in totaal meer dan 2000 Tutsi's en tientallen Hutu's om het leven kwamen en noemt deze "rehearsals for the catastrophe to come". Geen gezagsdrager of gewone burger werd voor één daarvan veroordeeld.116 Het OAU-rapport meldt over deze bloedbaden:
"On virtually each occasion, they were carefully organized. On each occasion, scores of Tutsi were slaughtered by mobs and militiamen associated with different political parties, sometimes with the involvement of the police and army, incited by the media, directed by local government officials, and encouraged by some national politicians."117
26. Op initiatief van Rwandese mensenrechtenorganisaties werd een 'International Fact-Finding Commission' gevormd die in januari 1993 in Rwanda onderzoek deed naar de schending van mensenrechten sinds 1 oktober 1990.118 De commissie beschreef in haar rapport de hierboven (par 25) genoemde bloedbaden op Tutsi-burgers, de wijdverbreide terreur door de milities, met name de interahamwe, de verlamming van het justitiële apparaat en schendingen van mensenrechten door de FAR en het RPF. Zij concludeerde dat de schendingen van mensenrechten door de Rwandese staat massief en systematisch waren en dat de president en zijn entourage verantwoordelijk waren voor de slachtingen onder Tutsi's. In een persbericht, opgesteld door prof. Schabas, werden deze slachtingen aangemerkt als genocidale daden in de zin van het internationale recht.119
27. Op 11 augustus 1993 bracht de Special Rapporteur on summary, arbitrary and extrajudicial executions van de Verenigde Naties B.W. Ndiaye na een korte missie naar Rwanda rapport uit over mensenrechtenschendingen. Zijn bevindingen waren onder andere de volgende:
- de inhoud van het rapport van de Fact-Finding Commission kan na nader onderzoek grotendeels worden bevestigd;
- de milities van de MRND en de CDR maken zich vaak schuldig aan het bedreigen en doden van tegenstanders van het regime en mensenrechtenactivisten, het aanzetten tot etnisch geweld tegen Tutsi's en het aanrichten van slachtingen op de burgerbevolking; deze milities, veelal bewapend en getraind door militairen, hebben daarbij volstrekt vrij spel;
- de slachtoffers van deze bloedbaden waren in overgrote meerderheid Tutsi's die uitsluitend werden aangevallen vanwege hun etniciteit; er zou daarom heel wel sprake kunnen zijn van (deelnemingsvormen van) genocide en/of het aanzetten daartoe.120
28. Na herhaald uitstel was de installatie van de in Arusha overeengekomen brede overgangsregering, waaraan ook het RPF zou deelnemen, voorzien op 22 februari 1994. De dag daarvoor werd in Kigali Félicien Gatabazi, voorzitter van de PSD en minister van openbare werken, vermoord, een moord die werd toegeschreven aan (aanhangers van) de CDR. De dag erna werd in de prefectuur Butare, de thuisregio van Gatabazi, de voorzitter van de CDR Martin Bucyana vermoord, vermoedelijk door aanhangers van de PSD. Hierop volgde een nieuwe golf van onrust en (etnisch) geweld. De installatie van de brede overgangsregering moest weer worden uitgesteld.121 In hoofdstuk 14 zal de rechtbank nader aandacht besteden aan de uitbarsting van geweld in Gikondo, de wijk in Kigali waar zowel Bucyana als verdachte destijds woonden.
6 april 1994 -midden juli 1994
29. Begin april 1994 waren de Arusha-akkoorden nog steeds niet geïmplementeerd en president Habyarimana - zijn land geteisterd door politiek geweld en economisch aan de rand van een bankroet122 - stond onder zware internationale druk dit alsnog te doen. Op 6 april 1994 reisde hij af naar Dar es Salaam (Tanzania) voor een ontmoeting hierover met staatshoofden van de omringende landen. Toen hij diezelfde avond naar huis terugkeerde werd zijn vliegtuig, dat net de daling naar het vliegveld van Kigali had ingezet, neergeschoten door een vanaf de grond afgevuurde raket. Het vliegtuig stortte neer op het terrein van zijn presidentiële paleis. Alle inzittenden, onder wie president Ntaryamira van Burundi en enkele belangrijke medewerkers van president Habyarimana, kwamen om het leven. Tot op heden is niet opgehelderd wie verantwoordelijk was voor het neerschieten van het vliegtuig.123
30. Dit was het startsein voor massamoorden op Tutsi's en gematigde Hutu's en een hervatting van de strijd tussen het RPF en de FAR. Aan beide kwam een eind toen het RPF medio juli de tegenstand van de FAR definitief brak, de interim-regering van radicale Hutu's het land ontvluchtte en het RPF een staakt-het-vuren afkondigde. De op 1 oktober 1990 begonnen burgeroorlog eindigde in een totale overwinning van het RPF.
31. Tussen 6 april en midden juli 1994 zijn in Rwanda honderdduizenden Rwandezen om het leven gebracht. De schattingen door deskundigen van het aantal slachtoffers lopen uiteen; de meeste komen op zeshonderdduizend tot - het meest waarschijnlijk - achthonderdduizend doden124, ongeveer 10% van de gehele bevolking. De overgrote meerderheid van de slachtoffers behoorde tot de Tutsi-bevolkingsgroep. Naar schatting is in deze periode 75% van de Rwandese Tutsi's vermoord. Deze massamoord geschiedde, zoals in vele (wetenschappelijke) publicaties onbetwist is vastgesteld en door het Rwanda-tribunaal in een groot aantal vonnissen steeds unaniem is uitgesproken, met het doel de Tutsi-bevolking als zodanig uit te roeien. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan dat in deze maanden van 1994 in Rwanda een genocide plaats vond. In de woorden van de Kamer van Beroep van het Rwanda-tribunaal125: "The fact of the Rwandan genocide is part of world history, a fact as certain as any other, a classic instance of a 'fact of common knowledge'."
6. DE VERDACHTE
1. Verdachte is op 8 februari 1947 geboren in Kinoni, préfecture Ruhengeri, als dochter van [naam moeder] en [naam vader]. De verdachte was de jongste in een gezin met zes kinderen, drie jongens en drie meisjes. Twee van haar broers en haar vader zijn overleden toen de verdachte nog jong was. Het gezin was welgesteld en Hutu.
2. Verdachte heeft de basisschool doorlopen in Kinoni. De middelbare school volgde zij in internaten in Mubuga, Nyundo, Rwaza en Muramba. In 1966 heeft zij haar opleiding tot onderwijzeres afgerond.
3. Van 1966 tot haar huwelijk in 1968 werkte zij als onderwijzeres in Kinoni. Vervolgens heeft zij gewerkt als ambtenaar bij het Ministerie van Financiën en Economische Zaken. Vanaf ongeveer 1982 tot en met 1994 werkte zij bij het Ministerie van Landbouw, voor het zuivelproject GBK.126 Zij was daar leidinggevende van het verkooppunt in Kigali.
4. Op 10 februari 1968 is verdachte getrouwd met [X, man van verdachte], tevens Hutu en afkomstig uit een rijke familie. [X, man van verdachte] kwam uit Nkuli, préfecture Ruhengeri, heeft gestudeerd in onder meer Canada en was van 1983 tot 1994 parlementslid voor de MRND. Het echtpaar kreeg zeven kinderen, van wie er één als baby is overleden.127
5. De verdachte en haar gezin woonden vanaf 1970 in de secteur Gikondo in Kigali. In de jaren '80 betrok de familie een groot nieuw huis, naast het perceel van Martin Bucyana. De familie Basebya was nauw bevriend met de familie Bucyana.
6. Verdachte en haar gezin genoten groot aanzien in de wijk, zoals verdachte ook zelf ter zitting heeft verklaard. Zij en haar man waren van goede komaf en hoog opgeleid. De familie was welvarend. Verdachte stond in de wijk bekend als 'madame deputé' en als iemand met autorité morale. Zij is door voormalige buurtgenoten -vriend en vijand- beschreven als een vrouw met veel energie en een sterke persoonlijkheid. Zij ging, zoals één van de getuigen het heeft uitgedrukt, 'niet onopgemerkt voorbij'.
7. Verdachte was een trouwe kerkgangster en lid van het koor van de Pallottikerk.
8. Het gezin is Kigali medio april 1994 ontvlucht. Tot juli 1994 verbleven zij in Gisenyi. Vervolgens vertrokken zij naar Goma en Uvira in het toenmalige Zaïre. Eind 1994 is het gezin via Tanzania naar Kenia doorgereisd.
9. In december 1997 heeft [X, man van verdachte] Kenia verlaten en asiel aangevraagd in Nederland. Op 25 maart 1998 werd hij als vluchteling toegelaten. Op 6 oktober 1998 kwamen verdachte en twee kinderen aan in Nederland om zich bij hem te voegen. Zij woonden in Reuver in Limburg. Later vestigden zich nog twee kinderen van het echtpaar in Nederland. Op 7 december 2004 kregen verdachte en haar man de Nederlandse nationaliteit.
10. De verdachte werkte in Reuver als vrijwilligster bij de parochie en als schoonmaakster in de kerk. Zij was ook lid van het kerkkoor.
11. Uit afgeluisterde gesprekken en in het huis van verdachte in beslaggenomen documenten blijkt dat verdachte tot haar arrestatie contact onderhield met mensen die bekend staan als Hutu-extremisten, waaronder Léon Mugesera128, Agathe Kanziga, de weduwe van president Habyarimana129, [VVI]130, [VVJ]131 en [VVK]132.
7. DE WOONOMGEVING VAN VERDACHTE
1. Verdachte woonde in de tenlastegelegde periode in Gikondo. Gikondo was destijds een secteur van de commune (gemeente) Kicukiro in de préfecture Ville de Kigali. De secteurs waren toentertijd onderverdeeld in cellules. De rechter-commissaris heeft ondanks uitvoerig onderzoek niet met zekerheid kunnen vaststellen welke cellules er in 1994 in de secteur Gikondo waren.133
2. In het dossier bevindt zich een digitale presentatie van de wijk Gikondo. Verscheidene locaties en woningen zijn opgemeten, vastgelegd en gevisualiseerd. Ook zijn foto's, waaronder luchtfoto's, van de wijk beschikbaar. Op deze foto's is goed te zien dat de buurt waar verdachte woonde dichtbevolkt was. Met name de woningen aan de overkant van de weg waaraan de woning van verdachte lag, staan dicht op elkaar. De huizen zijn tegen elkaar aangebouwd met verschillende bijgebouwtjes. De steegjes ertussen zijn nauw, kronkelig, vaak redelijk steil en oneffen. In de wijk zijn forse hoogteverschillen. De woning van verdachte lag hoger dan de woningen aan de overzijde van de straat. Aan die overzijde liep de steeg waaraan de woningen van onder meer de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] lagen, behoorlijk naar beneden.
3. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat in de jaren tachtig begonnen is met de bouw van de woning van haar gezin. Het was een grote en mooie woning met veel kamers. Aan de rechterzijde bevond zich een verlengstuk waar het personeel verbleef. De woning is inmiddels afgebroken. De rechtbank beschikt slechts over een video-opname van een receptie in de woning ter gelegenheid van de bruiloft van dochter [dochter 1] op 19 februari 1994. Daarop is te zien dat de woning was voorzien van een veranda, die enkele treden hoger lag dan het erf ervoor. Het perceel werd afgescheiden van de straat door een lange muur, een groot deel was van bakstenen, dan kwam een grote poort, dan een stukje bakstenen en zogeheten imiyenzi (een stevige buigzame plantensoort die in Rwanda vaak als erfafscheiding dienst doet).
4. Naast verdachte woonde de familie Bucyana, eveneens in een groot huis op een ruim perceel. Tussen de woning van verdachte en de woning van de familie Bucyana bevond zich een bar/boutique die in het dossier meestal wordt aangeduid als 'de bar van Roger (Bucyana)'. Aan de andere zijde naast de familie Bucyana, in de richting waar nu een rotonde is, woonde de familie Sefara, ook in een groot huis. Achter het perceel van verdachte woonden onder meer de getuigen [getuige 15] en zijn vrouw [getuige 16], alsmede [getuige 17] en haar petekind [getuige 18].
5. Aan de overzijde van de straat stonden de woningen van onder meer [getuige 1] en zijn vrouw [getuige 2], [getuige 5] en zijn vrouw [slachtoffer C], [getuige 6] en haar man [slachtoffer F, man van getuige 6], [getuige 7] en haar man [P], [getuige 8] en [Q], [R]en [S].
6. Aan het uiteinde van de straat waaraan verdachte woonde bevond zich schuin tegenover haar woning de markt. Deze lag een stuk lager dan de straat. Aan het andere uiteinde van de straat, kort na waar nu een rotonde is, stond de Pallottikerk.
7. De deskundige prof. Guichaoua heeft Gikondo omschreven als een strategisch gunstige secteur door zijn ligging en commerciële en industriële activiteiten. Gikondo had een heterogene bevolkingssamenstelling. Hutu's en Tutsi's woonden door elkaar heen. Sociaal-economisch gezien werd de wijk bevolkt door enkele notabelen, mensen in loondienst (laag- en hooggeschoold), kleine middenstanders, ambachtslieden en marktkooplui en onderaan de maatschappelijke ladder de zogenoemde abakarani. Abakarani is het Kinyarwanda woord voor kruiers of bagagedragers. Het gaat hier om kansarme jongeren die een paar franken verdienden met kruierswerk.
8. Prof. Guichaoua heeft Gikondo ook omschreven als een wijk die politiek in de belangstelling stond omdat er veel prominenten van de extremistische pro-hutu beweging woonachtig waren. Naast Martin Bucyana, voorzitter van de CDR waren dit [slachtoffer B], 2de vice-voorzitter van de CDR, Gaspard Gahigi, hoofdredacteur van RTLM, Jean Sefara, een MRND handelaar, Séraphin Twahirwa, neef van president Habyarimana en Jean Ntawutagiripfa alias Congolais.134 In de wijk woonden ook [T], een CDR-leider in de cellule Sgeem, [U], een plaatselijke vertegenwoordiger van de CDR en [V], een voormalig militair, 'responsable' van de cellule Mburabuturo.
9. Vanaf 1992 legden, aldus prof. Guichaoua, de Interahamwe en Impuzamugambi de hand op de secteur Gikondo. In eerste instantie waren er regelmatig spanningen tussen beide jeugdbewegingen, maar de ideologische keuzes wogen al snel nauwelijks meer op tegen de mogelijkheden die criminaliteit en straffeloosheid boden aan de werkloze jongeren.135 Tijdens de politieke radicalisering in de laatste maanden van 1993 werd Gikondo een brandpunt van het politiek activisme van de MRND en CDR, vooral vanwege het steeds duidelijker wordende overwicht van hun jeugdbewegingen. De MRND en CDR hadden feitelijk de monopoliepositie in deze wijk van de hoofdstad.136
10. Als bijlage bij zijn rapport heeft prof. Guichaoua een brief gevoegd van 15 juli 1992 van de hoofdofficier van justitie François-Xavier Nsanzuwera gericht aan de procureur-generaal bij het gerechtshof in Kigali, waarin deze rapporteerde over onlusten in de secteur Gikondo tussen 9 en 11 juli 1992. Hieruit blijkt dat er grote groepen jongeren van verschillende politieke partijen knokpartijen met elkaar hielden, waarbij onder de normale burgers ook slachtoffers vielen. De hoofdofficier sloot zijn brief af met kritiek op de verantwoordelijke burgerlijke autoriteiten en de politie die - kort samengevat- zich afzijdig hadden gehouden of zelfs op de hand waren van de Interahamwe.137
11. In het dossier bevindt zich ook een krantenartikel (Umurava magazine no. 15, d.d. 10 februari 1993) waarin wordt beschreven dat de onrust in Gikondo werd veroorzaakt door Interahamwe en CDR, omdat zij sinds 31 december 1992 begonnen waren met het versperren van wegen, stelen, plunderen, moorden en vernielen.138
8. DE WAARDERING VAN HET BEWIJS
Algemene opmerkingen
1. De rechtbank stelt voorop dat degene die strafrechtelijk wordt vervolgd, door de vervolgende en rechtsprekende instantie voor onschuldig wordt gehouden, totdat- buiten redelijke twijfel- zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Voor het vaststellen van de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor het aan hem tenlastegelegde en de consequenties van die aansprakelijkheid, zal wettig en overtuigend dienen komen vast te staan dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde heeft begaan, dat het aldus bewezenverklaarde strafbaar is en de verdachte deswege strafbaar.
2. Deze zaak wordt voor wat betreft het bewijs beheerst door het Nederlandse recht. Dit betekent onder meer dat als wettige bewijsmiddelen alleen worden erkend de in artikel 339 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde middelen en dat de bewijsminimumregels van artikel 341-344a Sv van toepassing zijn. Ingevolge artikel 342 lid 2 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige (de 'unus testis nullus testis'-regel). Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.139
3. Uitgangspunt in het Nederlandse recht is voorts dat de rechter vrij is in de selectie en waardering van de (wettige) bewijsmiddelen. De rechter zal deze bewijsmiddelen steeds bezien in onderling verband en samenhang.
4. Het bewijs van de aan verdachte verweten feitelijke gedragingen bestaat hoofdzakelijk uit verklaringen van (oog)getuigen. De nationale recherche heeft 65 getuigen gehoord en de rechter-commissaris 70. De rechtbank heeft één getuige ter terechtzitting gehoord.
5. Het dossier bevat voorts verklaringen van getuigen welke zijn afgelegd tegenover:
- het Rwanda-tribunaal in de vorm van een witness statement;
- de nationale gendarmerie, brigade Gikondo;
- gacaca rechtbanken;
- Deense autoriteiten;
- Canadese autoriteiten;
- het Parquet Général in Rwanda.
6. De rechtbank acht primair van belang de verdachte belastende verklaringen van getuigen die ter terechtzitting danwel tegenover de rechter-commissaris zijn afgelegd. Deze verklaringen zijn afgelegd voor een rechter en zijn expliciet gericht op de schuld of onschuld van deze verdachte. Bovendien hebben zowel het openbaar ministerie als de verdediging tijdens deze verhoren de gelegenheid gehad de getuige uitvoerig te ondervragen en de geloofwaardigheid van de getuige en de betrouwbaarheid van diens verklaring te toetsen.140 Van belang is ook dat de processen-verbaal van de verhoren door de rechter-commissaris een vrijwel 100% woordelijke weergave bevatten van wat de getuigen verklaard hebben (zie hierboven hoofdstuk 4, paragraaf 23).
7. Geringere bewijskracht komt toe aan de verklaringen die zijn afgelegd tegenover de nationale recherche. Weliswaar zijn ook de verhoren door de NR specifiek gericht geweest op verdachtes mogelijke betrokkenheid bij de haar verweten feiten, maar de mogelijkheid van toetsing door met name de verdediging heeft ontbroken en de verbalisering was minder volledig dan bij de rechter-commissaris.
8. De rechtbank zal op de hierboven vermelde verklaringen tegenover niet-Nederlandse justitiële autoriteiten slechts acht slaan in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen die door getuigen in dit strafproces zijn afgelegd.
9. Datzelfde geldt ten aanzien van verklaringen die zijn afgelegd in de gacaca procedures. Deze verklaringen zijn ook daarvoor echter slechts zeer beperkt bruikbaar. Aan degenen die bij de gacaca's hebben verklaard is in het algemeen niet gevraagd naar hun redenen van wetenschap en de verslagen van de zittingen zijn veelal onvolledig en ondoorzichtig.
Betrouwbaarheid van getuigenverklaringen
10. Getuigenverklaringen berusten op wat getuigen zich herinneren. Weliswaar zijn de meeste herinneringen van oprechte getuigen betrouwbaar141, maar herinneringen zijn nooit een volledige en accurate weergave van de realiteit. Het menselijk waarnemingsvermogen is gebrekkig, er wordt vergeten en er kunnen fouten optreden bij het herinneren. De oorzaak van die fouten is dikwijls een vorm van bronverwarring, ook wel bronamnesie genoemd. Door zowel interne processen als externe factoren wordt het geheugenspoor van de originele ervaring veranderd of aangevuld. Het probleem daarbij is dat de bron van die veranderingen of aanvullingen niet wordt opgemerkt of wordt vergeten. Die bron kan bestaan uit interne processen, zoals selectieve waarneming en interpretatie tijdens het ervaren van de originele gebeurtenis of reconstructie tijdens het ophalen. De bron kan ook bestaan uit externe factoren, zoals het integreren van later verkregen informatie in het geheugenspoor van de originele ervaring, of het accepteren van gesuggereerde gebeurtenissen als echte herinneringen.142
11. De beoordeling van de geloofwaardigheid van de getuige en de betrouwbaarheid en aannemelijkheid van de getuigenverklaringen in deze zaak is een lastige opgave. De strafzaak tegen verdachte betreft feiten welke, indien bewezen, ongeveer twintig jaar geleden plaatsvonden. Alleen al dit tijdsverloop noopt tot grote behoedzaamheid. Die behoedzaamheid past te meer omdat het gaat om gebeurtenissen in een land dat in politiek, cultureel en sociaal-economisch opzicht weinig overeenkomsten vertoonde en vertoont met de Nederlandse samenleving en dat bovendien intern verscheurd was door diepe politieke en etnische geschillen en een daarmee gepaard gaand gewapend conflict. De rechtbank kan daarom in veel opzichten niet of nauwelijks terugvallen op feiten en omstandigheden van 'algemene bekendheid', terwijl inzichten in ons bekende politieke en maatschappelijke verhoudingen slechts beperkte waarde hebben.
12. De Nederlandse jurisprudentie geeft geen 'harde criteria' op grond waarvan kan worden bepaald of een getuige geloofwaardig is en zijn verklaring betrouwbaar. Algemeen aanvaard uitgangspunt is wel dat de rechter dient na te gaan of een getuigenis gezien de persoon die dit geeft, de omstandigheden waaronder het tot stand is gekomen en de feitelijke informatie die het bevat, voldoende betrouwbaar en aannemelijk is om als bewijsmiddel te worden gebruikt.
Het toetsingskader
13. De rechtbank zal de getuigenverklaringen beoordelen aan de hand van de volgende aandachtspunten:
1. de persoon van de getuige;
2. de totstandkoming van de verklaring;
3. de consistentie van de door de getuige afgelegde verklaringen;
4. de vraag of een verklaring steun vindt in verklaringen van andere getuigen;
5. de vraag of een verklaring steun vindt in andere (objectieve) bewijsmiddelen;
6. de plausibiliteit van de verklaring.
De persoon van de getuige
14. De rechtbank zal onderzoeken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van invloed zijn op de geloofwaardigheid van de getuige. Zij zal daartoe nagaan of de getuige betrokkenheid heeft bij de tenlastegelegde feiten, alsmede of de getuige een belang of motief heeft - persoonlijk, etnisch, financieel of anderszins - om in strijd met de waarheid een voor verdachte belastende verklaring af te leggen. Verder kan van belang zijn of de getuige verdachte kent, en zo ja, uit welke hoofde en in welke mate en of de getuige één of meer van de andere getuigen die verdachte belast(en) kent.
15. De rechtbank zal ook onderzoeken of getuigen onderscheid hebben kunnen maken tussen wat zij zelf hebben gezien en wat zij van anderen hebben gehoord (hearsay). Voorts heeft zij oog voor mogelijk verstorende effecten ten gevolge van culturele verschillen. Zo zal worden bezien of een getuige moeite heeft met tijd-, ruimte- en afstandbepaling en/of zich wellicht niet kan oriënteren aan de hand van kaarten, foto- en beeldmateriaal, alsmede de wijze waarop een getuige reageert op vragen en deze beantwoordt.
16. Veel getuigen in dit dossier zijn getraumatiseerde getuigen. Niet kan worden gezegd dat een getraumatiseerde getuige minder betrouwbaar is dan een niet getraumatiseerde getuige. Wel is het zo dat herinneringen aan centrale details van een traumatische gebeurtenis vaak accurater en vollediger zijn dan herinneringen aan perifere details van eenzelfde gebeurtenis. Hiervoor zijn twee redenen aan te wijzen: de aandacht richt zich op bedreigende, centrale details van een gebeurtenis (het zogenoemde "weapon focus effect").143 Daarnaast vernauwen de grenzen van het traumatische beeld ("boundary restriction"). Dit houdt in dat er minder achtergrond wordt waargenomen waardoor elementen die zich in de marge van een emotioneel beeld bevinden worden vergeten.144
17. In dit dossier figureren drie getuigen die destijds kind waren, te weten [L], die heeft verklaard over de moord op haar moeder [slachtoffer C] (feit 3) en [W] en [Z], die hebben verklaard over de dood van [slachtoffer A] (feit 1). (Rechts)psychologisch onderzoek heeft laten zien dat het geheugen van kinderen wel degelijk accuraat is en dat kinderen accuraat kunnen vertellen over gebeurtenissen die enige jaren eerder hebben plaatsgevonden.145 Er zijn dan ook geen redenen om a priori aan te nemen dat verklaringen van kinderen niet betrouwbaar zijn vanwege de leeftijd van de kinderen, ook niet als zij spreken over gebeurtenissen die enige jaren eerder hebben plaatsgevonden.
De totstandkoming van de getuigenis
18. De rechtbank zal onderzoeken of er in de wijze van totstandkoming van de getuigenis of ten tijde van het verhoor omstandigheden zijn aan te wijzen die van invloed kunnen zijn geweest op de betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen. Hierbij zijn relevant: de manier van vragen stellen, het soort vragen dat wordt gesteld, de inhoud van de vragen, de volgorde van de vragen, de duur van het verhoor en de houding en het gedrag van de verhoorder. Van belang is voorts of er aanwijzingen zijn voor communicatieproblemen of misverstanden tussen de verhoorder en de getuige of tussen de tolk en de getuige. Daarnaast is van belang of de getuige één of meer van de andere getuigen die verdachten belast(en) kent en met hem of haar over de onderhavige zaak contact heeft gehad alvorens een verklaring af te leggen.
19. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de wijze van verslaglegging door de rechter-commissaris een getrouw beeld geeft van de totstandkoming van de verklaringen.
De consistentie van door de getuige afgelegde verklaringen
20. Consistentie van opeenvolgende verklaringen van een getuige is op zichzelf geen garantie voor de geloofwaardigheid van die getuige of de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Evenzo doet niet elke inconsistentie af aan die geloofwaardigheid of betrouwbaarheid. Indien een getuige echter op punten die dragend zijn voor het bewijs tegenover de NR (of een niet-Nederlandse justitiële autoriteit) in belangrijke mate anders heeft verklaard dan tegenover de rechter-commissaris, zal kritisch onderzocht moeten worden of dit afbreuk doet aan de bewijskracht van zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris, welke de rechtbank, zoals hierboven is overwogen, op de eerste plaats van belang acht. In de nationale en de internationale rechtspraak wordt algemeen erkend dat inconsistenties kunnen voortkomen uit de wijze van verhoor, het verstrijken van de tijd, de chaotische aard van de gebeurtenissen waarover de getuige gevraagd wordt te verklaren, de emoties die teweeg worden gebracht door de herinnering aan voor de getuige traumatische gebeurtenissen, cultuurverschillen, vertaalproblemen, dan wel een vergissing van de getuige of een andere procesdeelnemer.
21. De rechtbank citeert hier met instemming paragraaf 31 van het vonnis van de Kamer van Beroep van het Joegoslavië-Tribunaal in de zaak Kupreškic:
"The presence of inconsistencies in the evidence does not, per se, require a reasonable Trial Chamber to reject it as being unreliable. Similarly, factors such as the passage of time between the events and the testimony of the witness, the possible influence of third persons, discrepancies, or the existence of stressful conditions at the time the events took place do not automatically exclude the Trial Chamber from relying on the evidence. However, the Trial Chamber should consider such factors as it assesses and weighs the evidence."146
Ook kan nog gewezen worden op paragraaf 113 van het vonnis van de Kamer van Berechting van het Joegoslavië-Tribunaal in de zaak Furundžija147, waarin is overwogen dat inconsistenties ook een indicatie kunnen zijn dat de getuige juist niet beïnvloed is en de waarheid spreekt.
22. De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris in voorkomende gevallen inconsistenties steeds uitdrukkelijk onder de aandacht van getuigen heeft gebracht en heeft vastgelegd wat hun reactie daarop is geweest.
23. Ten slotte past hier de opmerking dat de consistentietoets niet kan worden uitgevoerd op verklaringen tegenover de rechter-commissaris van getuigen die tevoren niet zijn gehoord door de NR of een niet-Nederlandse justitiële autoriteit. Het is de rechtbank wel opgevallen dat nogal wat verklaringen van deze getuigen à décharge op wezenlijke punten afweken van wat daarvan verwacht mocht worden op grond van de toelichting van de verdediging bij haar verzoeken hen te horen.
Toetsing aan verklaringen van andere getuigen
24. Van belang is uiteraard ook of een verklaring - in belangrijke mate en op wezenlijke onderdelen - overeenstemt met dan wel afwijkt van verklaringen van andere getuigen. In de eerste plaats is hierbij van belang vast te stellen of getuigen verklaren over dezelfde feitelijke gebeurtenis(sen). Indien dit het geval is, moet in aanmerking worden genomen dat verschillende getuigen ieder slechts een deel van een gebeurtenis kunnen hebben waargenomen. Voorts dient bedacht te worden dat discrepanties kunnen voortkomen uit de factoren die hierboven (zie para. 20) zijn genoemd als mogelijke verklaringen voor inconsistenties.
25. Een belangrijk punt van aandacht in deze zaak is de omstandigheid dat tegenover getuigen die belastend voor verdachte hebben verklaard, veel verklaringen staan van getuigen die haar in alle opzichten lijken vrij te pleiten. De rechtbank zal hieraan in het bijzonder aandacht besteden in hoofdstuk 11.
Toetsing aan andere (objectieve) bewijsmiddelen
26. De mogelijkheid van toetsing van de verklaringen van de getuigen aan (objectieve) gegevens is zeer beperkt. In het dossier bevinden zich geschriften (onder meer boeken, rapporten, artikelen en uitspraken van ICTR) die een beeld geven over de ontwikkelingen in Rwanda, in een enkel geval meer specifiek in Gikondo, in de ten laste gelegde periode en een DVD met beelden van een CDR-bijeenkomst in Butare op 5 december 1992.148 Voor wat betreft de aanval op de Pallottikerk op 9 april 1994 kunnen verklaringen van getuigen getoetst worden aan feitelijke vaststellingen door het Rwanda-tribunaal. Voorts is er beeldmateriaal over de woonomgeving van verdachte zoals dat in de loop van dit proces is verzameld. Ook bevindt zich in het dossier een overlijdensakte "certificat de décès" gedateerd 22 februari 1994 van [slachtoffer C]149, getekend door de arts M.F. Gillieaux.150 Ten slotte kunnen verklaringen van getuigen beoordeeld worden in het licht van de resultaten van de ingezette bijzondere opsporingsmiddelen (telefoontaps en OVC- gesprekken) en zich in het dossier bevindende documenten betreffende verdachte en haar familie.
De plausibiliteit van de verklaring
27. Bij de beoordeling van de plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen past grote terughoudendheid. Gelet op de bijzondere en extreme omstandigheden in Rwanda in de ten laste gelegde periode kan wat vanuit het eigen referentiekader niet goed voorstelbaar is toch mogelijk blijken.
Conclusie
28. Toetsing van de verdachte belastende verklaringen op basis van bovengenoemde aandachtspunten kan afbreuk doen aan de bewijskracht daarvan. Dit kan ertoe leiden dat de betreffende verklaring geheel terzijde wordt gelegd, maar ook is mogelijk dat alleen delen daarvan niet voor het bewijs worden gebruikt.
29. De rechtbank benadrukt ten slotte dat zij de (betrouwbaarheid van de) getuigenverklaringen steeds zal bezien in onderling verband en samenhang met andere verklaringen en/of overige bewijsmiddelen. De rechtbank sluit zich wat dit betreft aan bij de uitspraak van de Kamer van Beroep van het Joegoslavië-tribunaal die in de zaak Kupreškic als volgt overwoog:
"[...] the Appeals Chamber emphasised the importance of assessing the credibility of a witness in light of the trial record as a whole. The Appeals Chamber has reiterated the importance of such a holistic approach to assessing credibility within its own jurisprudence: A tribunal of fact must never look at the evidence of each witness seperately, as if it existed in a hermetically sealed compartment; it is the accumulation of all evidence in the case which must be considered. The evidence of one witness, when considered by itself, may appear at first to be of poor quality, but it may gain strenght from other evidence in the case".151
9. ALGEMENE BEWIJSVERWEREN
1. De verdediging heeft bij pleidooi, voorafgaand aan een bespreking van de belastende getuigen, enkele algemene beschouwingen gewijd aan het afleggen van onjuiste, meer in het bijzonder opzettelijk onjuiste, verklaringen. Zij heeft in dat kader onder meer gewezen op de voorzichtige bevindingen van professor dr. Nancy Combs in haar boek "Fact-finding without facts"152 dat liegen in de Rwandese samenleving minder problematisch wordt geacht dan in westerse landen. Als specifieke redenen om vals te verklaren heeft de verdediging genoemd de wens om bij te dragen aan een veroordeling van haar cliënte omdat zij kennelijk als génocidaire wordt gezien, een overtuiging die op weinig meer gebaseerd kan zijn dan dat zij een Hutu uit het noorden is die in het buitenland verblijft. Getuigen kunnen vanuit die overtuiging bewijs verzinnen om haar specifieke verwijten te maken. De Rwandese samenleving is geïmpregneerd met de gedachte dat uitsluitend Tutsi's de slachtoffers waren van de genocide en Hutu's de daders. Woede over het tijdens de genocide ondergane leed en algemene wraakgevoelens kunnen heel wel een rol hebben gespeeld bij de tegen verdachte afgelegde verklaringen. De verdediging heeft in dit kader ook gewezen op de werkzaamheden van Ibuka, een slachtoffer-organisatie die er niet voor terugdeinst aan te zetten tot het afleggen van valse verklaringen, vaak tegen beloftes van materiële compensatie. De valse beschuldigingen van enkelen kunnen, aldus de verdediging, ten grondslag liggen aan een in de gacaca's ontstane groepswaarheid, die door anderen wordt naverteld. In dit kader heeft de verdediging ten slotte gewezen op het rapport van Human Rights Watch over de gacaca-procedures.153 Daarin wordt beschreven dat in de gacaca-rechtbanken veel valse beschuldigingen worden geuit voortkomend uit zowel etnische vijandigheid als ook persoonlijke conflicten en financiële motieven.
2. Deze beschouwingen monden niet uit in een algemeen bewijsverweer. De verdediging verbindt daaraan immers -terecht overigens- niet de conclusie dat alle getuigen die in deze strafzaak belastend hebben verklaard liegen of al dan niet te goeder trouw leugens navertellen. De rechtbank vat het betoog van de verdediging op als een oproep de belastende verklaringen kritisch te beoordelen. De rechtbank heeft in het vorige hoofdstuk reeds benadrukt dat grote behoedzaamheid geboden is, waarbij expliciet gewezen is op de mogelijkheid dat getuigen een persoonlijk, etnisch, financieel of ander motief of belang hebben om in strijd met de waarheid een voor verdachte belastende verklaring af te leggen. De rechtbank heeft daarin ook aangegeven dat van groot belang is na te gaan of getuigen onderscheid kunnen maken tussen wat zij zelf hebben gezien en wat zij van anderen hebben gehoord. Dat de rechter-commissaris hierop ook zeer alert is geweest, blijkt uit de wijze waarop hij de getuigen heeft ondervraagd en zijn verslaglegging daarvan. De rechtbank verwijst hierbij in het bijzonder naar paragraaf 24 van hoofdstuk 4.
3. De verdediging heeft, zo vat de rechtbank ten minste haar pleidooi op, drie meer algemene bewijsverweren gevoerd. Dit betreft:
(i) de stelling dat er sprake is van een "samenzwering" van belastende getuigen;
(ii) de stelling dat de belastende verklaringen niet kunnen kloppen omdat verdachte vriendschappelijk omging met Tutsi's en een aantal van hen het leven heeft gered;
(iii) de stelling dat de belastende verklaringen niet kunnen kloppen omdat niet minder dan 44 getuigen verdachte vrijpleiten van elke betrokkenheid bij de haar verweten gedragingen.
4. De rechtbank zal in dit hoofdstuk de verweren onder (i) en (ii) bespreken. Het verweer onder (iii) wordt besproken in hoofdstuk 11.
De beweerdelijke samenzwering
5. Volgens de verdediging bestaat er een "groep profiteurs"154, "doortrapte bedriegers"155, personen die met elkaar verbonden zijn door familie- en/of vriendschapsbanden en op enig moment met elkaar hebben afgesproken verdachte vals te beschuldigen. Bron van deze valse beschuldigingen zijn de getuigen [getuige 6] en [getuige 1]. De groep bestaat verder uit [getuige 2](de echtgenote van [getuige 1]), [getuige 5], [getuige 8], [getuige 19], [getuige 7] en [getuige 20]. De groep is volgens de verdediging uit op onroerend goed dat toebehoort aan de na de genocide uit Gikondo gevluchte families Bucyana, Sefara en Basebya, danwel het verkrijgen van financieel voordeel van de vlucht van deze families. Om deze groep cirkelen ongeveer elf getuigen die in navolging van de groep eveneens belastend over verdachte hebben verklaard.
6. De verdediging onderbouwt haar stelling in de eerste plaats met een verwijzing naar het zogenoemde "plunderingendossier"156. Zij heeft in dit verband in het bijzonder aandacht gevraagd voor brieven van [getuige 8], [getuige 5], [getuige 19] en anderen aan onder meer de uitvoerend secretaris van gacaca- tribunalen op landelijk niveau, waarin zij zich beklagen over het optreden van Jean-Bosco Kaboyi, een lokale bestuurder in Kigarama, en gacaca-rechter Martin Rutajoga. Ook heeft de verdediging gewezen op artikelen in de Rwandese krant Rugari, waarin een journalist de - in de woorden van de verdediging - "duistere praktijken" beschrijft van "[getuige 19] en [getuige 8] en hun vrienden". Voorts heeft de verdediging in dit verband gewezen op de volgens haar valse verklaringen die [getuige 6] en [getuige 1] in maart 1995 in een onderzoek tegen [getuige 14] hebben afgelegd, en het vonnis van de rechtbank in Kigali d.d. 8 augustus 2003 waarin deze [getuige 14] is vrijgesproken.157
7. Het plunderingendossier bevat een hoeveelheid gacaca-stukken van de laatste herziening van de plunderingszaken tegen Martin Bucyana en anderen, onder wie verdachte. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verdediging zich bij de laatste getuigenverhoren van [getuige 8], [F], [getuige 19] en [getuige 10] bijna uitsluitend gericht heeft op de mogelijke rol van deze getuigen in het plunderingendossier. Uit deze verhoren rijst het beeld op dat deze getuigen verontwaardigd zijn over het optreden van genoemde Kaboyi en Rutajoga in door hen al dan niet gezamenlijk aangespannen procedures en dat zij zich daarover samen met anderen in brieven hebben beklaagd bij de Service National des Juridictions Gacaca (SNJG) en andere autoriteiten. De klachten betreffen tekortkomingen in de gacaca-procedures en het niet ten uitvoer leggen van gacaca-vonnissen waarin schadevergoedingen zijn toegekend.
8. De rechtbank stelt voorop dat het bij gedeelde belangen gezamenlijk optreden van eisers in een rechtsgeding, anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt, op geen enkele wijze achterdocht behoeft te wekken. Dit geldt ook voor het gezamenlijk schrijven van brieven met klachten over het optreden van overheidsdiensten of -functionarissen, ook indien wordt aangenomen dat de klachten ongefundeerd zijn, hetgeen in dit geval overigens allerminst vast staat. Dat in dit geval de gezamenlijk optredende eisers/klagers een samenzwering van leugenaars vormen is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Noch de gacaca-stukken, noch de brieven noch de verklaringen van getuigen bieden hiervoor enig aanknopingspunt.
9. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat, voor zover uit het dossier blijkt, van de getuigen die de verdediging dit motief toedicht alleen [getuige 5], [getuige 20] en [getuige 6] op enig moment in een gacaca-procedure schadevergoeding van verdachte (en/of haar echtgenoot) hebben gevorderd. Bovendien staat vast dat [getuige 1], volgens de verdediging toch één van de oerleden van de samenzwering, en zijn echtgenote, niets met deze brieven te maken hebben en mag op grond van haar verklaring ter terechtzitting worden aangenomen dat [getuige 6], het andere oerlid, daarvan niet op de hoogte was.
10. De rechtbank betrekt hierbij ook nog dat zich onder de getuigen die de verdediging aanmerkt als de groep profiteurs personen bevinden die niet of nauwelijks met elkaar contact hebben. Zo heeft [getuige 6] verklaard dat zij [getuige 20] sedert 1996 niet meer heeft ontmoet158 en is ook de verdediging ervan overtuigd dat [getuige 1] (en [getuige 2]) en [getuige 6], die aanvankelijk goed bevriend met elkaar waren, al enige jaren geen enkel contact meer met elkaar (willen) onderhouden.
11. Het is de rechtbank voorts opgevallen dat de verdediging niet heeft gereageerd op de voor de hand liggende vraag van het openbaar ministerie bij requisitoir wat er nu eigenlijk nog bij verdachte te halen is. Nu verdachte ter zitting geen antwoord heeft gegeven op vragen over haar eventuele bezittingen in Rwanda, was een onderbouwing van de stelling van de verdediging op dit punt op zijn plaats geweest.
12. De verdediging heeft evenmin antwoord gegeven op de al even voor de hand liggende vraag van het openbaar ministerie waarom, aannemende dat valse verklaringen zijn afgelegd met het oog op de bezittingen van de familie Basebya, enkele getuigen die belastend over verdachte hebben verklaard niet of in veel mindere mate haar echtgenoot beschuldigen. Dit is te meer opvallend omdat haar echtgenoot parlementariër was namens de MRND, aandeelhouder van RTLM en lange tijd op een opsporingslijst van de Rwandese autoriteiten heeft gestaan.
13. De rechtbank heeft kennis genomen van de door de verdediging genoemde artikelen uit de krant Rugari159. De verdediging heeft nagelaten de rechtbank voor te lichten over de reputatie van deze krant - kwaliteitskrant of roddelblad of iets daartussen in -, ook nadat het openbaar ministerie deze krant schamper de " Daily Mail" van Rwanda had genoemd. Uit de betreffende krantenartikelen blijkt niet hoe gedegen het onderzoek is geweest dat de krant heeft verricht om tot de daarin geuite beschuldigingen te komen en of basisprincipes van journalistiek als hoor en wederhoor zijn toegepast. Dat de Rugari onder meer een artikel heeft gepubliceerd onder de kop "[getuige 8] zou haar tante hebben laten vermoorden voor Frw. 6.000.000!"160 maakt het er voor de rechtbank niet makkelijker op deze onderbouwing door de verdediging serieus te nemen.
14. De rechtbank kan de verdediging evenmin volgen in de conclusie die zij verbindt aan de door [getuige 6] en [getuige 1] in maart 1995 tegenover de gendarmerie afgelegde verklaringen en de vrijspraak van [getuige 14] in het vonnis van 8 augustus 2003. Uit de beide verklaringen blijkt niet meer dan dat [getuige 1] en [getuige 6] [getuige 14] hebben beschuldigd van de moord op [slachtoffer F] (de echtgenoot van [getuige 6]) en ook beschuldigingen hebben geuit in de richting van verdachte. Uit het vonnis blijkt niet meer dan dat de rechtbank in Kigali [getuige 14] heeft vrijgesproken wegens voor haar kennelijk onoverkomenlijke tegenstrijdigheden tussen (merendeels de auditu-) verklaringen van getuigen. Het vonnis bevat geen enkele aanwijzing voor een, zoals de verdediging suggereert, kennelijk al in 1995 bestaande "embryonale" samenzwering die toen reeds toekomstige claims tegen verdachte voorbereidde.
15. De rechtbank komt op grond van dit één en ander tot het oordeel dat de stelling van de verdediging dat er sprake is van een groep personen die heeft afgesproken valse verklaringen over verdachte af te leggen, het niveau van speculatie of suggestie niet ontstijgt.
Verdachte is niet anti-Tutsi
16. Volgens de verdediging moeten de beschuldigingen tegen verdachte wel vals zijn omdat zij en haar kinderen veel Tutsi-vriendinnen hadden, er veel Tutsi's op het bruiloftsfeest van haar dochter [dochter 1] aanwezig waren en zij in april 1994 zelfs Tutsi's onderdak heeft verleend en het leven heeft gered.
17. Deze omstandigheid sluit niet uit dat de verdachte de haar verweten feiten heeft gepleegd. Hoe vreemd dit wellicht ook mag zijn, talrijke veroordeelde genocidairs en andere Hutu-extremisten hadden Tutsi-vrouwen, gingen met bepaalde Tutsi's vriendschappelijk om en/of hebben één of meer Tutsi's het leven gered. Het openbaar ministerie heeft hierop meermalen gewezen bij de pro forma-zittingen en bij repliek voorbeelden genoemd van personen - [G], [H], [I], Jean Bosco Barayagwiza, [J], [K], en Leon Mugesera - bij wie dit in gerechtelijke procedures is vastgesteld. Niet valt in te zien waarom dit niet ook voor verdachte zou kunnen gelden.
18. Ook in dit dossier zijn voorbeelden te vinden van Tutsi's die bescherming vonden bij fanate Hutu-extremisten. [getuige 8] zocht en vond bescherming bij Jean Sefara en diens Tutsi-vrouw. [getuige 7] riep de hulp in van [BB, vader van YY en getuige 9], de vader van de génocidaires [YY] en [getuige 9] en de oom van [getuige 13].
19. De rechtbank vestigt er in dit verband tenslotte nog de aandacht op dat verdachte zich blijkens afgeluisterde telefoon- en OVC-gesprekken bij herhaling zeer laatdunkend en vijandig uitlaat over Tutsi's. Zo gaat zij niet naar een bruiloft van 'kakkerlakken'161, zijn Tutsi's de oorzaak van de zelfdoding van een vriendin van haar dochter162, zetten Tutsi-vrouwen Hutu-mannen onder druk om met hen te trouwen nadat ze eerst zwanger raakten 163 en groeien Tutsi kinderen op met leugens in hun mond.164 Het meest veelzeggend is dat verdachte in een gesprek met een vriendin memoreert dat zij indertijd landgenoten al had gewaarschuwd dat Tutsi-vrouwen met Hutu-mannen trouwden om ibiytso te zijn, maar daarvoor helaas geen geloof vond.165 Dit is een luide en duidelijke echo van 'De Tien geboden voor de Hutu' uit de door de verdachte destijds gelezen krant Kangura166 (zie hoofdstuk 5 paragraaf 21).
20. De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
10. ENKELE BELASTENDE GETUIGEN
1. De getuigen die belastend voor verdachte hebben verklaard waren allen destijds mede-inwoners van Gikondo. De rechter-commissaris heeft hen allen ondervraagd over mogelijke CDR-activiteiten van verdachte in de buurt. In dit hoofdstuk zal de rechtbank ten aanzien van dertien cruciale getuigen onderzoeken of er reden is aan te nemen dat zij ongeloofwaardig zijn dan wel dat hun verklaringen hierover tegenover de rechter-commissaris niet voldoende betrouwbaar zijn vanwege de persoon van de getuige en/of de totstandkoming van diens verklaring en/of het gebrek aan consistentie in de door deze getuige afgelegde verklaringen (de aandachtspunten 1, 2 en 3 van het in hoofdstuk 8 beschreven toetsingskader). Indien de rechtbank op grond van deze toets geen reden heeft de verklaringen uit te sluiten van het bewijs zal zij in het volgende hoofdstuk deze verklaringen toetsen aan de aandachtspunten: steun in verklaringen van andere getuigen; steun in andere (objectieve) bewijsmiddelen; plausibiliteit (de aandachtspunten 4, 5 en 6 van het toetsingskader).
2. De dertien getuigen zijn: [getuige 1] en zijn vrouw [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12] en [getuige 13].
3. Daarnaar gevraagd heeft verdachte ter zitting van 23 oktober 2012 verklaard dat zij van deze getuigen als buurtgenoten kent: [getuige 5], [getuige 1] en zijn vrouw [getuige 2], [getuige 6], [getuige 8]. Zij heeft ook verklaard dat zij in meer of mindere mate vriendschappelijke of buurtcontacten met hen heeft onderhouden. Zij heeft met geen van hen ooit een conflict gehad.167 Ter terechtzitting van 26 oktober 2012 is verdachte nog de naam van de getuige [getuige 13] voorgehouden. Verdachte heeft zich echter vanaf 26 oktober 2012 volledig op haar zwijgrecht beroepen.168
4. Later tijdens de behandeling ter zitting is aan verdachte gevraagd of zij enig vermoeden had waarom deze en andere getuigen haar in haar visie valselijk hadden beschuldigd.169 Verdachte heeft zich ook ten aanzien van deze vraag op haar zwijgrecht beroepen.
De getuige [getuige 1]
5. [getuige 1] was als Hutu geregistreerd. Hij was werkzaam bij Minitrape, het ministerie van publieke werken. Hij en zijn vrouw [getuige 2] waren vanaf 1984 overburen van verdachte, met wie hij tot haar vertrek uit Rwanda ook volgens verdachte een goede band had. Zo droeg een dochter van verdachte in 1989 het kruis bij de begrafenisplechtigheid van een dochtertje van de getuige en was de getuige op 19 februari 1994 ceremoniemeester op het huwelijksfeest van de dochter van verdachte, [dochter 1]. [getuige 1] heeft in één van zijn verhoren tegenover de nationale recherche aangegeven dat hij het moeilijk vond om te verklaren over personen met wie hij goed bevriend was.170
6. [getuige 1] heeft er nimmer enig misverstand over laten bestaan dat verdachte en haar man in april 1994 zijn leven en dat van zijn huishouder (boy), de hierna te noemen getuige [getuige 3], hebben gered. Al in de oudste verklaring van hem die zich in het dossier bevindt, zijn verklaring van 1995 tegenover de gendarmerie, heeft hij dit verteld. In bijna elke verklaring die hij sindsdien heeft afgelegd, heeft hij dit herhaald.
7. [getuige 1] heeft bovendien bij herhaling verklaard dat hij van [X, man van verdachte] nooit iets slechts heeft gezien.
8. Opvallend in de verklaringen van [getuige 1] is dat hij de beschuldigingen in de richting van verdachte, niet "aandikt". Het zou voor deze getuige heel makkelijk zijn geweest verdachte bijvoorbeeld te beschuldigen van directe betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer F, man van getuige 6], zijn vriend en collega, maar hij doet dit niet. In hoofdstuk 16 zal blijken dat hij de rechter-commissaris corrigeert als deze ten onrechte in zijn verklaring een ernstigere beschuldiging in de richting van verdachte heeft gehoord dan de getuige heeft bedoeld.
9. [getuige 1] heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Hij zei hierover: "Ik had gelukkig geen recht om schadevergoeding te vragen."171
10. De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat er niet de geringste aanleiding is om te veronderstellen dat de getuige een motief of belang heeft om verdachte vals te beschuldigen.
11. De getuige heeft verklaard tegenover de gendarmerie, tegenover het parquet-général, Deense autoriteiten en in de gacaca's. Hij is in 2009 en 2010 door verbalisanten van de nationale recherche zes dagen gehoord. De rechter-commissaris heeft hem in januari 2012 gedurende vijf dagen gehoord. Het laatste verhoor vond, vanwege de slechte gezondheid van de getuige, plaats op 21 november 2012 middels telehoren.
12. De getuige is in al deze verklaringen consistent in zijn relaas over verdachte. De getuige heeft steeds zijn redenen van wetenschap genoemd. Hij is uitstekend in staat onderscheid te maken tussen wat hij zelf heeft gezien en wat hij van anderen heeft gehoord. Dat zijn geheugen hem af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar.
13. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat er tussen deze getuige en andere getuigen afstemming heeft plaatsgevonden over de af te leggen verklaringen. De getuige is gehuwd met de hierna te bespreken [getuige 2]. Van afstemming tussen hen beiden is niet gebleken. Tussen de waarnemingen van beide getuigen is ook slechts een gedeeltelijke overlap, omdat zij niet steeds in dezelfde periodes en op dezelfde tijdstippen in de wijk aanwezig waren.
14. De verdediging stelt dat deze getuige liegt, maar dat zijn motief daarvoor niet eenduidig is vast te stellen. Het is, aldus de verdediging "vermoedelijk een combinatie van het verlenen van vriendendiensten, het voorkomen zelf beschuldigd te worden, wat zou kunnen leiden tot schadevergoedingsprocedures tegen hemzelf, en mogelijk financieel gewin."172 De verdediging heeft haar stelling onderbouwd door erop te wijzen dat de getuige anders verklaart dan verdachte, zich bepaalde zaken niet meer herinnert, bijvoorbeeld dat hij in 1995 over [getuige 14] is gehoord, of dat hij aangeeft dat hij van bepaalde dingen geen weet heeft, zoals dat er mogelijk pogingen zijn ondernomen om hem als getuige ter zitting in de zaak tegen [getuige 14] te horen.
15. Het valt de rechtbank op dat de verdediging hier haar conclusie voorop stelt en vervolgens slechts speculeert over een mogelijk motief. De rechtbank acht, zoals hierboven is aangegeven, niet de geringste aanleiding aanwezig om te veronderstellen dat de getuige een motief of belang heeft om verdachte vals te beschuldigen. Dat hij zich niet meer herinnert dat hij in 1995 een (korte) verklaring heeft afgelegd over [getuige 14] behoeft geen enkele achterdocht te wekken. Dat hij moet vrezen voor beschuldigingen aan zijn adres is niet aannemelijk geworden. [getuige 1] is hierover ondervraagd en heeft verklaard dat hij, toen hij in 2006 hoorde dat hij werd beschuldigd, vanuit Zwitserland naar Rwanda is gereisd om zijn verhaal te vertellen en daarna ongehinderd kon terugreizen. Op de vraag van de raadsman of hem ooit door de Rwandese autoriteiten in verband met die beschuldiging toezeggingen waren gedaan als hij tegen verdachte zou verklaren heeft de getuige een gemotiveerd ontkennend antwoord gegeven.
16. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die afbreuk doen aan de bewijskracht van zijn verklaringen.
De getuige [getuige 2]
17. Deze getuige is de echtgenote van [getuige 1]. Zij was voor de genocide geregistreerd als Tutsi. Zij woonde tot oktober 1993 in Gikondo. Toen is zij verhuisd naar Zwitserland. Medio februari 1994 was zij een paar dagen terug in Gikondo. Op 23 februari 1994 is zij vanuit Gikondo naar Zwitserland geëvacueerd.
18. Na de genocide is zij teruggekeerd naar Rwanda. Tijdens de informatievergaringsronde was zij bij de gacaca betrokken. Bij de berechtingsfase was zij niet betrokken.
19. Ook deze getuige was goed bevriend met het gezin van verdachte. Tegenover de nationale recherche heeft zij de echtgenoot van verdachte een rustige, aardige man genoemd, het echtpaar Basebya had "lieve kinderen".173
20. Deze getuige heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
21. Deze getuige is in 2009 twee dagen door de nationale recherche gehoord en in 2012 drie dagen door de rechter-commissaris. Er zijn geen substantiële inconsistenties tussen deze verklaringen. De getuige heeft steeds haar redenen van wetenschap genoemd. Zij is uitstekend in staat onderscheid te maken tussen wat zij zelf heeft gezien en wat zij van anderen heeft gehoord. Dat haar geheugen haar af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar.
22. De rechtbank heeft geen aanwijzing gevonden dat er tussen deze getuige en andere getuigen afstemming heeft plaatsgevonden over de af te leggen verklaringen, ook niet met haar echtgenoot.
23. De verdediging heeft deze getuige een "extremist" genoemd. Zij is volgens de verdediging "uit hetzelfde Ibukahout gesneden" als de hierna te bespreken getuige [getuige 6]. Dat deze getuige een extremist zou zijn volgt uit de wijze manier waarop zij over Hutu's praat. Haar extremisme is mogelijk ontstaan door haar ervaringen als gacaca-rechter. De verdediging heeft in dit kader ook gewezen op de opmerking van de getuige in haar verhoor door de nationale recherche dat [X, man van verdachte] en zijn vrouw Yvonne [verdachte] lid waren van de MRND en de CDR, partijen die samen verantwoordelijk zijn voor de genocide en dat volgens haar het echtpaar Basebya dus verantwoordelijk is voor wat gebeurd is.
24. Dat deze getuige een "extremist" zou zijn is niet meer dan een loze bewering, gebaseerd op louter speculatie. Dat deze getuige de politieke partijen MRND en CDR verantwoordelijk houdt voor de genocide kan moeilijk een "extremistisch" standpunt worden genoemd. Dat getuige, die stelt dat verdachte en haar man gezaghebbende posities innamen in deze partijen, hen dan ook in elk geval moreel verantwoordelijk acht voor de genocide is niet verbazingwekkend.
25. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die afbreuk doen aan de bewijskracht van haar verklaringen.
De getuige [getuige 3]
26. Deze getuige was voor de genocide als Tutsi geregistreerd en was vanaf 1989 tot mei 1994 de "boy" van de hiervoor genoemde getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Hij heeft Gikondo in mei 1994 verlaten. Hij is thans politieambtenaar.
27. Deze getuige is op 19 januari 2010 door de Nationale Recherche gehoord en op 25, 26, 27 en 28 mei 2011 door de rechter-commissaris.
28. Deze getuige heeft, zoals hij ook zelf verklaard heeft, zijn leven aan verdachte en/of haar echtgenoot te danken. Zij en/of haar echtgenoot heeft/hebben hem na 6 april 1994 gered toen hij dreigde naar Congolais te worden gebracht om te worden gedood.
29. [getuige 3] heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
30. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat de getuige niet in staat zou zijn onderscheid te maken tussen hetgeen hij zelf heeft waargenomen of gehoord en hetgeen hij van anderen heeft gehoord.
31. De rechtbank heeft geen aanwijzigingen gevonden dat er tussen deze getuige en [getuige 1] of [getuige 2] dan wel andere getuigen enige afstemming over de af te leggen verklaringen heeft plaatsgevonden.
32. Op één punt heeft de getuige tegenover de nationale recherche anders verklaard dan tegenover de rechter-commissaris. Tegenover de nationale recherche had hij verklaard dat hij verdachte op 22 of 23 februari 1994 buiten had gezien. Bij de rechter-commissaris twijfelde hij hierover. Hij kon zich ook niet meer goed herinneren wat hij anderhalf jaar daarvoor tegenover de nationale recherche had verklaard. De rechtbank overweegt hierover dat deze inconsistentie heel wel verklaarbaar is vanwege het tijdsverloop en andere omstandigheden zoals genoemd in hoofdstuk 8 paragraaf 20. Deze inconsistentie heeft geen gevolgen voor de bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige voor zover deze betrekking hebben op andere gebeurtenissen dan die van 22 februari 1994. Anders dan het openbaar ministerie doet, zal de rechtbank ten aanzien van de gebeurtenissen op 22 februari 1994 niet terugvallen op de verklaring van deze getuige tegenover de nationale recherche.
33. De verdediging heeft over deze getuige opgemerkt dat zijn verklaring niet betrouwbaar is omdat hij "gelieerd" is aan [getuige 1], volgens de verdediging één van de kernleden van de "samenzwering van profiteurs". De rechtbank volstaat hier met een verwijzing naar wat zij in hoofdstuk 9 hierover heeft geoordeeld.
34. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die, afgezien van wat hij over 22 februari heeft verklaard, afbreuk doen aan de bewijskracht van zijn verklaringen.
De getuige [getuige 4]
36. Deze getuige was voor de genocide geregistreerd als Hutu. Hij woonde op het erf van [getuige 1], die hij als een vader beschouwde en voor wie hij af en toe klusjes opknapte.
37. Deze getuige heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
38. De getuige is op 2 december 2009 en 12 en 16 januari 2010 door de nationale recherche gehoord en hij is op 26 januari, 2, 3 en 4 februari 2011 door de rechter-commissaris gehoord. Voor zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft de getuige met een psychiater gesproken. De rechter-commissaris heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen vermeld dat verdachte tijdens het verhoor een zeer vermoeide indruk maakte.
39. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat de getuige niet in staat zou zijn onderscheid te maken tussen hetgeen hij zelf heeft waargenomen of gehoord en hetgeen hij van anderen heeft gehoord.
40. De rechtbank heeft geen aanwijzigingen gevonden dat er tussen deze getuige en [getuige 1] of [getuige 2] dan wel andere getuigen enige afstemming over de af te leggen verklaringen heeft plaatsgevonden.
41. Het is de rechtbank opgevallen dat deze getuige moeite heeft met tijd en chronologie. Zo weet hij niet wanneer Martin Bucyana is vermoord en verklaart hij dat de bij [getuige 1] verstopte vluchtelingen daar op 15 april 1994 zijn weggegaan, terwijl dit volgens veel andere verklaringen rond 10 april 1994 is geweest.
42. Ten aanzien van de gebeurtenissen op 22 februari 1994 heeft de getuige tegenover de nationale recherche anders verklaard dan tegenover de rechter-commissaris. Tegenover de nationale recherche had hij verklaard dat hij die dag een groep aanvallers op het perceel van verdachte met verdachte had zien praten, waarna de groep richting [slachtoffer C] was gelopen om haar te doden. Bij de rechter-commissaris heeft hij echter verklaard dat hij die dag verdachte niet met een groep aanvallers op haar perceel heeft gezien. Nadat de rechter-commissaris hem op deze verschillen had gewezen heeft de getuige gezegd dat de politie zijn verklaring foutief heeft weergegeven. De rechter-commissaris heeft daarom opdracht gegeven het verhoor van deze getuige bij de nationale recherche opnieuw uit te luisteren en te vertalen. Daaruit bleek dat de getuige tegenover de nationale recherche had verklaard zoals in het proces-verbaal is gerelateerd.
43. De rechtbank overweegt hierover dat deze inconsistentie heel wel verklaarbaar is vanwege het tijdsverloop, de moeite die getuige heeft met tijd en chronologie, zijn vermoeidheid en andere omstandigheden zoals genoemd in hoofdstuk 8 paragraaf 20. Deze inconsistentie heeft geen gevolgen voor de bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige voor zover deze betrekking hebben op andere gebeurtenissen dan die van 22 februari 1994. Er zijn geen andere substantiële inconsistenties in de door deze getuige afgelegde verklaringen.
44. De verdediging heeft over deze getuige opgemerkt dat zijn verklaring niet betrouwbaar is omdat hij "gelieerd" is aan [getuige 1], volgens de verdediging één van de kernleden van de "samenzwering van profiteurs". De rechtbank volstaat hier met een verwijzing naar wat zij in hoofdstuk 9 hierover heeft geoordeeld.
45. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die, afgezien van wat hij over 22 februari heeft verklaard, afbreuk doen aan de bewijskracht van zijn verklaringen.
De getuige [getuige 5]
46. Deze getuige was voor de genocide geregistreerd als Tutsi. Hij is de echtgenoot van [slachtoffer C], die op 22 februari 1994 is vermoord. Hij en zijn echtgenote woonden tegenover verdachte. Hij was destijds werkzaam bij de Franse ambassade.
47. Deze getuige heeft een schadevergoeding gevorderd van verdachte (en/of haar echtgenoot). De rechtbank acht dit geen omstandigheid waaruit zonder meer valt af te leiden dat de getuige vanwege een financieel motief verdachte vals heeft beschuldigd. Zij heeft in hoofdstuk 9 reeds uiteengezet dat er geen aanwijzingen zijn voor een "samenzwering" van profiteurs. Zij passeert daarom de op deze veronderstelling gebaseerde bedenkingen van de verdediging tegen deze getuige. Van een ander motief of belang van deze getuige om verdachte vals te beschuldigen is niet gebleken.
48. Deze getuige is gehoord door de nationale recherche op 18 en 20 november 2009 en 9 en 14 juli 2010. Op 19 april 2012 heeft de Nationale Recherche nog kort met hem gesproken in verband met een verklaring van zijn dochter [L]. De getuige is op 27, 28 en 29 januari en 17 maart 2011 door de rechter-commissaris gehoord. Het verhoor van deze getuige bij door de rechter-commissaris is gepaard gegaan met vele incidenten, zoals blijkt uit de door de rechter-commissaris opgemaakte processen-verbaal van bevindingen174, hetgeen de concentratie van de getuige niet ten goede kan zijn gekomen. De rechtbank betrekt hierbij dat getuige zijn verhoren bij de rechter-commissaris als "zware kruisverhoren" heeft betiteld.175
49. Er zijn geen substantiële inconsistenties tussen deze verklaringen. De getuige heeft steeds zijn redenen van wetenschap genoemd. Hij is uitstekend in staat onderscheid te maken tussen wat hij zelf heeft gezien en wat hij van anderen heeft gehoord. Dat zijn geheugen hem af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar.
50. De rechtbank heeft geen aanwijzing gevonden dat er tussen deze getuige en andere getuigen afstemming heeft plaatsgevonden over de af te leggen verklaringen.
51. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die afbreuk doen aan de bewijskracht van zijn verklaringen.
De getuige [getuige 6]
52. Deze getuige was voor de genocide geregistreerd als Tutsi. Haar echtgenoot [slachtoffer F] is tijdens de genocide vermoord. Zij woonde tegenover verdachte. Zij was werkzaam als landbouwkundige bij het ministerie van landbouw.
53. Deze getuige heeft op enig moment schadevergoeding gevorderd van verdachte en haar echtgenoot. De rechtbank acht dit geen omstandigheid waaruit zonder meer valt uit af te leiden dat de getuige vanwege een financieel motief verdachte vals heeft beschuldigd. Zij heeft in hoofdstuk 9 reeds uiteengezet dat er geen aanwijzingen zijn voor een "samenzwering" van profiteurs. Zij passeert daarom de op deze veronderstelling gebaseerde bedenkingen van de verdediging tegen deze getuige. Van een ander motief of belang van deze getuige om verdachte vals te beschuldigen is niet gebleken.
54. Getuige is door de nationale recherche gehoord op 1 maart en 8 en 9 juli 2010. Zij is door de rechter-commissaris gehoord op 11, 12, 13 januari en 15 februari 2011. Zij heeft op 15 en 16 november 2012 als getuige ter zitting een verklaring afgelegd. Ook heeft zij van haar spreekrecht als slachtoffer gebruik gemaakt en als benadeelde partij een vergoeding voor immateriële schade gevorderd.
55. Er zijn geen substantiële inconsistenties tussen deze verklaringen. De getuige heeft steeds haar redenen van wetenschap genoemd. Zij is uitstekend in staat onderscheid te maken tussen wat zij zelf heeft gezien en wat zij van anderen heeft gehoord. Dat haar geheugen haar af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar.
56. De verdediging heeft deze getuige een "extremist" genoemd.176 De getuige is één van de oprichtsters van AVEGA, een slachtoffervereniging welke gelieerd is aan Ibuka.
57. De rechtbank kan in de omstandigheid dat een nabestaande van de genocide actief is in een vereniging die de belangen van weduwen en wezen van de genocide behartigt geen reden zien zo iemand als een extremist te beschouwen. Het dossier bevat geen aanwijzing dat Avega en/of Ibuka in de zaak tegen verdachte enige rol heeft gespeeld, laat staan dat één van deze organisaties personen heeft aangezet tot het afleggen van valse verklaringen.
58. Het is de rechtbank ook opgevallen dat de getuige ter zitting heeft verklaard dat ze verdachte heeft zien zingen en dansen in de periode dat RPF-leider Rwigema was overleden en dat diens dood een feest was voor de CDR. Omdat Rwigema in oktober 1990 is overleden en de CDR pas in februari 1992 is opgericht, kan deze verklaring niet juist zijn. De mogelijkheid bestaat echter dat de getuige zich heeft vergist ten aanzien van het tijdstip waarop zij verdachte de dood van Rwigema zag vieren. Het openbaar ministerie heeft bij repliek beelden getoond waaruit blijkt dat dergelijke "vieringen" ook later plaatsvonden.
59. Deze getuige heeft verklaard dat zij op 22 februari 1994 te midden van veel lawaai vanaf een afstand van ongeveer 50 meter de stem van verdachte heeft gehoord. Zoals in hoofdstuk 14 zal worden uiteengezet sluit de rechtbank niet uit dat deze getuige zich op dit punt heeft vergist. Dit is echter geen reden haar verklaringen voor het overige ter zijde te leggen.
60. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, afgezien van haar stemherkenning op 22 februari 1994, die afbreuk doen aan de bewijskracht van haar verklaringen.
De getuige [getuige 7]
61. Deze getuige was voor de genocide geregistreerd als Tutsi. Haar echtgenoot is tijdens de genocide vermoord en zij bleef met 4 jonge kinderen achter. Zij is een nicht van de getuige [getuige 2] en na 6 april 1994 heeft zij enige tijd bij [getuige 1] ondergedoken gezeten. Zij was marktkoopvrouw.
62. Deze getuige heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
63. Zij is door de nationale recherche gehoord op 21 en 24 november 2009 en op 7 juli 2010. Aan het eind van haar eerste verhoor gaf zij aan dat zij erg moe was en bij het vervolgverhoor kreeg zij het te kwaad toen ze over [slachtoffer E] verklaarde. Zij is door de rechter-commissaris gehoord op 14 en 15 december 2011 en op 15 februari 2012. Aan het eind van het verhoor in december 2011 heeft de getuige aangegeven dat zij zich niet goed voelde en dat zij liever niet nogmaals wilde komen. Het verhoor is voortgezet op 15 februari 2012 maar ook toen kon het verhoor niet afgemaakt worden. De getuige heeft aan het eind van die dag aangegeven dat zij niet meer wilde terugkomen, omdat zij dat in verband met haar werk en haar gezin niet meer kon verantwoorden. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de raadsman getuige op het onbetamelijke af urenlang heeft "doorgezaagd" over details, waarvan de relevantie de rechtbank ook thans nog niet is gebleken. Over de periode vanaf 6 april 1994 is de getuige niet meer door de rechter-commissaris gehoord.
64. De rechter-commissaris heeft, na een gesprek met de getuige op 15 juni 2012 en raadpleging van een psychiater die van oordeel was dat de getuige gezien haar geestelijke en lichamelijke toestand niet in staat was verder te verklaren, besloten het verhoor niet voort te zetten.177 Ter terechtzitting van 18 juni 2012 heeft de verdediging het oordeel van de rechter-commissaris in twijfel getrokken en de rechtbank verzocht de rechter-commissaris opdracht te geven het verhoor van deze getuige voort te zetten. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.178
65. Het is de rechtbank opgevallen dat deze getuige over een aantal gebeurtenissen als enige heeft verklaard (bijvoorbeeld dat [getuige 2] en haar moeder op 22 februari 1994 zijn aangevallen en dat verdachte na 6 april 1994 op enig moment gezegd zou hebben dat zij het lijk van [slachtoffer F] nog niet had gezien), terwijl ook andere getuigen dit zouden moeten hebben gezien of gehoord. Ook zijn er enkele opvallende inconsistenties tussen de verklaringen van deze getuige tegenover de nationale recherche en tegenover de rechter-commissaris, niet alleen over de gebeurtenissen op 22 februari 1994, maar ook over de animations en de rol van verdachte daarbij. Het lijkt er bovendien op dat deze getuige over veel gebeurtenissen van anderen heeft gehoord onder meer tijdens de gacaca-zittingen en dat zij niet altijd een scherp onderscheid weet te maken tussen haar eigen waarneming en wat zij van horen zeggen heeft.
66. Naar het oordeel van de rechtbank is bij deze getraumatiseerde getuige het risico te groot dat haar oorspronkelijke herinneringen zich met later aan haar bekend geworden informatie hebben vermengd. Om die reden acht de rechtbank het niet verantwoord haar verklaringen voor het bewijs te gebruiken.
De getuige [getuige 8]
67. Deze getuige was voor de oorlog als Tutsi geregistreerd. Haar echtgenoot is tijdens de genocide vermoord. Zij kende verdachte omdat verdachte en haar echtgenoot vrienden waren van Jean Sefara, in wiens gezin de echtgenoot van de getuige was opgegroeid. Voorts kende zij verdachte uit de buurt en via de kerk waar getuige af en toe kwam. Zij woonde op enige afstand van verdachte. Zij was koopvrouw.
68. Deze getuige heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
69. De getuige is op 25 juni 2009, 19 en 23 november 2010 alsmede 8 en 13 juli 2010 door de nationale recherche gehoord en op 15 maart en 9, 23, 24 en 27 augustus 2012 door de rechter-commissaris.
70. Er zijn geen substantiële inconsistenties tussen deze verklaringen. De getuige heeft steeds haar redenen van wetenschap genoemd. Zij is goed in staat onderscheid te maken tussen wat zij zelf heeft gezien en wat zij van anderen heeft gehoord. Dat haar geheugen haar af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar.
71. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat er tussen deze getuige en andere getuigen enige afstemming over de af te leggen verklaringen heeft plaatsgevonden.
72. De verdediging stelt zich op het standpunt dat deze getuige onbetrouwbaar is. Daartoe wordt - samengevat - gesteld dat deze getuige tot het type "supergetuigen" behoort die steeds op het juiste moment op de juiste plaats zijn, dat zij zelf gacacarechter is geweest en mogelijk een eigen waarheid heeft geschapen, dat zij door Rugari als oplichtster wordt bestempeld en dat zij tot de kerngroep van belastende getuigen en brievenschrijvers behoort.179
73. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een "samenzwering van profiteurs". Dat deze getuige gacaca-rechter is geweest, is geen omstandigheid die afbreuk doet aan haar geloofwaardigheid. Deze getuige heeft als enige verklaard over een aanval op haar, haar echtgenoot en haar broer op 22 februari 1994. Haar echtgenoot en haar broer zijn tijdens de genocide overleden. Dat zij de enige is die over deze aanval heeft verklaard wil dus, anders dan de verdediging suggereert, niet zeggen dat zij deze aanval heeft verzonnen.
74. Deze getuige heeft verklaard over een in het handschrift van verdachte opgestelde "dodenlijst". In hoofdstuk 11 zal de rechtbank uiteenzetten dat zij ernstige twijfel heeft bij de herkenning van het handschrift van verdachte door deze getuige. Dit betekent echter niet dat haar verklaring voor het overige niet voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt.
75. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, afgezien van haar handschriftherkenning, die afbreuk doen aan de bewijskracht van haar verklaringen.
De getuige [getuige 9]
76. Deze getuige was voor de genocide als Tutsi geregistreerd. Hij kende verdachte uit de buurt. Hij heeft onder meer gewerkt als tolk.
77. Deze getuige heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
78. De nationale recherche heeft een verslag gemaakt van een gesprek dat verbalisanten op 22 januari 2011 met getuige hebben gehad. De getuige is 17 en 18 december 2011 door de rechter-commissaris gehoord. Dit verhoor werd gekenmerkt door enkele incidenten.180 Er is veel tijd verloren gegaan met een mogelijk wrakingsverzoek. Bovendien heeft de raadsman veel vragen gesteld die niet in relatie stonden met de reden waarom de verdediging verzocht had de getuige te horen.181
79. Er zijn geen substantiële inconsistenties tussen deze verklaringen. De getuige heeft steeds zijn redenen van wetenschap genoemd. Hij is uitstekend in staat onderscheid te maken tussen wat hij zelf heeft gezien en wat hij van anderen heeft gehoord. Dat zijn geheugen hem af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar.
80. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat er tussen deze getuige en andere getuigen enige afstemming over de af te leggen verklaringen heeft plaatsgevonden.
81. De verdediging heeft betoogd dat deze getuige cirkelt rondom de kerngroep van [getuige 1]182 en een fanaticus is die zich bedient van " het klassieke cliché uit de genocidegeschiedenis" wanneer hij zegt dat de dochters van verdachte geen omgang mochten hebben met Tutsi's.
82. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een "samenzwering van profiteurs". Dat deze getuige een "fanaticus" zou zijn is niet meer dan een loze bewering.
83. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die afbreuk doen aan de bewijskracht van zijn verklaringen.
De getuige [getuige 10]
84. Deze getuige was voor de genocide als Tutsi geregistreerd. Hij kende verdachte omdat hij tegenover haar woonde in de periode dat hij in Gikondo woonde.
85. Deze getuige heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
86. De getuige is op 15 januari 2010 gehoord door de nationale recherche, van welk verhoor een gespreksverslag is opgemaakt. De getuige is op 11, 13, 15 juni en 8 augustus 2012 door de rechter-commissaris gehoord. Op 26 augustus 2012 is hij nogmaals door de rechter-commissaris gehoord. Uit een door de rechter-commissaris opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van het verhoor in juni blijkt dat de rechter-commissaris er bij de getuige op heeft aangedrongen dat hij zou spreken met de beschikbare psychiater. De getuige gaf aan daar geen behoefte aan te hebben maar verklaarde desgevraagd wel dat hij nog van de genocide droomde.183 Uit een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het verhoor op 26 augustus blijkt dat de rechter-commissaris de getuige meermalen heeft gemaand af te zien van oordelen over andere getuigen of getuigen-deskundigen waar de raadsman hem naar vroeg. De op 26 augustus afgelegde verklaring is niet aan de getuige voorgelezen.184
87. Er zijn geen substantiële inconsistenties tussen deze verklaringen. De getuige heeft steeds zijn redenen van wetenschap genoemd. Hij is uitstekend in staat onderscheid te maken tussen wat hij zelf heeft gezien en wat hij van anderen heeft gehoord. Dat zijn geheugen hem af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar.
88. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat er tussen deze getuige en andere getuigen enige afstemming over de af te leggen verklaringen heeft plaatsgevonden.
89. Ook ten aanzien van deze getuige heeft de verdediging betoogd dat hij cirkelt rondom de kerngroep van [getuige 1]185 en een fanaticus is die zich bedient van " het klassieke cliché uit de genocidegeschiedenis" wanneer hij zegt dat de dochters van verdachte geen omgang mochten hebben met Tutsi's. Voorts zou de getuige zich hebben laten leiden door wraakgevoelens en een "overlevende-activist" zijn.186
90. De rechtbank oordeelt hierover in gelijke zin als ten aanzien van de hierboven genoemde getuige [getuige 9].
91. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die afbreuk doen aan de bewijskracht van zijn verklaringen.
De getuige [getuige 11]
92. Deze getuige was voor de genocide als Hutu geregistreerd. Hij kende verdachte uit de buurt. Hij heeft slechts 6 jaar basisonderwijs genoten.
93. Deze getuige heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
94. De getuige is 22 juni 2009 door de nationale recherche gehoord en op 25 juli 2011 door de rechter-commissaris. Bij dit verhoor zijn de nodige incidenten geweest in verband met de vraagstelling door de raadsman.187
95. Er zijn geen substantiële inconsistenties tussen deze verklaringen. De getuige heeft steeds zijn redenen van wetenschap genoemd. Hij is goed in staat onderscheid te maken tussen wat hij zelf heeft gezien en wat hij van anderen heeft gehoord. Dat zijn geheugen hem af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar. De rechtbank heeft echter wel geconstateerd dat de getuige weinig bedreven is in data en het schatten van afstanden. Dat doet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen echter niet af.
96. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat er tussen deze getuige en andere getuigen enige afstemming over de af te leggen verklaringen heeft plaatsgevonden.
97. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die afbreuk doen aan de bewijskracht van zijn verklaringen.
De getuige [getuige 12]
98. Deze getuige was voor de genocide geregistreerd als Tutsi. Zij is de tweede echtgenote van de getuige [R]. Zij is de tante van [getuige 2].
99. Deze getuige heeft geen schadevergoeding gevorderd van verdachte of haar man. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enig motief of belang om verdachte vals te beschuldigen.
100. De getuige is op 13 januari 2010 door de nationale recherche gehoord. Zij is op 13 en 15 november 2011 door de rechter-commissaris gehoord.
101. Er zijn geen substantiële inconsistenties tussen deze verklaringen. De getuige heeft steeds haar redenen van wetenschap genoemd. Zij is uitstekend in staat onderscheid te maken tussen wat zij zelf heeft gezien en wat zij van anderen heeft gehoord. Dat haar geheugen haar af en toe in de steek laat is alleszins verklaarbaar.
102. De verdediging heeft ook over deze getuige aangevoerd dat zij cirkelt om de kerngroep rond [getuige 1] en [getuige 6], hetgeen haar verklaring onbetrouwbaar maakt.
103. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar wat zij hierboven reeds over dit soort verweren heeft overwogen.
104. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat er tussen deze getuige en andere getuigen enige afstemming over de af te leggen verklaringen heeft plaatsgevonden.
105. De rechtbank komt ten aanzien van deze getuige tot het oordeel dat de getuige geloofwaardig is en dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die afbreuk doen aan de bewijskracht van haar verklaringen.
De getuige [getuige 13]
106. Deze getuige is van gemengde afkomst. Er stond "Hutu" in zijn geboortebewijs, maar aangezien zijn vader Tutsi was werd hij naar eigen zeggen meer als Tutsi gezien. In 1994 was hij 26 jaar oud. Hij is in 2008 door een gacaca-rechtbank veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens zijn betrokkenheid bij de genocide. Hij zit zijn straf uit in de PCK in Gikondo.
107. Deze getuige heeft een verklaring afgelegd tegenover Canadese autoriteiten, in februari 2006 tegenover het Parquet Général en vele malen tijdens gacaca-zittingen.
108. Op 3, 4 en 5 maart 2009 en op 1 en 3 december 2009 is hij gehoord door de nationale recherche. Op 13, 16, 19, 20 en 21 december 2011, op 16 februari 2012, op 16, 17 en 18 april 2012 en op 10, 11, 14 en 15 mei 2012 is hij door de rechter-commissaris gehoord.
109. Er is aanleiding om aan te nemen dat [getuige 13] er niet voor terugdeinst om vals te verklaren als hij daar een motief voor heeft. [getuige 13] heeft bijvoorbeeld verklaard dat hij de misdrijven waar hij voor veroordeeld is niet gepleegd heeft, maar dat hij in de gacaca-rechtbank een bekentenis heeft gegeven om strafvermindering te krijgen. Ook heeft [getuige 13] tijdens de verhoren met grote stelligheid zeer gedetailleerde beschuldigingen geuit in de richting van de getuigen [getuige 1] en [getuige 21]. Zij zouden volgens [getuige 13] in Gikondo grote "génocidaires" zijn geweest. Deze beschuldigingen missen iedere grond. Een mogelijk motief om deze personen te beschuldigen is dat de veroordeling van [getuige 13] mede gebaseerd is op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 21], in de woorden van [getuige 13]: "[getuige 21] en [getuige 1] hebben ons belast in gacaca. Daarna zijn we tot levenslang veroordeeld."188 Deze vaststelling op zich noopt reeds tot grote behoedzaamheid ten aanzien van de verklaringen van deze getuige.
110. [getuige 13] heeft gedetailleerde verklaringen afgelegd over bijeenkomsten en vergaderingen bij verdachte en "dodenlijsten" die tijdens deze bijeenkomsten zouden zijn opgesteld. Zodra hem werd gevraagd naar zijn eigen aandeel daarin reageerde hij uiterst terughoudend en schermde met zijn "sécret". Dit gold ook bij vragen over slachtingen onder Tutsi's na 6 april 1994; daarover verklaarde hij zeer gedetailleerd, maar plaatste zichzelf steeds in de rol van toeschouwer in plaats van dader. Het valt de rechtbank hierbij op dat bij de rechter-commissaris steeds alleen met veel moeite te achterhalen was hoe verdachte zijn eigen rol zag. In brieven die hij aan de gacaca schreef had hij het bijvoorbeeld over "wij", als het ging over wie bepaalde misdrijven hadden gepleegd. Bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris bleek echter dat hij met dit "wij" niet zichzelf, maar alleen zijn "équipe" bedoelde. De rechtbank citeert de passage uit het verhoor:
Advo: Ik spreek geen Kinyarwanda, maar in de Nederlandse tekst staat elke keer het woordje 'wij': "Wij hebben een bijeenkomst gehouden", "wij zijn gaan plunderen".
G: 'Wij' betekent: mijn équipe. Want ik behoorde ook tot deze équipe. Maar op die dag heb ik niet geplunderd. Deze équipe is aangeklaagd. Omdat ik tot deze équipe behoorde, ben ik ook aangeklaagd en veroordeeld.189
111. Over de moord op [slachtoffer C] op 22 februari 1994 heeft deze getuige zo gedetailleerd verklaard als redelijkerwijs alleen een ooggetuige dat kan, maar alles wat hij hierover heeft verklaard, is hem, zo zegt hij, later verteld door leden van zijn "équipe". Ook is hij alles behalve consistent over de rol van verdachte. Het ene moment heeft hij verklaard: "Ja, Yvonne was tegen de Tutsi's. De mensen die hebben [slachtoffer C] gedood, zijn door Yvonne
gestuurd."190 om later te ontkennen dat hij dit zo gezegd heeft: "Non, ik heb niet zo gezegd. Ik was niet sure. Ik heb gezegd dat Yvonne niet onschuldig was, maar ik heb niet gezegd dat de groep de instructies van Yvonne heeft gekregen."191
112. Met grote stelligheid en veel detail heeft [getuige 13] ook verklaard dat hij met eigen ogen gezien heeft dat verdachte op 7 of 8 april 1994 uit Gikondo is vertrokken, samen met de familie van Bucyana en [I].192 Toen de rechter-commissaris hem voorhield dat uit de verklaringen van verdachte en veel andere getuigen blijkt dat verdachte en haar gezin eerst op 15 april 1994 Gikondo hebben verlaten en dat dit niet was in aanwezigheid van de familie Bucyana en [I], was de reactie van de getuige dat al die anderen dan hadden gelogen of het waren vergeten.193
113. [getuige 13] heeft ook verklaard hoe hij omstreeks 7 of 8 april 1994 per auto Tutsi's heeft helpen vluchten naar Hotel Mille Collines en hoe hij [getuige 7] ná haar verblijf bij [getuige 1] naar Hotel Rebero heeft vervoerd. Geen van de andere getuigen heeft hierover verklaard, ook [getuige 7] niet. [getuige 7] is weliswaar door de rechter-commissaris niet meer gehoord over de periode na 6 april 1994, maar zij heeft bij de nationale recherche uitvoerig verteld over hoe zij de genocide ternauwernood heeft overleefd. [getuige 13] komt in haar relaas niet voor als redder. Zij vertelt aan het slot van haar verklaring: "Ik ben toen naar [BB, vader van YY en getuige 9] gevlucht, die mij later naar [getuige 1] weer bracht. Daarna is de RPF bij [getuige 1] gekomen en zijn wij gered."194
114. [getuige 13] heeft ook nog verklaard over nachtelijke geheime vergaderingen waarbij de vrouw van president Habyarimana, Agathe Kanziga, aanwezig zou zijn geweest. Ook over deze bijeenkomsten verklaart hij gedetailleerd, bijvoorbeeld over de tijden waarop zij meestal kwam en door wie zij werd vergezeld. Dat de presidentsvrouw dergelijke vergaderingen zou hebben bijgewoond, is echter volgens de deskundige Guichaoua hoogst onaannemelijk.195
115. De rechtbank komt tot het oordeel dat onderdelen van de verklaring van [getuige 13] aantoonbaar onjuist danwel niet plausibel zijn. De stijl waarin [getuige 13] deze verzonnen of aangedikte verhalen vertelt, verschilt niet van de rest van zijn verklaring. Steeds is zijn verklaring uitvoerig, gedetailleerd en stellig. Dit maakt het voor de rechtbank onmogelijk in de verklaringen van [getuige 13] waarheid en fictie van elkaar te onderscheiden. De rechtbank kan bovendien niet uitsluiten dat [getuige 13] ook verdachte vals beschuldigt, omdat hij haar nou eenmaal een slecht mens vindt. In zijn eigen woorden: "Ik wil u bevestigen dat Yvonne de slechtste persoon van de wereld is die ik ken."196
116. De rechtbank vindt het daarom niet verantwoord bewijs voor enig feit aan zijn verklaringen te ontlenen.
11. DE CDR IN GIKONDO EN DE BETROKKENHEID VAN VERDACHTE BIJ PARTIJACTIVITEITEN
Inleiding
1. In hoofdstuk 5 heeft de rechtbank reeds uiteengezet dat de CDR een extremistische partij van en voor Hutu's was en dat er op bijeenkomsten van deze partij vaak werd opgeroepen tot het doden van Tutsi's. In dat hoofdstuk is ook beschreven hoe de Interahamwe en Impuzamugambi zich ontwikkelden tot gewapende milities. In hoofdstuk 7 is gemeld dat volgens de deskundige Guichaoua Gikondo een brandpunt werd van politiek activisme van de MRND en de CDR. In dit hoofdstuk zal blijken dat ook veel in dit strafproces gehoorde buurtbewoners Gikondo beschrijven als een wijk waarin de CDR zich sterk manifesteerde en de Interahamwe en de Impuzamugambi vrij spel hadden. Vervolgens zal aan de orde komen of verdachte lid was van de CDR en betrokken was bij activiteiten van de CDR danwel de Impuzamugambi in Gikondo.
Manifestaties van de CDR in Gikondo
2. De getuige [S]197 heeft verklaard dat hij vaak bij Bucyana kwam voordat deze zijn politieke partij oprichtte. Daarna bezocht hij de familie Bucyana niet meer, omdat hij bang was voor de CDR. Hij was bang dat hij in hun huis extremistische mensen kon tegenkomen.198 In die tijd maakten abakarani van de markt Gikondo onrustig. De abakarani die daar domineerden, zichtbaar waren, behoorden tot de CDR. Zij zeiden: 'Wij, de CDR's'. In de aanloop naar de genocide mengden de abakarani van de CDR zich met de abakarani van de Interahamwe. Ze hielden demonstraties in Gikondo, ze gingen op straat voor violence. Dit hield in dat ze mensen gingen slaan. Ze hebben in die tijd een paar woningen aangevallen en een paar mensen gedood. Hij heeft dit soort groepen ontelbare keren gezien in Gikondo, vanaf 1992 tot 1994.199
3. Volgens [getuige 5] was Gikondo een speciale wijk, omdat daar de milities zijn ontstaan. Er waren problemen in de wijk vanaf 1993, toen de CDR actief was. In dat jaar hebben de leden van de CDR, de Impuzamugambi, en de Interahamwe heel veel mensen geslagen en spullen geplunderd in de wijk. Tussen september en december 1993 zag hij veel groepen van CDR en Interahamwe in de wijk. Ze vormden eigenlijk één groep, maar hij kon aan de uniformen herkennen wie van de Interahamwe en wie van de CDR was. Hij heeft zelf een demonstratie gezien waarbij een boetiek werd geplunderd.200 Over de animations die plaatsvonden heeft hij het volgende verklaard: "De animations hebben vaker plaatsgevonden. We waren het gewend. Het enige wat men een andere persoon kan vertellen is de dag van de demonstratie, men kan anderen waarschuwen deze of die richting te nemen."201
4. [getuige 6] heeft verteld dat zij veel problemen heeft gehad met de Interahamwe in Gikondo, sinds oktober 1990. De eerste keer dat zij de CDR actief in haar wijk zag, was in 1993. Zij durfde in die periode niet alleen op straat te lopen.202
5. [getuige 4] heeft veel demonstraties gezien in Gikondo. De Interahamwe en Impuzamugambi gebruikten daarbij geweld. Ze hielden mensen aan, maakten auto's kapot en sommige mensen werden ook geslagen. Dit werd gedaan door de Interahamwe en de CDR, de Impuzamugambi. Hij kon hen herkennen aan hun uniformen. CDR en MRND deden hun demonstraties apart, maar als ze van plan waren een huis te slopen dan gingen ze samen. Op de vraag van de rechter-commissaris op welke dag van de week die demonstraties plaatsvonden heeft hij geantwoord: "Altijd was het een verrassing. Op een gegeven moment zag ik de mensen op straat demonstreren of een huis slopen.".203
6. Volgens [getuige 10] probeerde men via een andere kant te ontsnappen op de momenten dat de CDR in de wijk te zien was. CDR-leden, herkenbaar aan hun kleding en petten, hebben hem op straat aangehouden en geslagen.204
7. [getuige 22]205 heeft verteld dat in de periode 1990-1994 bij Bucyana CDR-aanhangers zaten, die kon men zien als men langs het perceel liep. Ze waren gewapend.206 [getuige 22] beschrijft de CDR als "heet", hun activiteiten waren heel intens. De jongeren waren heel bewogen, opgewarmd.207 Bij de hoofdweg naar Gikondo hebben CDR-leden een keer naar haar geschreeuwd omdat zij, zonder het te beseffen, gekleed was in de kleuren van de MDR (zwart/rood). Het was zo erg dat zij naar huis is gegaan om zich om te kleden in plaats van verder naar school te lopen.208
8. [getuige 16]209 heeft verklaard dat Gikondo een reputatie had, het was een moeilijke wijk omdat er veel Interahamwe woonden. Het was één van de heetste wijken van Kigali (l'un des quartiers les plus chauds).210 In januari 1994 werd gezegd dat er infiltraties van de FPR in de wijk waren en werden barrières opgericht.211
9. [getuige 12] heeft verteld dat er na een meeting van de CDR in een stadion altijd werd gevochten. Ze hadden geen rust, ze vochten altijd.212 Vooral als een demonstratie plaats had gevonden gingen de Impuzamugambi brutaal doen en dronken ze bier zonder te betalen. Ze gingen ook plunderen, maar mensen werden niet vermoord. De moordpartijen zijn pas begonnen vanaf de dood van Bucyana.213
10. Deze verklaringen bevestigen dus dat de CDR zich vanaf de oprichting in 1992 tot in april 1994 actief heeft gemanifesteerd in Gikondo en dat de Impuzamugambi en de Interahamwe vaak op gewelddadige wijze in de wijk zijn opgetreden. De geweldsuitbarsting die op 22 februari 1994, de dag van het overlijden van Bucyana, heeft plaatsgevonden in Gikondo en waarbij dodelijke slachtoffers zijn gevallen, wordt in hoofdstuk 14 besproken. De rechtbank volstaat hier met de opmerking dat de op die dag gepleegde aanvallen op Tutsi-buurtgenoten zijn gepleegd door Interahamwe en Impuzamugambi.
Partijlidmaatschap van verdachte
11. In het opsporingsonderzoek zijn geen documenten gevonden waaruit blijkt dat verdachte lid van de CDR is geweest. Evenmin zijn stukken gevonden waaruit kan volgen dat zij een specifieke functie, op nationaal of lokaal niveau, binnen die partij vervulde.
12. Verdachte heeft echter zelf in 2009 tijdens het lopende opsporingsonderzoek in een afgeluisterd telefoongesprek aan een vriendin van haar dochters met zoveel woorden verteld dat zij lid was geweest van de CDR:
Yvonne: Je mocht heus wel lid van de MRND worden als je dat wilde, dat was echt niet verplicht! Vooral voor intellectuelen! Maar, Papa ([X, man van verdachte]) was lid van de MRND! Denk je dat ik lid was van de MRND?
[vriendin dochter]: uhhh ..
Yvonne: nee ... lk was lid van CDR
[vriendin dochter]: ik dacht dat je lid was van MDR
Yvonne: nee ... ik was lid van CDR, echt! Anderen mochten ook lid zijn van een politieke partij naar hun keus! [dochter 1] was lid van de MRND en [dochter 2] was lid van de PSD. Je kunt niet iemand verplichten om lid te worden van een politieke partij van je keus!214
13. Verdachte is hierover op 13 oktober 2011 door de rechter-commissaris bevraagd. Ze heeft eerst gezegd dat dit een grapje was geweest en dat zij de beweging van haar man niet kon verlaten. Even daarna zei ze echter dat ze deze opmerking had gemaakt om haar familie te beschermen, daar zij voor Tutsi's werden aangezien en mensen dachten dat zij van het RPF was.215
Dat verdachte de beweging van haar man niet kon verlaten, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Verdachte zegt immers zelf al in het hierboven aangehaalde gesprek dat iedereen lid kon worden van de politieke partij van zijn/haar keuze en dat haar dochters [dochter 1] en [dochter 2] lid waren van twee andere partijen, te weten de MRND respectievelijk de PSD. Dat dit wel degelijk ook voor haar mogelijk was, wordt ook bevestigd door de deskundige Guichaoua, die heeft uiteengezet dat het in Gikondo regelmatig voorkwam dat de ene echtgenoot lid was van de MRND en de andere echtgenoot van het CDR216. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de verdediging tijdens vele pro forma-zittingen betoogd heeft dat verdachte geen lid kon zijn geweest van de CDR omdat haar man lid en parlementariër was van de MRND, maar dit verweer bij pleidooi niet heeft gevoerd.
Voor wat betreft de tweede reden stelt de rechtbank vast dat werkelijk nergens enige aanwijzing in het dossier te vinden is dat ook maar iemand ooit heeft verondersteld dat verdachte aanhanger zou zijn (geweest) van het RPF, integendeel. Ook vermag de rechtbank niet in te zien op welke wijze het benoemen van een CDR-lidmaatschap in de periode 1992-1994 zou kunnen bijdragen aan de bescherming van familieleden in 2009, nog daargelaten dat niet duidelijk is geworden tegen wie of wat de familie dan wel zou moeten worden beschermd.
14. In dit verband komt ook betekenis toe aan een brief van de asieladvocaat van de echtgenoot van verdachte aan de minister van justitie d.d. 20 februari 1998 waarin deze schrijft: "Cliënt merkt op dat zijn vrouw (als de FPR er achter komt waar zij verblijft en wie zij is) of als zij uit Kenia zou worden verwijderd, ook gevaar loopt te worden vervolgd door de FPR vanwege de activiteiten van cliënt en vanwege haar eigen politieke activiteiten" (cursivering rechtbank).217 De rechtbank leidt ook hieruit af dat verdachte, anders dan zij tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard, politiek actief is geweest in een anti-RPF gezinde beweging.
15. Veel getuigen hebben verklaard dat het in de wijk algemeen bekend was dat verdachte lid was van de CDR. Zo heeft [getuige 1] verklaard dat iedereen in Gikondo dat wist218, [getuige 6] dat erover door de mensen in de wijk, met name in de café's, werd gepraat219 en [getuige 3] dat alle buurtbewoners daarover spraken.220 Dit zijn enkele van de getuigen die verklaard hebben dat zij verdachte hebben zien deelnemen aan CDR-activiteiten in de wijk. Dat deze getuigen veelal niet kunnen benoemen wat haar precieze functie binnen de partij was danwel daar niet eensluidend over verklaren en haar verschillende rollen binnen de CDR toedichten, doet hier niet aan af. Ook [getuige 22], die zelf geen activiteiten van verdachte heeft gezien, had gehoord dat verdachte lid was van de CDR. Zowel voor als na de genocide heeft zij "commentaires" gekregen van mensen in Gikondo, zoals "Deze dame is lid van de CDR" en "Hoe kan het dat jij contact hebt met zulke mensen?".221 En ook de getuigen [S]222 en Helène Kayiganwa223, die evenmin politieke activiteiten van verdachte zeggen te hebben gezien, hadden gehoord dat zij lid was van de CDR.
CDR-activiteiten van verdachte in Gikondo
16. Veel getuigen hebben verklaard dat er verschillende soorten CDR-activiteiten hebben plaatsgevonden in danwel vanuit Gikondo, waarbij verdachte op enigerlei wijze betrokken was. Benoemd zijn:
- demonstraties die begonnen en eindigden in de straat voor de percelen van Bucyana en Basebya;224
- het vertrekken en terugkomen vanaf die locatie van CDR leden naar bijeenkomsten in stadions;225
- 'rustige' politieke vergaderingen, bij Bucyana en Basebya;226
- animations bij Bucyana227, in de bar van Roger228 en bij verdachte229 (op de binnenplaats en voor haar ingang).
17. De rechtbank wijst hier ook op een artikel van 10 februari 1993 in het Umurava magazine no. 15 getiteld "Uko Gikondo yifashe", waarin valt te lezen dat de belangrijkste vergaderingen in Gikondo werden gehouden in de woning van Martin Bucyana, voorzitter van de CDR, welke woning eerder een bar was.230
18. [getuige 1] zag in 1992 voor het eerst een animation van de CDR in Gikondo. Vanaf dat moment zag hij vaak dergelijke animations, soms twee keer in de week, op doordeweekse dagen. Die animations vonden plaats binnen de omheining van het perceel van Bucyana, voor de bar van Roger (de zoon van Bucyana). Hij zag ze steeds rond hetzelfde tijdstip, tegen het einde van de middag als hij terugkwam van zijn werk aan de weg naar Ruhengeri. De animations waren dan al aan de gang. De meeste deelnemers waren jongeren, kruiers van de markt. Ze kwamen telkens met twintig mensen of zelfs meer. Behalve die jongeren waren er ook wat vrouwen aanwezig, die de getuige omschrijft als verdachte en haar vriendinnen ([vriendin 1] [fonetisch] en mevrouw [ZZ]). Er werd gezongen en gedanst.
Ook het lied "Tubatsembatsembe" werd gezongen, hetgeen volgens de getuige betekent: "ze moeten uitgeroeid worden.". Hij kon dit zien en horen als hij langs de bar naar huis liep, omdat de poort richting de bar tijdens de animations openstond. Het geluid van de animations was zelfs nog te horen als hij binnen, in zijn eigen huis, was.231
19. Over verdachte heeft [getuige 1] verklaard: "Deze animations werden altijd geleid door Yvonne Basebya."232, "Als je een groep leidt, dan sta je altijd voor hen. Het is zoals bij een koor. De dirigent staat altijd voor het koor."233 en "Degene die de leider is begint met zingen, de anderen zingen mee. De anderen volgen die persoon. Deze persoon leidt de rest.".234 Verdachte was volgens de getuige degene die aldus de animations leidde en zij zong ook Tubatsembetsembe.235 Op het moment dat [getuige 1] hoorde dat tijdens de animations het lied Tubatsembetsembe werd gezongen, begon hij zich af te vragen: "Wat is dit? Het begint moeilijk te worden."236
20. [getuige 6] heeft verklaard dat zij in 1993 voor de eerste keer CDR-activiteiten in Gikondo zag. In het weekend vonden er demonstraties plaats, op straat. Het waren jongens die demonstreerden, abakarani. Ze waren met veel meer dan twintig. De abakarani droegen uniformen, zongen slogans en scholden mensen uit. Ze hielden hun machetes en knuppels omhoog.237 Ze stonden voor de woningen van Bucyana en verdachte. Ze begonnen daar met demonstreren en eindigden ook daar. Verdachte stond tijdens die demonstraties altijd in de ingang van haar woning, de groep stond tegenover haar. Zij deed precies wat de groep deed. Springen, zingen, de wapens omhoog laten zien. Ze was "een chef die de groep animeerde". Soms liep zij ook mee als de groep vertrok, dan liep zij voorop. [getuige 6] zag en hoorde bij die gelegenheden verdachte ook vaker Tubatsembatsembe zingen. Ze danste, ze zong de liedjes naar aanleiding van Itsembasemba [uitmoorden], over de Inyenzi [kakkerlakken] en n'ibyitso byazo [hun medeplichtigen]. Zij was de voorzinger. Ze was herkenbaar want ze was de enige vrouw in de groep van mannen en zij liep voor de groep.238
21. Ook verklaarde [getuige 6]: "Zij was niet verstopt. Het doel was ons bang te maken en ons te dreigen. Dat was om een sein te geven."239 Een keer zag [getuige 6] verdachte terwijl zij in CDR-kleding voor de groep stond in Gikondo, tijdens een demonstratie van de CDR. Ze hield haar handen in haar zij, dat was een houding die zij vaak had, "als een commandant". De hele groep, ook verdachte, had knuppels en riep "hihihi". Zij stond voor hen "als ware zij een hoofdcommandant" en maakte stampende voetbewegingen en armbewegingen, het leek stilstaand marcheren. Het deed de getuige denken aan een groep stieren die opgejut worden voordat ze worden losgelaten.240
22. [getuige 8]241 heeft verklaard dat er zowel bij Bucyana als bij Basebya animations plaatsvonden. De animations bij Basebya zijn begonnen vóór oktober 1993 en gingen door tot het begin van de genocide in 1994. De animations vonden plaats op doordeweekse dagen, na werktijd, maar ook in het weekend. Na 1993 waren de daarbij aanwezige personen volgens haar meer gemotiveerd, want ze waren boos. [getuige 8] heeft een aantal keren gezien wat er gebeurde tijdens de animations bij verdachte, bijvoorbeeld op momenten dat zij naar de markt ging. Via de ingang zag zij mensen op het perceel. Verdachte stond naast jongens in CDR uniform242, "als een patron".243 De zoons van [BB, vader van YY en getuige 9] ([YY] en [getuige 9]) namen deel aan die animations, net als [WW], [UU] en haar eigen boy [TT]. Ze zongen en klapten in hun handen, ook verdachte. Ze zongen met zijn allen "Tubatsembatsemba umwanzi in nde? Ni umututsi." [het tweede deel is door de bij het verhoor aanwezige tolk vertaald als: "Wie is de vijand? Hij is een Tutsi."].244 Iedereen kon die animations zien. De stemmen van de mensen die zongen waren voor haar te horen als zij in de buurt van het huis van Bucyana was, maar het geluid van de trommel was ook hoorbaar als zij thuis was. De Tutsi's die in de wijk woonden waren bang en dachten dat zij gedood zouden worden. Er werd onderling over gesproken.245 Haar boy [TT] ging in de periode kort voor de genocide naar de animations en is daarna gestopt voor haar te werken. Hij zei over wat er tijdens die animations werd besproken tegen haar: "Ons programma is het doden van Tutsi's. Alle Tutsi's zullen worden gedood." en "Na jullie dood zullen wij in jullie woningen blijven wonen".246
23. [getuige 2] heeft aangegeven dat er bij de bar van Roger Bucyana een plek was waar animations van de CDR plaatsvonden. Ze kon die animations vanaf de straat door (het hekwerk van) de poort zien.247 De animations begonnen volgens haar in 1992 en vonden vaak plaats, op doordeweekse dagen.248 Zij heeft deze gezien voordat zij in oktober 1993 naar Zwitserland is vertrokken.249 Er waren ongeveer 50 mensen bij een dergelijke animation, waaronder Congolais250, [RR], [YY] en [PP]. De abakarani251 kwamen daar en dansten en zongen liedjes, Tubatsembatsembe. Dat ze de Tutsi's zullen vernietigen, uitroeien. Er was een vlag van de CDR en de mensen die dansten droegen CDR-petten. [getuige 2] heeft gezien dat verdachte wel eens vóór deze mensen stond, alsof ze de baas was, die de leiding gaf aan de mensen die zongen en dansten. Zij stond daar met hen als leider.252 Naast verdachte waren er nog twee andere vrouwen ([QQ] [fonetisch] en de vrouw van [ZZ]).253 De getuige kon op straat horen wat er werd gezongen. Buurtbewoners bleven eerst buiten, dat was vóór 1993. Daarna begonnen ze veel gemene dingen te zeggen en te schreeuwen, zodat zij bang werden en naar binnen gingen.254 Zij heeft dit als volgt verduidelijkt: "Als je iemand tegenkwam, vertelde je dat er een animation was en dat je er beter niet langs kon gaan. Het waren scheldwoorden. Woorden die zeiden dat wij doodgingen. Het was heel pijnlijk."255
24. [getuige 3]256 heeft drie à vier CDR-bijeenkomsten gezien, in de bar bij Bucyana. Volgens hem was dit voor en na de dood van Bucyana. Hij zag abakarani naar die bijeenkomsten gaan, waaronder [YY] en [BB, vader van YY en getuige 9].257 Ze deden daar animations, zongen en dansten. Hij kon hen zien zingen als hij op straat stond.258 Verdachte leidde die bijeenkomsten, soms was Roger Bucyana er ook. Verdachte droeg dan een pet of een foulard van de CDR.259 Ze zongen bij die animations onder meer "Yee yee Tubatsembatsembe". Dat woord komt van het werkwoord Gutsembatsemaba: alles doden. Het was een bekend liedje in die periode. Ze zongen hard.260 [getuige 3] heeft verdachte zelf niet zien zingen, hij zag haar voor de groep zitten. Hij zag haar gestes gebruiken als iemand die les gaf. Mensen luisterden naar haar met aandacht. Ook zag hij haar een CDR-pet uitdelen aan een lid.261
25. [getuige 12] heeft verklaard dat zij voor het eerst in 1993 vergaderingen heeft gezien in de bar bij Bucyana. Daarna gebeurde dit regelmatig. In die bar stond een CDR-vlag. Voordat de vergadering begon, vond er eerst een animation plaats. Als je op straat liep, kon je de tijdens die animation gezongen liedjes op straat horen. Als ze klaar waren met zingen gingen ze vergaderen, maar dat kon je niet horen. De Impuzamugambi die bij deze bijeenkomsten aanwezig waren hadden uniformen aan en droegen CDR-petten. Tijdens die animations werd Tubatsembatsembe gezongen. Dit betekent: laten we ze - de Tutsi's - uitroeien. [getuige 12] werd bang als zij dit hoorde, voor haar werd door het zingen van die woorden een grens overschreden.262 Zij heeft gezien dat verdachte, met een CDR-pet op, naar die vergaderingen ging. Ze zag haar daar naar binnen lopen. Verdachte deed ook animation met een groep vrouwen. Ze zongen liedjes met de tekst: "Amatay Umuhutu Umututsi Ntakayanywe". Het komt erop neer dat als een Hutu melk heeft van zijn koeien, de Tutsi's niet van die melk mogen drinken.263 Verder gebeurden er in de wijk ook animations ter voorbereiding van de grote meetings in een stadion. Ze gingen dan met bussen daarnaartoe of lopend. Bij die gelegenheden werd ook op straat Tubatsembatsembe gezongen. Verdachte was een belangrijk persoon en ging met de auto, maar ze droeg wel een CDR-pet.264
26. De demonstraties van de CDR die [getuige 4] heeft beschreven zijn volgens hem begonnen op de dag van de dood van Bucyana. Daarvoor waren er wel al meetings van de CDR. Als er werd gedemonstreerd, vertrokken de geüniformeerde demonstranten van de CDR altijd vanaf Bucyana. Tijdens de demonstratie op straat zongen ze Tubatsembatsembe, "allemaal uitmoorden." Degene die uitgemoord moesten worden waren de Tutsi's of andere mensen die tegen hen waren. De groep ging burgers aanvallen en als ze terugkwamen kregen ze drankjes in de bar van Roger Bucyana.265 Hun chefs kwamen daar ook om te drinken. Hij kon dit zien gebeuren als hij voor het perceel van [getuige 1] op straat stond. Ook in de bar werd gezongen. Ze zongen met een groot volume, hard, en ze dansten ook. De burgers op straat konden het horen. De chefs in de bar - [CC], [DD], Roger Bucyana en verdachte - zongen en dansten ook. Ze hielpen de demonstranten te zingen.266 Op de vraag van de officier van justitie waarom hij onder meer verdachte zag als een chef van de CDR heeft [getuige 4] aangegeven: "Ik zag een groep van vier of vijf mensen. Op een gegeven moment kwamen er ook andere mensen, ongeveer honderd, en ze stonden om hen. Dat is hoe ik heb geconcludeerd dat ze chefs waren."267
27. [getuige 5] heeft verteld dat verdachte animations van de CDR bij haar thuis organiseerde. Hij zag dit toen hij over straat liep langs het perceel van Basebya, omdat haar pand een beetje hoger was ten opzichte van de straat. Ook vanaf [getuige 1] was het mogelijk dit te zien.268 Hij heeft zelf ongeveer twee keer een animation gezien bij verdachte. Daarbij ging het telkens om een groep vrouwen in CDR-uniform. De eerste animation die hij zag was tussen september en december 1993 en de tweede die hij zich kan herinneren vond plaats in januari 1994. Verdachte stond voor de groep vrouwen op de veranda269, hij kon haar gezicht zien maar de andere vrouwen zag hij alleen op de rug. Ze zongen Yeehe Tubatsembatsembe. Ze zongen hard, iedereen kon hen horen.270 Verdachte zag hij dit lied niet zingen. Op een vraag van de officier van justitie heeft hij haar rol als volgt omschreven: "Ik zag haar staan voor de groep vrouwen als iemand die opdracht gaf om te doen en op dat moment begonnen de vrouwen te zingen. (...) Zij gaf hen een message. Na dat bericht begonnen de andere vrouwen te zingen."271 Wel hoorde hij verdachte zingen: "Impuzamugambi, muri Mwese, Impuzamugambi muri maso."272 Dit betekent, aldus [getuige 5] in zijn verklaring tegenover de NR: "Zijn jullie allemaal Impuzamigambi? Zijn jullie allemaal wakker?"273
28. [getuige 9] heeft verklaard dat hij van buurtgenoten hoorde dat er ongeveer drie vergaderingen per week bij verdachte plaatsvonden, in de laatste maanden van 1993 en januari/februari 1994. Hij praatte hier met mensen over, die dezelfde problemen hadden als hij.274 Hij heeft zelf één keer een vergadering gezien. Hij liep langs het huis van Basebya en hij zag tussen de 20 en 30 jongens vanaf het perceel naar buiten komen. Sommige droegen petten van de Interahamwe, anderen van de CDR. Een aantal jongens had knuppels bij zich.275 Hij is toen weggerend, net als alle anderen. Want als je in hun handen viel, werd je geslagen met een knuppel. Hij heeft gezien dat ze achter mensen aanrenden en hen bedreigden. Ze zeiden Tuzabatsembatsembe en ze floten om mensen bang te maken.276 Later heeft hij gehoord dat die dag mensen geslagen zijn.277Een van de mannen die naar de bijeenkomsten ging was [EE], een Interahamwe. [getuige 9]hoorde van hem dat er werd gepraat over hoe ze de Inyenzi om zullen brengen.278
29. Ook [getuige 10]279 heeft bijeenkomsten van de CDR gezien bij verdachte toen hij nog tegenover haar woonde. Hij is verhuisd in mei 1992.280 In totaal heeft hij drie of vier bijeenkomsten op haar perceel gezien.281 Soortgelijke meetings werden volgens [getuige 10] ook gehouden bij de bar van Roger Bucyana.282 Hij heeft Roger Bucyana, [getuige 13] en [FF] naar de bijeenkomsten bij verdachte zien gaan. De meesten die daarnaartoe gingen waren abakarani. Het begon telkens als een meeting, daarna werden ze "warm met de esprit van militairen". Hij zag mensen met wapens op het perceel. Ze zongen en dansten. Ze zeiden: "De vijand is een Tutsi." Dat was een soort van morale. Ze gaven een message in hun meeting. Daarna gingen ze naar buiten "als de mensen die gek zijn". Ze gingen om de woningen aan te vallen of om de barrières op te richten. Op een dag heeft [FF] hem aangevallen. [FF] zei tegen hem: "Ik kan met jou doen wat ik wil" en "Ik was een PSD, maar op dit moment ben ik naar het CDR gegaan". [getuige 10] gaf hem toen 200 Rwf om bier te kopen en werd vrijgelaten.283 Na zijn verhuizing kwam [getuige 10] nog af en toe in Gikondo om vrienden te bezoeken. Hij kwam toen een keer bij de straat waar de familie Basebya woonde en zag heel veel mensen demonstreren. Dat gebeurde op straat bij een plek vlakbij de markt, bij het pand, waar in die periode de woning van Basebya stond. Men zei tegen hem: "Kijk, bij Yvonne is de meeting gehouden. Waar ga je naar toe?" De straat was gestremd en er stond een barrière.284
30. [getuige 11]285 heeft een keer een demonstratie gezien in Gikondo, twee à drie weken na de dood van Bucyana.286 Het waren meer dan 30 man, abakarani287, ze droegen CDR petten. Ze hadden stokken en knuppels met spijkers erin en zongen Tubatsembatsembe.288 Verdachte was erbij, ze liep aan de zijkant van de groep.289 Zij zong met de anderen en bewoog haar rechterarm van links naar rechts. Uit die gebaren concludeerde getuige dat verdachte een chef was, want als iemand zo zijn handen deed, betekende dat dat diegene een chef was.290
Bewijsverweren tegen deze belastende verklaringen
31. De verdediging heeft betoogd dat deze getuigen niet eensluidend hebben verklaard over de animations en geen specifiek afgebakende periode benoemen waarin deze zouden hebben plaatsgevonden, laat staan dat zij een bepaalde dag hebben genoemd waarop zij verdachte in haar rol als animatrice hebben gezien.
32. De rechtbank overweegt hierover dat de verklaringen van deze getuigen betrekking hebben op een lange periode en een veelheid en diversiteit van CDR-activiteiten waarbij volgens hen verdachte een leidende rol heeft gespeeld. Dat getuigen niet allemaal over een zelfde soort "bijeenkomst" verklaren, en aangeven dat zij op verschillende tijdstippen en op verschillende locaties in de straat CDR-activiteiten hebben gezien, leidt er niet toe dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn. Alleen al vanwege het tijdsverloop kan van getuigen niet gevergd worden dat zij bij een veelheid en diversiteit aan activiteiten zich nog precies herinneren op welke dag of dagen specifieke activiteiten plaatsvonden. Kennelijk was het in de straat waar verdachte woonde een komen en gaan van CDR-leden en vonden op verschillende tijdstippen verschillende soorten partijactiviteiten plaats. Dat niet elke getuige hetzelfde heeft zien gebeuren doet dus niet af aan de waarde van die verklaringen voor het bewijs. Dat zij niet exact gelijkluidend verklaren maakt het bovendien minder aannemelijk dat zij bewust liegen en/of hun verklaringen onderling op elkaar hebben afgestemd.
33. De verdediging heeft voorts betoogd dat de belastende verklaringen niet waar kunnen zijn omdat een groot aantal andere getuigen ontlastend over verdachte heeft verklaard. Hoewel ook zij merendeels buurtgenoten waren van verdachte hebben zij geen politieke activiteiten van verdachte waargenomen en geen anti-Tutsi houding bij haar opgemerkt. De rechtbank zal in de navolgende paragrafen onderzoeken of en zo ja in hoeverre deze "ontlastende" verklaringen afbreuk doen aan de bewijswaarde van de belastende verklaringen.
34. Voor wat betreft de drie kinderen van verdachte die door de rechter-commissaris zijn gehoord en zich niet op hun verschoningsrecht hebben beroepen291, geldt dat het motief om haar niet te belasten voor de hand ligt. Het afleggen van een belastende verklaring zou immers tot gevolg hebben dat hun moeder naar alle waarschijnlijkheid zou worden veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
35. [S] woonde destijds in Gikondo, vlakbij de markt.292 Hij heeft, zoals hierboven (paragraaf 2 en 15) is weergegeven, verklaard over CDR-violence in de wijk Gikondo en over wat hij gehoord had over het CDR-lidmaatschap van verdachte. Hij heeft echter uitdrukkelijk aangegeven verdachte zelf niet als actief lied van de CDR te kennen, ook heeft hij haar zelf nooit iets horen zeggen wat duidde op extremistisch gedachtegoed.293 Hij weet niet of er partijactiviteiten bij (de bar van) Bucyana zijn geweest, in ieder geval hebben dergelijke activiteiten niet op het perceel van verdachte plaatsgevonden.294 De rechtbank acht de verklaring van deze getuige op dit punt niet betrouwbaar. Het heeft er alle schijn van dat hij zich in een loyaliteitsconflict bevindt ten opzichte van de familie Basebya. Zo waren zijn ouders vrienden van de familie Basebya, en ging hij zelf regelmatig om met verdachtes dochters [dochter 2] en [dochter 1]. 295 Belangrijker is echter dat hij samen met en met hulp van de familie Basebya Gikondo is ontvlucht.296 Feitelijk zou men dan ook kunnen zeggen dat hij zijn leven aan hun optreden heeft te danken. Opvallend in zijn verklaring is dat hij aangeeft dat hij sinds 1992 om politieke redenen nauwelijks meer bij de familie Basebya op bezoek kwam, maar als hem om uitleg wordt gevraagd daarop ontwijkend en schimmig reageert. Hij heeft ook verklaard dat dochter [dochter 2] niet blij was met de politieke activiteiten van haar ouders (toevoeging rechtbank: de meervoudsvorm), maar hij neemt dit weer terug door te zeggen dat hij niet specifiek over haar ouders sprak maar dat [dochter 2] niet de MRND en CDR steunde, waarbij de rechtbank opmerkt dat dit de politieke partijen van de ouders waren.297 Het lijkt er voorts op dat de getuige niet alleen verdachte niet wil belasten, maar überhaupt niet graag met een beschuldigende vinger wijst richting voormalige buurtbewoners. Zo heeft hij naar eigen zeggen ook nooit gehoord dat de hem goed bekende [GG], [CC] en [T] betrokken zouden zijn geweest bij de genocide298, terwijl een meerderheid van gehoorde buurtbewoners hen omschrijft als prominente genocidaires. [GG] en [CC] zijn hiervoor ook veroordeeld en bevinden zich thans in detentie.
36. Ook [getuige 15], zoon van wijlen bisschop Aaron Ruhumuriza (familievriend van de Basebya's) en zijn echtgenote [getuige 16], beiden destijds als Hutu geregistreerd, zijn tezamen met de familie Basebya uit Gikondo gevlucht. Dit betekent dat ook ten aanzien van hen gezegd kan worden dat er een grote kans bestaat dat zij zonder de door de Basebya's geboden hulp niet hadden overleefd. Beiden hebben dit ook zo verwoord.299 De rechtbank gaat ervan uit dat ook dit echtpaar gebukt gaat onder een loyaliteitsconflict. Dat zij verklaren dat zij zich geen politieke bijeenkomsten kunnen herinneren in de wijk, laat staan op het perceel van verdachte in haar aanwezigheid300, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook mogelijkerwijs hierop worden teruggevoerd. Dat [getuige 16] zich geen enkele politieke bijeenkomst kan herinneren laat zich bovendien moeilijk verenigen met haar mededeling dat Gikondo één van de heetste wijken van Kigali was.
37. [getuige 23] is de zoon van Jean Sefara. De families Basebya en Sefara waren destijds goed bevriend met elkaar. Deze getuige is nog steeds goed bevriend met de familie van verdachte. Hij hield tot vlak voor haar aanhouding contact met verdachte. Hij stuurde haar voor deze strafzaak relevante documenten.301 In zijn verklaringen tegenover de nationale recherche en de rechter-commissaris toont hij zich erg terughoudend en zegt weinig te weten over verdachte.
38. Ook [getuige 17], destijds als Hutu geregistreerd, en haar petekind [getuige 18], destijds als Tutsi geregistreerd, noemt de verdediging ontlastende getuigen. [getuige 17] heeft verklaard nooit iets te hebben meegekregen van enige politieke activiteit in Gikondo van welke partij dan ook en heeft daar in in al die jaren ook nooit met anderen over gesproken.302 Als vaststaand kan echter worden aangenomen dat er wel degelijk en veelvuldig politieke bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in de wijk. Dat zij daarvan niets heeft meegekregen, is dan ook niet zonder meer ontlastend voor verdachte. Datzelfde geldt voor [getuige 18], die samen met [getuige 17]in april 1994 enkele dagen in de woning van verdachte toevlucht heeft gevonden en evenmin herinneringen heeft aan enig politiek activisme in de wijk.
39. [getuige 22] heeft verteld dat zij in de periode 1990-1994 niet geïnteresseerd was in politiek.303 Zij ging op bezoek bij de familie Basebya, haar kinderen waren haar vrienden.304 Dat bezoek vond dan meestal plaats in de schoolvakantie. De rechtbank acht de verklaring van [getuige 22] met name van belang voorzover zij verklaard over de algemene sfeer in Gikondo in die periode en voorzover zij heeft aangegeven reeds in die tijd te hebben gehoord dat verdachte lid zou zijn geweest van de CDR. Voor het overige acht zij de verklaring van geen belang voor deze zaak, nu daaruit blijkt dat zij weinig informatie kan geven over de dagelijkse activiteiten van verdachte in die periode.
40. Wat betreft [JJ] en [KK], beiden destijds als Tutsi geregistreerd, geldt het volgende. Beiden zijn nauw betrokken bij de familie Basebya. Voor [JJ] geldt dat zij een vriendin is van verdachte en de peetmoeder van dochter [dochter 1]. [KK] is een schoonzus van verdachte. De rechtbank ziet in die band een mogelijk motief om ten aanzien van verdachte niet belastend te willen verklaren. De rechtbank herhaalt hier (zie hoofdstuk 9, paragraaf 16 en volgende) dat algehele Tutsi-haat niet in de weg stond aan het onderhouden van vriendschappelijke betrekkingen met individuele Tutsi's.
41. [LL] en zijn zus [MM], beiden destijds als Hutu geregistreerd, zijn bevriend met [dochter 2], een van de dochters van verdachte. Wat betreft [LL] geldt dat uit zijn verhoor bij de rechter-commissaris blijkt dat hij over verdachte persoonlijk vrijwel niets kan vertellen, hij zag haar destijds in de kerk en af en toe in het weekend.305 Ook zijn zus kan geen bijzondere informatie verstrekken over verdachte, "zij was niet close met haar."306 Beide verklaringen zijn dan ook noch belastend noch ontlastend voor verdachte en derhalve van generlei waarde in deze zaak.
42. [NN], destijds als Hutu geregistreerd en bekend geworden als manager van het hotel Mille Collines op wiens verhaal de film "Hotel Rwanda" is gebaseerd, heeft een schriftelijke verklaring ten behoeve van verdachte opgesteld. De strekking van die verklaring is kort gezegd dat het ondenkbaar is dat zij betrokken is geweest bij de genocide. Deze verklaring is op verzoek en met medewerking van de familie van verdachte tot stand gekomen. Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris is gebleken dat de daarin opgenomen informatie voor het overgrote deel is aangeleverd door (naaste) familieleden van verdachte en door verdachte zelf.307
43. Deze getuige heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard in de jaren 1990-1994 slechts één keer in Gikondo te zijn geweest, en in die periode niets specifieks over de wijk te hebben gehoord.308 Hij kent verdachte alleen vanuit zijn functie als manager van de hotels "Mille Collines" en "Diplomates" in Kigali. Die ontmoetingen waren van professionele aard en kwamen neer op een beleefde, officiële begroeting van het echtpaar Basebya voorafgaande aan ceremonies die in de hotels plaatsvonden.309 Over het privéleven van verdachte kan hij niets uit eigen wetenschap vertellen. Zijn stelling dat verdachte niet betrokken kan zijn bij genocidaire activiteiten berust dan ook op het gegeven dat hij haar kende "als een goed mens" en dat hij voor, tijdens en na de genocide, tot aan haar beschuldiging, niemand heeft horen zeggen dat dit niet zo was.
44. De rechtbank hecht geen enkele waarde aan deze "ontlastende" verklaring. De getuige kende verdachte slechts oppervlakkig, wist uit eigen wetenschap niets over haar te vertellen en wist evenmin iets specifieks over Gikondo. Hij is een "karakter-getuige" die uit eigen wetenschap niets relevants kan verklaren over de persoon van wie hij het karakter beschrijft.
45. De verdediging heeft voorts gewezen op de verklaring van [getuige 21], destijds als Hutu geregistreerd en prominent lid van de MDR. Hij heeft bij zijn verhoor aangegeven dat hij nooit bij verdachte thuis is geweest en niet met haar sprak. Hij heeft nooit enige activiteit bij haar huis gezien.310 Hij weet niet of verdachte lid was van een politieke partij en heeft daar nooit iets over gehoord.311 [getuige 21] kan (of wil) derhalve niets uit eigen wetenschap over verdachte verklaren. Verder heeft hij aangegeven geen enkele politieke activiteit van de CDR in Gikondo te hebben gezien, geen vergaderingen, meetings, animations, demonstraties, of optochten. Ook heeft hij verklaard dat in de aanloop naar de genocide er zich geen gewelddadige incidenten hebben voorgedaan in de wijk richting Tutsi's, enkel richting opposanten van de MRND.312 De rechtbank acht dit, gelet op wat hierover uit algemene bronnen vaststaat, volstrekt ongeloofwaardig. Aan de verklaring van deze getuige komt geen enkele betekenis toe.
46. [OO], destijs ook als Hutu geregistreerd, gold als eerste vice-voorzitter van de CDR. Hij is thans voortvluchtig en wordt door de Rwandese autoriteiten beschuldigd van betrokkenheid bij de genocide. Hij en [VV], een broer van Jean Bosco Barayagwiza, zijn door de verdediging gepresenteerd als "CDR-insiders". [OO] heeft verteld dat hij zelf niet in Gikondo woonde, maar daar in het weekend wel eens heen ging om Bucyana te bezoeken.313 Bucyana heeft hem nooit iets over de CDR in Gikondo verteld, hij weet dan ook niet wie de leider van het CDR op lokaal niveau was.314 Ook kan hij zich niet herinneren waar de lokale CDR haar vergaderingen hield. Bij verdachte thuis is hij nooit geweest.315 Over verdachte kan hij ook niet meer vertellen dan dat zij de vrouw was van een deputé van het MRND en vroeger bij hem op het ministerie werkte. [VV], destijds ook als Hutu geregistreerd, heeft ontkend bij de CDR betrokken te zijn geweest.316 Hij is nooit bij een meeting van de CDR geweest en heeft ook met zijn broer nooit over die partij gesproken.317 Hij kwam nooit in Gikondo.318 Hij kent verdachte van haar werk bij het ministerie, maar sprak daar niet met haar.319 Het komt er dus op neer dat beide getuigen hebben aangegeven niet (vaak) in Gikondo te zijn geweest in de relevante periode en verdachte niet goed te kennen. [VV] heeft bovendien, wat daar verder ook van zij, verklaard überhaupt niet betrokken te zijn geweest bij de CDR, laat staan iets te weten over de lokale CDR. Dat laatste gaat ook op voor [OO]. De rechtbank acht de verklaringen van deze getuige dan ook van generlei waarde.
47. In het verlengde van de vorige getuigen heeft de verdediging gewezen op de verklaring van [VVX], de echtgenote van [VV]. Deze getuige stond destijds als Tutsi geregistreerd. Zij heeft ontkend dat haar man lid was van de CDR.320 Zij is nooit bij verdachte thuis geweest en heeft haar vanaf 1991 slechts twee keer gezien. Zij wist in die tijd niets van haar. Het enige wat zij wist is dat zij een vriendin was van haar tante en de vrouw van een deputé voor de MRND.321 Ook deze verklaring acht de rechtbank dus op geen enkele wijze relevant voor deze zaak.
48. De verklaring van [AAB], destijds als Hutu geregistreerd, acht de rechtbank niet betrouwbaar. Meerdere getuigen hebben hem beschuldigd van betrokkenheid bij geweld tegen Tutsi's in Gikondo in april 1994, hetgeen hij ontkent. Meer in het bijzonder betreft het hier de beschuldiging dat hij aan verdachte verraden heeft dat [slachtoffer A] in zijn huis was ondergedoken, wat vervolgens tot diens dood heeft geleid (zie hierover hoofdstuk 16). Wat er verder ook zij van die betrokkenheid, de rechtbank ziet hierin in ieder geval een mogelijk motief om niet conform de waarheid te verklaren.
49. Wat betreft de in Rwanda gedetineerde getuigen, zoals [ZZY], [GG], [ZZX], [ZZW] en [getuige 9] overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat de verklaring de gedetineerde die belastend over verdachte heeft verklaard, [getuige 13], niet voor het bewijs gebruikt kan worden. Ook ten aanzien van de gedetineerden die ontlastend hebben verklaard past grote behoedzaamheid. Onduidelijk is gebleven in welke stand van het geding hun strafzaken zich bevinden en of er mogelijkerwijs nog herziening van hun vonnissen mogelijk is (in voor de getuigen positieve of negatieve zin). De rechtbank zal op deze verklaringen geen acht slaan.
50. Ten aanzien van [EEF] geldt dat hij zich weliswaar niet meer in detentie bevindt, maar heeft aangegeven verdachte noch haar man te kennen.322
51. Verder heeft de verdediging er op gewezen dat (ook) andere getuigen in het dossier hebben verklaard niets te weten over verdachte en/of haar activiteiten voor het CDR, in welk kader [EEG], [EEH], [L], [BBC], [EEI], [EEJ], [Z] en [W] specifiek zijn benoemd.
52. Uit het dossier volgt dat de destijds deels zeer jeugdige getuigen ([L], [BBC], [EEI], [EEJ], [Z] en [W]) verdachte persoonlijk niet, danwel slechts oppervlakkig kenden. Hun verklaringen zijn dus in zoverre ook niet ontlastend. Hetzelfde geldt voor [EEH], de zwager van [getuige 6], die slechts een korte tijd in Gikondo heeft gelogeerd en zich verdachte niet meer voor de geest kan halen.
53. Uit de verklaring van [EEG] volgt dat hij bij de rechter-commissaris heeft aangegeven wel van andere burgers te hebben gehoord dat er bijeenkomsten bij Basebya plaatsvonden, maar dat hij deze niet heeft gezien omdat hij niet in die straat woonde. Hij kan zich verdachte in het geheel niet herinneren en gaat er - ten onrechte - vanuit dat haar man voor het uitbreken van de genocide is verongelukt in een lift.323 Ook aan deze verklaring kent de rechtbank dan ook geen waarde toe, noch in belastende noch ontlastende zin.
Conclusie ten aanzien van de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen
54. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat verschillen tussen de in dit hoofdstuk weergegeven verklaringen van de getuigen die belastend over verdachte hebben verklaard geen afbreuk doen aan de betrouwbaarheid daarvan (zie hierboven paragraaf 32). Dit geldt ook voor de ontlastende verklaringen waarop de verdediging zich heeft beroepen (zie paragrafen 34 tot en met 53). Zoals in hoofdstuk 8 reeds is overwogen kunnen de verklaringen slechts in beperkte mate getoetst worden aan objectieve gegevens. De rechtbank stelt wel vast dat wat de getuigen verklaard hebben overeenstemt met wat uit openbare bronnen bekend is over (gewelddadige) partijactiviteiten van de CDR, ook in Gikondo, en dat uit het afgeluisterde telefoongesprek onomstotelijk blijkt dat verdachte CDR-lid was. Wat deze getuigen verklaard hebben is binnen de Rwandese context in de jaren 1990-1994 bovendien alleszins plausibel.
55. De rechtbank herhaalt hier (zie hoofdstuk 8 paragraaf 29) dat de verklaringen van getuigen steeds bezien moeten worden in onderling verband en samenhang met elkaar ('tribunal of fact must never look at the evidence of each witness seperately....it is the accumulation of all evidence in the case which must be considered'). De rechtbank stelt vast dat de belastende verklaringen van de ooggetuigen elkaar in ruime mate ondersteunen. De bewijswaarde daarvan is des te sterker nu de eerste gedocumenteerde beschuldigingen over de CDR-activiteiten van verdachte reeds dateren uit maart 1995.
Conclusie ten aanzien van de animations
56. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte vanaf de oprichting van de CDR over een langere periode veelvuldig optrad als animatrice op bijeenkomsten van de CDR waarin op agressieve wijze haat werd gezaaid tegen Tutsi's en werd opgeroepen Tutsi's te doden. Dit laatste blijkt alleen al uit het onder leiding van verdachte zingen van het lied Tubatsembesembe.
57. De propagandabijeenkomsten waaraan verdachte leiding gaf, werden onder meer bezocht door abakarani, waarvan enkelen met name genoemd zijn in de verklaringen van de getuigen. Er waren ook animations die door vrouwen werden bezocht.
De rekrutering van Impuzamugambi
58. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte actief betrokken was bij de rekrutering van abakarani en anderen voor de CDR-jeugd en deze jongeren voorzag van geld, uniformen en voeding. De rechtbank ontleent dit bewijs aan de verklaringen van [getuige 5], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 4] en [getuige 10].
59. [getuige 5] heeft verklaard dat hij verdachte in 1993 vaker zag praten met de jongens op de markt, de abakarani. [EEK], die ook bij die jongens hoorde, had [getuige 5] al eerder dat jaar verteld dat zij mensen rekruteerde om van de PSD over te gaan naar de CDR, de Impuzamugambi. Ook [EEL], een Interahamwe, heeft hem rond diezelfde tijd verteld dat verdachte de abakarani kwam rekruteren. Verdachte zou tegen de jongens hebben gezegd dat ze gratis in een restaurant mochten eten en dat de CDR dit dan zou betalen.324
60. [getuige 8] heeft verteld dat haar boy [EEM] in de aanloop naar de genocide naar de animations ging. Hij vertelde haar dat verdachte de boys rekruteerde. Ze gaf hen geld, ze trokken de uniformen bij haar aan en zij was zijn "bazin".325
61. [getuige 9] hoorde van [EE], een Interahamwe, dat zij op die bijeenkomsten eten kregen. Ook kregen zij volgens [EE] wapens 'bij Basebya'.326
62. [getuige 4] heeft [EEL] op 7 april 1994 gezien met een geweer. Hij vroeg toen aan hem waar hij dat geweer had gevonden en kreeg als antwoord:"Bij Basebya". [EEL] zei er niet bij wie hem dat geweer had gegeven.327
63. [getuige 10] heeft verklaard dat hij weliswaar niet heeft gezien dat mensen die de woning van verdachte verlieten daar wapens hadden gekregen, maar dat dit voor hem duidelijk was omdat men zei "Wij gingen naar haar. Wij zullen machetes, franken krijgen." en hij die mensen ook met wapens zag.328
64. De rechtbank beseft terdege dat het hier om de auditu-verklaringen gaat. De getuigen hebben aan de rechter-commissaris verklaard over wat anderen hen verteld hadden. Niettemin kan de rechtbank hierop afgaan omdat deze verklaringen naadloos aansluiten bij wat in hoofdstuk 5, paragraaf 14, is beschreven over de werving van kansloze jongeren door de verschillende politieke partijen en wat de deskundige Guichaoua hierover heeft uiteengezet tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris: "De jongeren gingen waar het meeste geld werd geboden. [...] De hoofdfunctie van de partijen, dat waren de militanten te financieren. Je werd misschien uit overtuiging lid, maar als er geen tegenprestatie was, als je niet onderhouden werd, dan werd je dat niet. Wat macht gaf aan politici, dat was de jeugd. De jeugdafdelingen van de partijen moesten onderhouden worden. De jongeren gingen waar het meeste geld werd geboden."329
65. De de auditu-verklaringen over het uitdelen van wapens daarentegen belasten niet specifiek de verdachte.
Lijsten en met name genoemde Tutsi's?
66. Het lijdt geen twijfel dat Tutsi-buurtgenoten na de animations vaak slachtoffer waren van agressie van de jeugd die door verdachte was opgehitst. Anders dan het openbaar ministerie heeft gesteld kan de rechtbank echter in het dossier geen voldoende betrouwbare aanwijzingen vinden dat tijdens de animations bepaalde, individuele Tutsi-buurtgenoten specifiek werden genoemd als personen die zouden moeten worden aangevallen. Geen van de hierboven genoemde belastende getuigen heeft deze propagandabijeenkomsten bijgewoond. Sterker nog, zij bleven angstvallig op afstand. Geen van hen heeft verklaard van jongelui die de bijeenkomsten bijwoonden gehoord te hebben dat daar op werd opgeroepen tot geweld tegen met name genoemde Tutsi's. [getuige 13] was één van de jeugdigen die de bijeenkomsten bijwoonden. Hij heeft ook verklaard over "geheime", dat wil zeggen besloten partijbijeenkomsten bij verdachte. De rechtbank slaat, op grond van wat in hoofdstuk 10 over deze getuige is overwogen, geen acht op zijn verklaring dat tijdens bijeenkomsten bepaalde Tutsi's - zoals [getuige 6], [getuige 8] en [getuige 5] - als bijzonder doelwit (in de woorden van [getuige 13] "wanted") werden aangemerkt. Ander bewijs ten aanzien hiervan is er niet.
67. Evenmin twijfelt de rechtbank eraan dat in die tijd "dodenlijsten" circuleerden met daarop de namen van in Gikondo woonachtige Tutsi's. Een sterke aanwijzing hiervoor is te vinden in de brief van de burgemeester van Kicukiro naar aanleiding van de hierna te bespreken gebeurtenissen op 22 februari 1994, waarin hij schrijft dat het erop leek dat de slachtoffers van gewelddadige aanvallen op die dag op al eerder gemaakte lijsten stonden.330 Veel getuigen hebben over deze lijsten verklaard, de meesten echter "van horen zeggen" op de gacaca's. [getuige 5] heeft verklaard dat één van de abakarani hem zo'n lijst, met daarop zijn naam, heeft laten zien.331 [getuige 6] heeft verklaard dat haar man [slachtoffer F] haar verteld had over een "dodenlijst" die [CC] hem had laten zien.332 [getuige 23] heeft verklaard dat hij de naam van [getuige 6] op een lijst heeft zien staan.333
68. De enige getuige - naast [getuige 13], wiens verklaring de rechtbank niet als bewijs gebruikt - die heeft verklaard dat verdachte een "dodenlijst" heeft opgesteld, is [getuige 8].334 Zij heeft verklaard dat de vrouw van Jean Sefara haar op enig moment tussen 1990 en 1994 een lijst met namen van te doden Tutsi's had getoond, welke volgens haar door verdachte was geschreven. Toen zij daarna die lijst zag herkende zij het handschrift van verdachte omdat verdachte tijdens de voorbereiding van haar huwelijk alle benodigdheden voor het feest had opgeschreven. De rechtbank kan hier niet op afgaan. Sowieso past grote behoedzaamheid bij de herkenning van handschriften. In dit geval geldt dit temeer nu de "herkenning" plaatsvond nadat de echtgenote van Sefara al aan de getuige verteld had dat verdachte de schrijfster was en getuige het handschrift van verdachte in 1978 - toen zij trouwde - voor het eerst en het laatst had gezien.
69. De conclusie moet dus zijn dat geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat verdachte betrokken was bij de opstelling van "dodenlijsten".
Generaal-moeder?
70. Het openbaar ministerie heeft betoogd dat verdachte moet worden gezien als de "generaal-moeder" van de CDR-jongeren in Gikondo. Het openbaar ministerie heeft daartoe aangevoerd dat verdachte door haar welvaart, afkomst, huwelijk, netwerk, opleiding en persoonlijkheid groot aanzien had in de wijk. Het openbaar ministerie baseert zich hierbij voorts op de verklaring van [getuige 13] dat Martin Bucyana en daarna verdachte de leiding hadden over de geheime bijeenkomsten. Lokale Hutu-power leiders als Jean Ntawutagiripfa alias Congolais en [T], [GG] en [EEO] hadden, aldus het openbaar ministerie, een veel lagere status dan verdachte en kregen van haar instructies.
71. Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen trad verdachte op als leidster bij de animations. Dat zij een vrouw was met een hoge status en een "autorité morale" staat ook vast. De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van [getuige 13] over de rol die verdachte zou hebben gespeeld bij geheime bijeenkomsten. Behalve zijn verklaring bevindt zich in het dossier geen bewijs dat verdachte aan de top stond van een commandostructuur met als haar subalternen de genoemde lokale militieleiders.
72. De rechtbank deelt dus niet de conclusie van het openbaar ministerie dat verdachte beschouwd kan worden als de "generaal-moeder" van de CDR-militie in Gikondo.
12. OPRUIING TOT GENOCIDE
1. Verdachte wordt er onder feit 5 van beschuldigd dat zij in de periode van 1 oktober 1990 tot en met 14 april 1994 in haar directe woonomgeving in het openbaar mondeling heeft opgeruid tot genocide. Zoals in hoofdstuk 3 is vastgesteld is het openbaar ministerie voor dit feit gedeeltelijk niet ontvankelijk in haar vervolging. De rechtbank zal in dit hoofdstuk dan ook beoordelen of de verdachte de haar verweten feiten heeft begaan in de periode van 2 oktober 1991 tot en met 14 april 1994.
Het standpunt van het openbaar ministerie
2. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte dit feit heeft gepleegd.
Het standpunt van de verdediging
3. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris ontkend dat zij dit feit heeft gepleegd. Ter zitting heeft zij zich ten aanzien van dit feit op haar zwijgrecht beroepen. De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
Wettelijk kader
4. Opruiing tot genocide was tot 1 oktober 2003 strafbaar gesteld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringswet Genocideverdrag. Vanaf 1 oktober 2003 is dit delict strafbaar gesteld in artikel 3 van de WIM.
5. Artikel 131 Sr. luidt:
Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie.
Artikel 1 van de Uitvoeringswet luidt:
1. Hij die met het oogmerk een nationale of etnische groep, een groep behorend tot een bepaald ras, dan wel een groep met een bepaalde godsdienst of levensovertuiging, geheel of gedeeltelijk, als zodanig te vernietigen, opzettelijk:
1°. leden van de groep doodt;
2°. leden van de groep zwaar lichamelijk of geestelijk letsel toebrengt;
3°. aan de groep levensvoorwaarden oplegt die op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging zijn gericht;
4°. maatregelen neemt, welke tot doel hebben geboorten binnen de groep te voorkomen;
5°. kinderen van de groep gewelddadig overbrengt naar een andere groep,
wordt als schuldig aan genocide gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 3 van de WIM luidt:
1. Hij die met het oogmerk om een nationale, etnische of godsdienstige groep, dan wel een groep behorend tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk, als zodanig te vernietigen:
a. leden van de groep doodt;
b. leden van de groep zwaar lichamelijk of geestelijk letsel toebrengt;
c. opzettelijk aan de groep levensomstandigheden oplegt die op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging zijn gericht;
d. maatregelen neemt, welke tot doel hebben geboorten binnen de groep te voorkomen; of
e. kinderen van de groep onder dwang overbrengt naar een andere groep,
wordt als schuldig aan genocide gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de zesde categorie.
2. De samenspanning en de opruiing tot genocide die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, plaatsvindt, worden gestraft gelijk de poging.
6. Artikel 1, tweede lid Sr. bepaalt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Ingevolge HR 12 juli 2011 (LJN BP6878, NJ 2012, 78) is deze bepaling in geval van een wijziging in de delictsomschrijving alleen toepasselijk indien deze wijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten, terwijl in geval van een verandering in een regel van sanctierecht (waar onder het strafmaximum) de betreffende nieuwe bepaling zonder toetsing aan deze maatstaf moet worden toegepast, indien en voor zover deze in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
7. De rechtbank stelt vast dat de wetgever met de invoering van de WIM een wetssystematische wijziging heeft aangebracht. De inhoud van de delictsomschrijving is niet gewijzigd en er is geen sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de strafbaar gestelde gedragingen. De rechtbank zal de vraag of bewezen is dat verdachte het haar onder feit 5 tenlastegelegde heeft begaan, en, zo ja, welk strafbaar feit het bewezenverklaarde oplevert beantwoorden met toepassing van artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringswet.
8. In hoofdstuk 11 heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte, vanaf de oprichting van de CDR op 22 februari 1992 over een langere periode veelvuldig optrad als animatrice op bijeenkomsten van de CDR, waarin op agressieve wijze haat werd gezaaid tegen Tutsi's en werd opgeroepen Tutsi's te doden en dat dit laatste alleen al blijkt uit het onder leiding van verdachte zingen van het lied Tubatsembesembe. Of deze oproepen Tutsi's te doden zijn te kwalificeren als opruiing tot genocide hangt af van beantwoording van de volgende vragen:
i) had verdachte hiermee het oogmerk de Tutsi-bevolkingsgroep geheel of gedeeltelijk als zodanig uit te roeien;
ii) is de Tutsi-bevolkingsgroep een beschermde groep in de zin van de Uitvoeringswet;
iii) betrof het hier een "directe" oproep tot genocide;
iv) is voldaan aan het vereiste dat de opruiing in het openbaar plaatsvond.
9. Het onderscheidende element van genocide is het oogmerk een beschermde groep als zodanig geheel of gedeeltelijk uit te roeien. Voor opruiing tot genocide is vereist dat de opruier zelf het oogmerk op genocide heeft gehad.335 De opruier moet als oogmerk hebben gehad dat degenen die opgeruid worden daadwerkelijk genocide gaan plegen.
10. Aan verdachte wordt in de tenlastelegging van dit feit verweten dat zij - naast het voorzingen van het lied "Tubatsembesembe"- ook andere "extremistische anti-Tutsi liederen en gedachtegoed" heeft geuit. Zonder nadere omschrijving kan niet vastgesteld worden of deze uitingen een genocidale strekking hadden. "Tubatsembesembe" betekent letterlijk: "laten we ze allemaal uitroeien", of: "we gaan ze allemaal uitroeien". De Kamer van Beroep van het Rwanda-tribunaal heeft over dit lied geoordeeld dat het een genocidale strekking had.336
11. Zonder direct bewijs, zoals een bekentenis, welke in deze zaak ontbreekt, moet uit omstandigheden worden afgeleid of bij verdachte dit bijzonder oogmerk aanwezig was toen zij dit lied voorzong. De rechtbank verwijst op dit punt naar haar vonnis in de zaak-Van Anraat337, waarin zij in paragraaf 7.2 een opsomming heeft gegeven van omstandigheden die hierbij in aanmerking kunnen worden genomen:
- het algemene kader waarin de feiten zich hebben voorgedaan;
- de omstandigheid dat de beschermde groep systematisch het slachtoffer is geworden van andere onrechtmatige handelingen;
- de schaal waarop de misdrijven zijn gepleegd;
- systematisch treffen van slachtoffers vanwege hun lidmaatschap van een bepaalde groep;
- de herhaling van vernietigende en discriminatoire handelingen;
- het aantal slachtoffers;
- de wijze waarop de misdrijven zijn gepleegd;
- het gebied waarin de dader actief was;
- het evidente opzet van de dader om zijn slachtoffers van het leven te beroven;
- de ernst van de gepleegde genocidale handelingen;
- de frequentie van de genocidale handelingen in een bepaald gebied;
- het algemene politieke kader waarin de misdrijven zijn gepleegd;
- uitlatingen gedaan door pleger ten aanzien van de positie en/of het lot van de beschermde groep.
12. De verdediging heeft betoogd dat behoedzaamheid geboden is bij een dergelijke bewijsconstructie. Indirect bewijs kan volgens de verdediging niet snel leiden tot vaststelling van een genocidaal oogmerk. De rechtbank onderschrijft dit. Uit de hierboven genoemde omstandigheden zal onomstotelijk moeten komen vast te staan dat er geen andere verklaring mogelijk is dan dat in dit geval het voorzingen van het lied Tubatsembesembe geschiedde met een genocidaal oogmerk.338
13. Zoals vastgesteld in hoofdstuk 5 werd de Rwandese samenleving vanaf 1 oktober 1990 verscheurd door etnische haat en waren Tutsi's in toenemende mate slachtoffer van etnisch geweld. Er was sprake van wijdverbreide terreur door milities. Bloedbaden op Tutsi-burgers werden in die tijd door gezaghebbende waarnemers als prof. Schabas en VN-rapporteur Ndiaye al aangemerkt als genocidale daden. Zoals is vastgesteld in de hoofdstukken 7 en 11 was de woonomgeving van verdachte een brandpunt van anti-Tutsi extremisme en etnisch geweld.
14. De animations waarop verdachte voorging in het zingen van Tubatsembeseme pasten in dit politiek giftige klimaat. Verdachte propageerde sinds de oprichting van de CDR op 22 februari 1992 het extremistische anti-Tutsi gedachtegoed van haar partij.
15. Het voorzingen van het lied Tubatsembesembe stond tijdens de animations niet op zichzelf. De animations waren in zijn geheel anti-Tutsi. Verdachte deed haar uitlatingen in die context op een opzwepende manier. Er werd gestampt, gefloten, gesprongen en gedanst, terwijl verdachte als een dirigent voor de groep stond en Tubatsembeseme zong. Het deed de getuige [getuige 6] denken aan stieren die opgejut worden voordat ze worden losgelaten.339 Als er gewapende jongeren aanwezig waren, hielden zij hun machetes en knuppels omhoog. Verdachte maakte de jongeren op deze manier warm door het voorzingen van Tubatsembesembe en andere anti-Tutsi liederen.
16. Na afloop van de bijeenkomsten werd het voor Tutsi's dan ook gevaarlijk op straat. Tutsi's in de wijk durfden zich niet te vertonen. Zij waren bang dat zij gedood zouden worden en spraken hier onderling over. Vooral het lied Tubatsembesembe joeg de buurtbewoners angst aan. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van [getuige 12], die heeft verklaard over het gevoel dat het lied Tubatsembatseme haar gaf: "Tubatsembatsembe betekent: laten wij ze uitroeien. [...] Dat overtreft de grens. We waren gewoon bang deze woorden te horen."340
17. Verdachte heeft haar uitlatingen bij herhaling gedurende lange tijd gedaan.
18. Verdachte was zich ervan bewust, zoals blijkt uit haar eigen verklaring, dat zij groot aanzien - autorité morale - genoot in de wijk. Ook uit veel getuigenverklaringen blijkt dat mensen tegen haar opkeken.
19. De verdediging heeft betoogd dat verdachte niet het oogmerk had op de vernietiging van alle Tutsi's, maar dat zij slechts de handlangers van het RPF voor ogen had en dat de uitlatingen dus gezien moeten worden in het kader van het militaire conflict. De rechtbank is er vanwege bovengenoemde omstandigheden echter van overtuigd dat verdachte met haar uitlatingen het oog had op alle Tutsi's in haar buurt en niet slechts op al dan niet vermeende aanhangers van het RPF.
20. In het licht van de bevindingen over:
- het algemene en politieke kader waarin de verdachte haar uitlatingen deed;
- de omstandigheid dat Tutsi's in die tijd louter vanwege hun etniciteit systematisch slachtoffer waren van geweld;
- de wijze waarop en de specifieke context waarbinnen verdachte haar uitlatingen deed;
- de herhaling waarmee verdachte haar uitlatingen deed;
- de maatschappelijke positie van de verdachte als CDR-lid en prominent buurtbewoner en haar autoriteit over het publiek,
is er naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie mogelijk dan dat verdachte met het tijdens de animations voorzingen van Tubatsembesembe het oogmerk had op vernietiging van de Tutsi-bevolkingsgroep als zodanig.
21. Het Rwanda-tribunaal heeft in bestendige rechtspraak geoordeeld dat de Tutsi-bevolkingsgroep kan worden aangemerkt als een etnische groep in de zin van het Genocideverdrag.341 De rechtbank sluit zich hierbij aan.
22. De verdediging heeft betoogd dat het taalgebruik dat verdachte verweten wordt niet direct was en dat daarmee niet is voldaan aan het vereiste dat de opruiing naast "in het openbaar" (public) ook "rechtstreeks" (direct) was.
23. Het Genocideverdrag stelt alleen rechtstreekse opruiing strafbaar. Dit vereiste is dus een bestanddeel van de delictsomschrijving in het Verdrag. Hoewel rechtstreeks geen bestanddeel is van artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht, is ook in het Nederlandse strafrecht een vereiste dat er een duidelijke relatie bestaat tussen de opruiende woorden en het strafbare feit.
24. Voor de rechtbank is er geen enkele twijfel dat de uitlating "Tubatsembesembe" een rechtstreekse oproep tot genocide was. Gelet op de aard van de bijeenkomsten en het aanwezige publiek was deze uitlating niet voor een andere uitleg vatbaar dan een uitdrukkelijke oproep tot het uitroeien van de Tutsi-bevolking in de buurt. Deze oproep kon rechtstreeks, zonder tussenkomst van overige omstandigheden of personen, tot genocide leiden.
25. De verdediging heeft betoogd dat verdachte met haar uitlatingen niet het doel had dat alle Tutsi's gedood zouden worden. Het was voor verdachte niet te overzien dat er 800.000 Tutsi's vermoord zouden worden, aldus de verdediging. De rechtbank volgt de verdediging in zoverre dat er inderdaad onvoldoende bewijs is dat de verdachte alle Tutsi's in het land of in de regio wilde doden. Echter, voor het oogmerk op genocide is voldoende dat verdachte de Tutsi's gedeeltelijk wilde vernietigen. Het moet dan wel gaan om een aanzienlijk aantal personen.342 Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte het oogmerk om het deel van de Tutsi-groep dat in Gikondo woonde te vernietigen. Verdachte had het oogmerk de Tutsi-bevolkingsgroep als zodanig te vernietigen voor zover dit mogelijk was binnen haar invloedsfeer. Dit betrof een aanzienlijk aantal personen.
26. Opruiing tot genocide is op grond van het Genocideverdrag slechts strafbaar als het 'publiek' is. Ook voor artikel 131 is openbaarheid vereist. In het Nederlands strafrecht is voor bewezenverklaring van dit bestanddeel slechts vereist dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat uitlatingen van haar ter kennis van het publiek zouden komen.343
27. De verdediging heeft betoogd dat voor "publiek" in de zin van het Genocideverdrag meer vereist is dan voor het Nederlandse "in het openbaar", namelijk dat de uitlatingen onderdeel uitmaken van "massacommunicatie". De uitlatingen zouden volgens de verdediging daadwerkelijk een omvangrijk publiek moeten bereiken en de verdachte zou opzet gehad moeten hebben op massacommunicatie. De verdediging heeft zich hiervoor beroepen op de uitspraak van de Kamer van Beroep van het Rwanda-tribunaal in de zaak Kalimanzira.
28. De rechtbank kan dit vereiste niet lezen in de door de verdediging genoemde uitspraak. De Kamer van Beroep stelt daarin slechts dat in het geval er geen sprake is van massacommunicatie, bewijs noodzakelijk is dat de verdachte de bedoeling had dat zijn uitlatingen het algemene publiek zouden bereiken. Omdat in de zaak Kalimanzira het bewijs daarvoor ontbrak, volgde vrijspraak.344 Anders dan de verdediging stelt heeft het Rwanda-tribunaal wel degelijk veroordelingen uitgesproken voor public incitement in gevallen waar geen sprake was van massacommunicatie.345 Naar het oordeel van de rechtbank wijkt het begrip 'publiek' in het internationaal strafrecht niet af van het Nederlandse delictsbestanddeel 'in het openbaar'.
29. Verdachte was actief betrokken bij diverse animations. Velen hebben deze bijeenkomsten gezien. Velen hebben verklaard dat zij hebben gehoord dat onder leiding van verdachte het lied Tubatsembesembe werd gezongen. De getuige [getuige 1] kon het geluid van de animations zelfs nog horen als hij binnen, in zijn eigen huis, was. De animations hadden dus geen besloten karakter. En dat is ook precies wat de buurtbewoners zeggen. Zoals verwoord door getuige [getuige 6] : "Ze was niet verstopt. Het doel was ons bang te maken en ons te dreigen. Dat was om een sein te geven."346 Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat verdachte haar uitlatingen in het openbaar heeft gedaan.
30. Verdachte heeft Gikondo op 15 april 1994 verlaten, maar geen van de getuigen heeft verdachte na 6 april nog gezien. De rechtbank zal daarom bewezen verklaren dat zij tot 6 april 1994 heeft opgeruid tot genocide in Gikondo.
31. Uit het onderzoek is niet duidelijk geworden of ook nog anderen dan verdachte op de bijeenkomsten de aanwezigen hebben opgeruid. De rechtbank zal daarom niet bewezen verklaren dat de verdachte dit feit tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
32. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan opruiing tot genocide, meermalen gepleegd, zoals hieronder nader omschreven.
33. Dat zij op meerdere tijdstippen in de periode van 22 februari 1992 tot 6 april 1994, in de directe omgeving van haar woning (in de secteur Gikondo en in de gemeente Kicukiro) in de prefectuur Kigali (Rwanda), in het openbaar, te weten: op straat in de directe omgeving van haar woning en op de binnenplaats van haar woning en bij een naastgelegen bar en op de binnenplaats van de woning van Bucyana, zichtbaar en hoorbaar vanaf de openbare weg, telkens mondeling tot enig strafbaar feit, te weten genocide, heeft opgeruid. Immers heeft zij toen en daar veelvuldig ten overstaan van een groep mensen (waaronder jongeren en kruiers van de markt en vrouwen) het lied Tubatsembesembe voorgezongen.
13. MEDEPLEGEN, UITLOKKING EN MEDEPLICHTIGHEID
1. Het openbaar ministerie ziet verdachte als 'intellectueel dader' van de haar onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten (genocide, poging tot genocide en moord). Verdachte heeft weliswaar geen uitvoeringshandelingen verricht, maar is daarvoor in de visie van het openbaar ministerie ten volle strafrechtelijk aansprakelijk, primair als medepleger, subsidiair als uitlokker, meer subsidiair als medeplichtige. Het openbaar ministerie spreekt in dit verband over een strafrechtelijk "peircing the veil". De rechtbank zal in dit hoofdstuk kort uiteen zetten wat onder medeplegen, uitlokking en medeplichtigheid moet worden verstaan.
Medeplegen
2. Van medeplegen is sprake als twee of meer verenigde personen gezamenlijk een strafbaar feit plegen. Medeplegen veronderstelt bewuste en nauwe samenwerking tussen twee of meer personen. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het plegen van de delictueuze gedraging. Het opzet moet gericht zijn op zowel de onderlinge samenwerking als op de verwezenlijking van het strafbare feit. Niet nodig is dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen verrichten of lijfelijk aanwezig zijn bij de uitvoering. De samenwerking moet intensief en daadgericht zijn en de bijdrage van de niet-uitvoerende medepleger substantieel. Zo kan een niet-uitvoerende medepleger vooraf betrokken zijn bij de planning en/of de organisatie van het strafbare feit. De nauwe samenwerking kan onder meer blijken uit - uitdrukkelijke of stilzwijgende- afspraken en taakverdelingen.
Uitlokking
3. Van uitlokking is sprake als iemand een ander door één of meer van de in artikel 47 Sr genoemde uitlokkingsmiddelen (giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen) heeft aangezet tot het begaan van een strafbaar feit waarvoor de uitgelokte zelf kan worden gestraft. De uitlokking moet opzettelijk zijn geschied en het opzet van de uitlokker moet zowel zijn gericht op het uitlokken van de ander als op de bestanddelen van het delict waartoe de ander is aangezet.
4. De uitlokker moet de uitgelokte op het idee brengen het strafbare feit te plegen, bij hem "de wil hebben wakker geroepen" om een bepaald strafbaar feit te plegen. Wanneer bij de ander het plan reeds bestond voordat de uitlokker in actie kwam, kan van strafbare uitlokking geen sprake zijn. Van uitlokking kan echter ook worden gesproken als het voornemen om een bepaald strafbaar feit te begaan reeds voor de uitlokkingshandelingen bij een ander aanwezig was, maar eerst door de handelingen van de uitlokker vaste vormen heeft aangenomen. "De psychische omslag moet door de uitlokker en de door hem gebezigde uitlokkingsmiddelen zijn veroorzaakt."347
5. Van voltooide uitlokking van een strafbaar feit kan eerst sprake zijn als dat feit is gevolgd dan wel een strafbare progong daartoe is gedaan.
Medeplichtigheid
6. Als medeplichtigen zijn strafbaar zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf (simultane medeplichtigheid) en zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (consecutieve medeplichtigheid). Het opzet van de medeplichtige moet niet alleen gericht zijn op het behulpzaam zijn of op het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, maar ook op het misdrijf van de dader. De medeplichtige moet het misdrijf in enigerlei opzicht daadwerkelijk hebben bevorderd, mogelijk of gemakkelijk heeft gemaakt. Anders dan voor medeplegen is voor medeplichtigheid geen nauwe en bewuste samenwerking is vereist.
7. Van medeplichtigheid kan alleen sprake zijn als het misdrijf waaraan hulp wordt verleend heeft plaatsgevonden dan wel een strafbare poging daartoe is gedaan.
14. DE AANVALLEN OP 22 FEBRUARI 1994
1. In dit hoofdstuk gaat het om de verwijten dat verdachte als intellectueel dader betrokken is geweest bij gewelddadige aanvallen op Tutsi-buurtgenoten op 22 februari 1994. Dit betreft het doden van [slachtoffer C], [slachtoffer B] en [slachtoffer D], de verkrachting van [slachtoffer E], en vergeefse aanvallen op [getuige 6], [getuige 2] en haar moeder [moeder getuige 2], en [getuige 8].
Het standpunt van het openbaar ministerie
2. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte medepleger is geweest van de moord op [slachtoffer C], de verkrachting van [slachtoffer E] en de aanval op [getuige 6]. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde feiten heeft het openbaar ministerie tot vrijspraak gerequireerd.
Het standpunt van de verdediging
3. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris ontkend dat zij deze feiten heeft gepleegd. Ter zitting heeft zij zich op haar zwijgrecht beroepen. De verdediging heeft ten aanzien van al deze feiten vrijspraak bepleit.
De beoordeling van de tenlastelegging
Inleiding
4. In de (late) avond van 21 februari 1994 werd Félicien Gatabazi, destijds minister van Publieke Werken en voorzitter van de PSD, doodgeschoten toen hij op weg naar huis was. Al snel ging het gerucht dat aanhangers van de CDR voor zijn dood verantwoordelijk waren.
5. De volgende dag, 22 februari 1994, vonden er overal in het land (gewelddadige) demonstraties plaats, waaronder in Butare, de thuisregio van Gatabazi. Rond 13.00 uur werd bekend dat de voorzitter van de CDR, Martin Bucyana, op zijn terugreis van Cyangugu naar Kigali in Butare was gedood. Ook dit nieuws ging, mede door berichtgeving via de media waaronder radio Rwanda348, als een lopend vuurtje door het land. Gespeculeerd werd dat Martin Bucyana gelyncht was door een menigte boze PSD-aanhangers om de dood van Gatabazi te wreken.
6. Voor het huis van de gedode Bucyana in Gikondo verzamelde zich na die bekendmaking een steeds groter wordende groep personen, onder wie partijleden en leden van de Impuzamugambi en Interahamwe. De burgemeester van Kicukiro heeft het in een brief aan de prefect van Kigali van 7 maart 1994 over 600 mensen die zich daar verzamelden.349
7. Uit de zich in het dossier bevindende openbare bronnen kan verder worden afgeleid dat leden van deze jeugdbewegingen, waaronder abakarani van de markt, vervolgens de wijk zijn ingetrokken, huizen hebben aangevallen en Tutsi's alsmede gematigde Hutu's die zij daar aantroffen hebben gedood. Het aan die aanvallen toegeschreven dodental varieert van 10 tot 40 personen.350 Tot de die dag in Gikondo gevallen dodelijke slachtoffers behoorden volgens het door de burgemeester van Kicukiro opgestelde "rapport over de gewelddadigheid in de gemeente Kicukiro van 22 tot 23/02/1994" in ieder geval [slachtoffer C] en [slachtoffer B]. Daarnaast vermeldt dit rapport dat die dag ook een aanval op de woning van [slachtoffer D] heeft plaatsgevonden, waarbij [slachtoffer D] op zijn hele lichaam is geslagen. [slachtoffer D] zou tengevolge van het op hem uitgeoefende geweld een week in het ziekenhuis hebben gelegen.351
8. Dat [slachtoffer C] en [slachtoffer B] op 22 februari 1994 het slachtoffer zijn geworden van gewelddadigheden in Gikondo is niet betwist. Evenmin is betwist dat [slachtoffer D] gewond is geraakt tengevolge van een aanval op zijn huis en dat [slachtoffer E] is verkracht toen zij probeerde voor een groep jongeren te vluchten. Gelet op de zich daaromtrent in het dossier bevindende stukken en getuigenverklaringen gaat de rechtbank ervan uit dat deze incidenten, op zichzelf bezien, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
9. De vraag waarvoor de rechtbank zich ziet gesteld is of het op 22 februari 1994 in Gikondo gepleegde geweld, feitelijk uitgevoerd door anderen dan verdachte, ook haar op enigerlei wijze strafrechtelijk kan worden aangerekend.
10. Alvorens aan die vraag toe te komen, zal de rechtbank echter eerst (paragrafen 11 tot en met 14) schetsen wat zich volgens getuigen voorafgaande aan de gewelddadigheden in de wijk, met name voor en op het perceel van Bucyana, heeft afgespeeld. Vervolgens komt (paragrafen 15 tot en met 37) aan bod hoe de getuigen de diverse aanvallen hebben beleefd, meer in het bijzonder welke daders zij hebben herkend. Daarna zal de rechtbank antwoord geven op de vraag naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachte.
Aanloop naar de gewelddadigheden
11. [getuige 1] heeft verklaard dat op 22 februari 1994 om een uur of half drie de telefoon ging in de woonkamer van zijn huis. Op dat moment begon hij ook gefluit te horen. Hij nam de telefoon op en het bleek [JJ] te zijn die belde, het meisje dat bij de openbare telefoon bij Bucyana werkte. Ze zei: "Het is nodig om voorzichtig te zijn. Doe voorzichtig. Doe alles dicht omdat Bucyana net is vermoord." [JJ] vertelde dat ze leden van de CDR zag die bij Bucyana waren aangekomen en dat ze zeiden dat ze wraak moesten nemen.352 [getuige 1] ging naar de deur, deed die een beetje open en zag vervolgens dat leden van de CDR en van de MRND, de jeugd, van alle kanten kwamen en zich bij Bucyana verzamelden. Voordat hij de deur dichtdeed, zag hij dat verdachte bij Bucyana was.353 Zij was op het perceel en stond tussen al die anderen die daar aangekomen waren, tussen de mensen die aan het fluiten waren. Verdachte stond stil en was aan het praten, maar [getuige 1] kon niet horen wat zij zei.354
12. Ook de vrouw van [getuige 1], [getuige 2], heeft verklaard dat die dag [JJ] naar hun woning belde om te vertellen dat Bucyana dood was. Na enkele minuten hoorden zij en haar man veel gefluit en geschreeuw. Haar man ging naar buiten om de grote poort te sluiten. Daarna liep hij via de kleine poort naar beneden, naar [getuige 5]. [getuige 1] ging daarheen om [getuige 5] te waarschuwen, omdat deze geen telefoon had.355 Op enig moment keek [getuige 2] door de gaten van de poort naar buiten, zonder de poort open te doen. Zij zag toen veel mensen bij Bucyana. Verdachte was daar ook, zij stak uit boven de omheining bij Bucyana. Ze stond heel dicht bij de omheining. Er kwamen andere mensen – [getuige 2] benoemt deze als Interahamwe - vanaf de markt bij Bucyana naar binnen. Verdachte kwam heel dicht bij de Interahamwe. Vervolgens zag zij de Interahamwe naar buiten gaan om aan te vallen.356
13. [F] heeft verteld dat hij boodschappen op de markt in Gikondo ging doen. Toen hij daar aankwam zag hij jongens rennen, van de markt in de richting van Bucyana. Sommigen herkende hij als abakarani van de markt, zoals [PP], [EEP] en [EEQ]. [EEP] en [PP] hadden beiden een machete. Sommigen van die jongens droegen burgerkleding, anderen droegen het uniform van de Interahamwe. Toen hij rond 15:00 uur de markt verliet, zag hij op de straat bij Bucyana veel mensen. Hij zag een paar jongens door het portaille bij Bucyana op straat komen. Zij hadden knuppels, stokken en machetes bij zich. Eén van die jongens was [EEQ]. [F] vroeg hem wat er aan de hand was. [EEQ] zei toen tegen hem: "Ik kom uit een vergadering, want onze leider is overleden". Toen [F] hem vroeg om welke leider het ging, antwoordde [EEQ]: "Bucyana". [EEQ] adviseerde [F] zo spoedig mogelijk naar huis te gaan. Verder zei hij nog: "Wij hebben de opdrachten gekregen." en "De situatie is gewijzigd".357
14. In het dossier bevinden zich voorts meer verklaringen van getuigen die aangeven dat er die dag veel mensen op de straat waren waar Bucyana woonde en dat er veel lawaai was. Zo heeft [getuige 20] verklaard dat zij rond drie uur 's middags mensen hoorde schreeuwen en fluiten. Een groep mensen kwam naar de poort van haar woning. Ze sloegen op de poort, maar de poort was dicht. Ze kwamen niet binnen, ze schreeuwden. Daarna zijn zij verder richting de buren gelopen.358 [S] heeft verklaard dat hij een groep van 20 à 30 mensen heeft gezien die van de markt richting de rotonde liepen. Zij zongen de liedjes van Interahamwe en CDR. De meerderheid van die groep had knuppels en stokken.359 [EER] heeft aangegeven dat hij veel Interahamwe hoorde schreeuwen, ze floten, ze renden heen en weer in de buurt.360
De moord op [slachtoffer C]
15. Geen van de getuigen heeft gezien door wie en op welke wijze [slachtoffer C], de echtgenote van [getuige 5], dodelijk gewond is geraakt. Wel hebben getuigen verklaard over de gebeurtenissen direct voor, tijdens en na de aanval, de wijze van aantreffen van - de op dat moment nog in leven zijnde - [slachtoffer C], en het vervoer van de zwaargewonde [slachtoffer C] naar het ziekenhuis, alwaar haar overlijden is geconstateerd. De belangrijkste verklaringen zullen hieronder worden weergegeven.
16. [getuige 5] heeft verklaard dat hij na de lunch een siësta had genomen en wakker was geworden toen de aanvallers bij zijn huis kwamen. Zijn kinderen en zijn huishouder waren op dat moment binnengekomen. De aanvallers hadden de glazen van de ramen van zijn woning kapot gemaakt, maar het was voor hen niet mogelijk om naar binnen te komen, want er zaten tralies voor de ramen. Toen [getuige 5] aan zijn huishouder vroeg waar zijn vrouw was, zei deze dat zijn vrouw buiten was. Op het moment dat hij naar buiten ging was er nog maar één persoon, die [getuige 5] omschrijft als lid van de Interhamwe, op het perceel. Hij stond aan de achterzijde van het perceel, waar het lichaam van zijn vrouw lag. Hij droeg geen uniform. Zijn vrouw lag op de grond. [getuige 5] kon geen verwonding bij haar zien, alleen dat er bloed uit haar neus en mond kwam. Hij riep buren om hem te helpen zijn vrouw naar het ziekenhuis te brengen. In het ziekenhuis CHK (Clinique Hospitalier de Kigali) sprak hij met een blanke dokter die hem vertelde dat zijn vrouw overleden was. De dokter zei dat haar crâne [schedel] kapot gemaakt was.361 Van deze arts kreeg hij ook het "certificat de décès", dat hij aan de Nederlandse politie heeft overhandigd.362 Volgens dit bewijs van overlijden is [slachtoffer C] die dag in het ziekenhuis te Kigali overleden tengevolge van "coupes et blessures, trauma crâne".363 Tot slot heeft [getuige 5] nog verklaard dat hij verdachte zag op het moment dat hij op straat wachtte op een taxi om zijn vrouw naar het ziekenhuis te brengen. Zij stond in de ingang van haar huis, op straat, ongeveer twee meter van de poort naar haar woning. Verder zag hij niemand op straat.364
17. [L], een dochter van [getuige 5] en [slachtoffer C], was ten tijde van de gebeurtenissen negen jaar oud. Zij heeft verklaard dat [getuige 1] naar hun huis kwam en tegen haar moeder zei dat de president van de CDR overleden was, dat de situatie nu moeilijk was en dat hij hen adviseerde om thuis te blijven. Toen zij nog in dat huis buiten zaten [de rechtbank begrijpt: het bijgebouw waar de keuken is gevestigd], hoorden zij de aanvallers vlakbij en stuurde haar moeder haar naar binnen. Haar moeder zei dat zij de deur moest sluiten. Toen [L] binnen was zijn de aanvallers bij hun huis gearriveerd en begonnen het glas van hun huis in te slaan. Haar vader werd wakker van het lawaai en vroeg aan haar en haar broers waar hun moeder was. Op dat moment hoorde [L] iemand schreeuwen. Die persoon bleef schreeuwen, maar [L] concludeerde pas achteraf dat dit haar moeder moet zijn geweest. Nadat de aanvallers waren vertrokken, opende haar vader de deur en zag zij haar moeder op de grond liggen.365 [L] heeft tegen de rechter-commissaris wat betreft de mogelijke identiteit van de aanvallers nog aangegeven dat zij jaren later een persoon tijdens een herkenning heeft aangewezen als een van de personen die hun perceel hebben aangevallen. Het zou gaan om ene [EES], een abakarani van de markt. Deze [EES] had een knuppel met spijkers erin en was volgens haar tijdens de aanval bezig de ramen kapot te maken.366
18. [getuige 1] heeft verklaard dat hij, nadat hij zag dat de jeugd van de CDR en de MRND zich bij Bucyana verzamelde, direct naar de woning van [getuige 5] is gegaan. Hij kwam daar [slachtoffer C] tegen, die hij waarschuwde binnen te blijven. Toen zij het raam van de bijkeuken opendeed zag hij dat leden van het CDR bezig waren houten stokken (imiyenzi) weg te halen uit de omheining van de woning van zijn buurman [R].367 Hij kreeg het idee dat het de bedoeling was daarmee te slaan. [getuige 1] ging hierop meteen naar huis. Hij hoorde toen dat ze de deuren en ramen bij [getuige 5] kapot sloegen. Na ongeveer tien minuten kwam een jongen genaamd [EEK] om te zeggen dat [getuige 5] zijn hulp nodig had om zijn vrouw op te tillen en mee te nemen naar het ziekenhuis. [getuige 1] hielp toen mee om [slachtoffer C] te dragen, tot aan de splitsing in de weg waar tegenwoordig een rotonde is. [getuige 5] belde hem later die dag en zei dat zijn vrouw overleden was, nog voordat zij het ziekenhuis hadden bereikt.368
19. [getuige 2] heeft verklaard dat zij, gelijk haar man, geschreeuw hoorde van mensen die heel dicht bij hun huis langsgingen richting [getuige 5]. Ze hoorde ook dat de aanvallers de ramen bij [getuige 5] kapot aan het maken waren. Vervolgens schreeuwde [getuige 5]: "[getuige 1], [getuige 1], kom me helpen". Er was een andere meneer die heel dicht bij [getuige 5] woonde, die ook meteen erbij was gekomen en hij schreeuwde: "[getuige 1], kom, ze hebben [slachtoffer C] al dood gemaakt." Haar man ging toen meteen naar beneden om te helpen. Na enkele minuten kwam [getuige 1] weer het huis binnen en zei tegen haar: "Het is afgelopen. [slachtoffer C] is dood."369 [getuige 2] liep toen nog naar de straat en sloeg een lendendoek om [slachtoffer C] heen, die in de armen van [getuige 5] en [EEU] lag, omdat haar benen onbedekt waren.370
20. Ook [getuige 6] heeft een verklaring afgelegd over de aanval op het perceel van [getuige 5] en [slachtoffer C]. Zij heeft verteld dat zij - na de daaropvolgende aanval op haar eigen woning - met haar man [slachtoffer F] naar de woning van [getuige 5] ging. Het hek en de poort rondom de woning van [getuige 5] waren geforceerd. De ramen waren kapot gemaakt. Er liep bloed vanuit de binnenplaats van de andere kant van de woning van [getuige 5], langs de veranda van [getuige 5], op het pad voor de woning. Pas later die dag zag zij het lichaam van de overleden [slachtoffer C], zij lag toen op bed in de bezoekkamer.371
De aanval op [getuige 6]
21. Na de aanval op de woning van [getuige 5] en [slachtoffer C] werd het aan dezelfde steeg gelegen perceel van [slachtoffer F] en zijn vrouw [getuige 6] aangevallen.
22. [getuige 5] heeft hierover verklaard dat hij, toen hij zijn huis verliet, hoorde dat de groep - die hij Interhamwe noemt -, naar beneden ging, richting [slachtoffer F]. Zij schreeuwden en zij floten.372
23. [getuige 6] heeft verteld dat zij en haar echtgenoot in de middag van 22 februari 1994 wakker zijn geworden van mensen die schreeuwden en floten. Zij hoorden dat er tegen poorten werd geslagen.373 Zij hoorde ook veel stemmen die zeiden "Zij is [slachtoffer C]" en "Hier is bij [getuige 5]". [getuige 6] ging toen samen met haar man naar de binnenplaats van hun perceel. Haar man opende de poort, maar kwam zonder iets te zeggen geschokt en trillend weer binnen. Vervolgens riep haar man zijn broer [EEH]en de huishouder, die ook in de woning aanwezig waren, en zei tegen hen dat zij een voorwerp moesten pakken om zichzelf te verdedigen. Ook zei hij: "Wij gaan allemaal dood". Op dat moment hoorde [getuige 6] dat mensen hard tegen de poort klopten. Zij wilden de poort forceren om binnen te komen. Haar man [slachtoffer F] duwde van binnenuit tegen de de poort. [EEH]en de huishouder stonden achter hem, daarachter stonden weer [getuige 6] en haar zus. De aanvallers waren sterker dan [slachtoffer F] en duwden zolang tegen de poort totdat deze op de grond viel. Sommige aanvallers kwamen vervolgens op de binnenplaats. Ze hadden machetes, vol van bloed, en ze hadden bij hun gezichten bloed gesmeerd. Ook droegen zij bladeren rond hun hoofd. Ze zwaaiden met hun machetes en zeiden tegen haar man dat zij alleen haar zochten, niet hem. Zij hoorde mensen schreeuwen "[getuige 6], [getuige 6]." Anderen schreeuwden "Agronome, agronome."374 Haar man kon de aanvallers tegengehouden. Toen ze weggingen, zeiden de aanvallers nog dat zij nergens naartoe kon vluchten en dat zij terug zouden komen om haar te zoeken.375 [getuige 6] kan niet zeggen wie haar perceel hebben aangevallen, zij heeft tijdens die aanval niemand herkend, door het bloed op de gezichten en de bananenbladeren rond hun hoofden.376
24. [getuige 7], de zus van [getuige 6], heeft hierover ook een verklaring afgelegd. Zij vertelde dat die dag eerst de woning van [getuige 5] en [slachtoffer C] was aangevallen. Die aanval duurde niet lang. Daarna gingen de aanvallers weg, zij hoorde hun richting boven lopen. Even later kwamen aanvallers naar hen toe. Zij hoorde de aanvallers fluiten, schreeuwen en op jerrycans slaan.377
Zij zag dat de aanvallers tegen hun poort duwden om binnen te komen. De man van [getuige 6] duwde ook tegen de poort, tegen de aanvallers. De poort naar hun perceel was afgesloten. Sommige aanvallers waren bezig over de muur te klimmen. Toen de aanvallers [getuige 6] zagen zeiden zei dat zij haar zochten. Ze zeiden: Wij willen deze Imbwakazi [vertaald als: "vrouwelijke hond".] 378 [slachtoffer F] raakte bij die aanval gewond aan zijn hand.379 [getuige 7] heeft verteld dat zij tijdens de aanval de stemmen van [YY] en [getuige 9] heeft herkend. Toen de aanvallers daarna terug richting de straat liepen, heeft zij hen ook gezien.
De moord op [slachtoffer B]
25. Geen van de getuigen in dit dossier heeft gezien dat [slachtoffer B] werd aangevallen. Geen van hen heeft verklaard gehoord te hebben wie de daders waren.
De moord op [slachtoffer D]
26. [slachtoffer D] kon niet worden getraceerd. [getuige 8]380 en [getuige 4]381 hebben verklaard dat hij voor het strafrechtelijk onderzoek is overleden.
27. [GG] heeft tegenover de nationale recherche verteld dat hij de aanval op de woning van [slachtoffer D] heeft gezien. Hij zag een groep, waaronder [RR], [EEV], [WW], [EEW], [UU], [EE], [EEX] en [EEY] de woning van zijn buurman binnen gaan. Enige tijd later verliet de groep weer de woning. Hij is toen naar de woning gelopen en trof binnen zijn zwaargewonde buurman aan die hij vervolgens naar het ziekenhuis heeft gebracht.382
28. [getuige 8] heeft bij de nationale recherche verklaard dat zij [slachtoffer D] later heeft bezocht. Hij heeft aan haar verteld dat hij zou zijn geslagen door de mensen die trainingen kregen bij verdachte.383
29. Uit de verklaringen blijkt dat [slachtoffer D] niet aan de gevolgen van zijn mishandeling is overleden. Evenals het openbaar ministerie concludeert de rechtbank tot vrijspraak.
De verkrachting van [slachtoffer E]
30. [slachtoffer E] is voor het strafrechtelijk onderzoek aan de gevolgen van AIDS overleden.
31. [getuige 5] heeft verklaard dat hij, nadat hij op 22 februari 1994 van [getuige 4] had gehoord over de verkrachting, zo snel mogelijk naar [slachtoffer E] is toegegaan. Zij vertelde hem dat zij voor de Interahamhwe was gevlucht naar de woning van [FFA]. Achter diens woning is zij door hen ingehaald en verkracht. Zij vertelde ook met een mes te zijn gestoken. De Interhahamwe zeiden tijdens de verkrachting tegen haar dat ze blij waren dat zij een Tutsi-vrouw konden verkrachten en vertelden haar hoe "lekker" ze was. [slachtoffer E] vertelde hem verder dat er heel veel aanvallers waren. Een van hen heette [YY].
32. [FFB] heeft verklaard dat hij in de avond van 22 februari 1994 hoorde dat [slachtoffer E], de vrouw van [FFC], die dag was verkracht bij de aanval op het huis van [FFA. De volgende dag bezocht hij hen. [slachtoffer E], [FFC] en de vrouw van [FFA noemden [WW], [FFD] en de zoons van [BB, vader van YY en getuige 9] als (mede)daders van de verkrachting.384
33. Ook [getuige 8] heeft op enig moment met [slachtoffer E] over de verkrachting gesproken. [slachtoffer E] vertelde haar dat de zoons van [BB, vader van YY en getuige 9], [YY] en een andere, de daders waren.385
De aanval op [getuige 8]
34. [getuige 8] heeft verklaard over een aanval waarvan zij, haar echtgenoot [Q] en haar broer [getuige 4] doelwit waren. [Q] en [getuige 4] zijn tijdens de genocide vermoord. Andere getuigen van deze aanval zijn er niet.
35. De belastende verklaring van [getuige 8] wordt dus niet door enig ander bewijs ondersteund. Ingevolge artikel 342 lid 2 Sv moet daarom vrijspraak volgen.
De aanval op [getuige 2] en haar moeder [moeder getuige 2]
36. De enige die over een aanval op [getuige 2] en haar moeder heeft verklaard is [getuige 7]. De rechtbank laat haar verklaringen, zoals in hoofdstuk 10 is overwogen, buiten beschouwing.
37. De rechtbank kan dus niet vaststellen of en zo ja hoe, deze aanval heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat vrijspraak moet volgen.
Betrokkenheid van verdachte bij de aanvallen op [slachtoffer C], [getuige 6], [slachtoffer B] en [slachtoffer E]
Medeplegen
38. Er kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld wie de aanvallers waren van [slachtoffer C], [getuige 6], [slachtoffer B] en [slachtoffer E]. Geen van de hierboven genoemde getuigen heeft de aanval op [slachtoffer C] gezien of gehoord wie de daders daarvan waren.386 Voor wat betreft [getuige 6] is er alleen de verklaring van haar zus [getuige 7] , die zegt de stemmen van [YY] en [getuige 9] te hebben herkend en hen na de aanval van achteren te hebben gezien. Dit is te ongewis om hierop af te gaan. Voor wat betreft [slachtoffer B] zijn er geen ooggetuigen en zelfs geen de auditu verklaringen, voor wat betreft [slachtoffer E] zijn er alleen de auditu verklaringen.
39. Vast staat wel dat deze gewelddaden zijn gepleegd door Interahamwe danwel Impuzamugambi. Aannemelijk is dat zich hieronder jongeren bevonden die in de periode daarvoor al dan niet regelmatig de animations bezochten waaraan verdachte leiding gaf.
40. Volgens het openbaar ministerie is verdachte medepleger van de aanvallen, alleen al vanwege haar rol in de periode voorafgaand daaraan. Deze aanvallen kwamen niet uit de lucht kwamen vallen, aldus het openbaar ministerie. In het requisitoir heeft het openbaar ministerie het medeplegen als volgt geconstrueerd: "Het besluit tot die collectieve aanval op buurtbewoners was al eerder genomen en gewogen. Daarover was al uitgebreid gesproken en gezongen tijdens de bijeenkomsten. Alleen het moment moest nog worden gekozen, de gelegenheid moest zich nog aandienen. Die kwam er met de dood van Bucyana."387 en "De jongeren waren in feite een instrument waarmee verdachte deze aanvallen zelf pleegde. Dit volgt alleen al uit haar dominante rol bij de voorbereidingen van deze aanvallen zoals wij eerder hebben geschetst. Zij vormde de militie, zij bepaalde de missie, zij liet hen haar klus klaren. Alleen al vanwege die rol is verdachte voor deze aanvallen strafrechtelijk aansprakelijk."388
41. De rechtbank kan het openbaar ministerie hierin niet volgen. Zoals in hoofdstuk 11 is uiteengezet acht de rechtbank bewezen dat verdachte tijdens animations jeugdigen heeft opgeruid tot het doden van Tutsi's. Er is echter geen wettig en overtuigend bewijs dat er tijdens de animations voorbereidingen zijn getroffen voor aanvallen op Tutsi-buurtgenoten. Evenmin is er wettig en overtuigend bewijs voor geheime bijeenkomsten waarin dergelijke voorbereidingen zouden zijn getroffen. Het enkele feit dat verdachte tijdens de animations de jongeren heeft opgeruid tot het doden van Tutsi's is op zich onvoldoende om haar als medepleger van de op 22 februari 1994 uitgevoerde -deels dodelijke- aanvallen in haar buurt aan te merken. Het opruien tot een strafbaar feit staat nu eenmaal niet gelijk aan het medeplegen van een daarna gepleegd strafbaar feit, ook niet als dit eenzelfde feit is als waartoe is opgeruid. De rechtbank herhaalt hier dat zij verdachte niet kan zien als de "generaal-moeder" van de Impuzamugambi. Zij kan dus niet vanwege "command responsibility" strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden voor wat CDR-jongeren en/of abakarani op 22 februari 1994 hebben gedaan.
42. De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet, is of zich in het dossier bewijs bevindt waaruit kan worden afgeleid dat anderszins een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de feitelijke uitvoerders van de aanvallen heeft bestaan.
43. Verdachte zelf heeft steeds verklaard dat zij van de gebeurtenissen in haar wijk op 22 februari 1994 in het geheel niets heeft meegekregen, en wel omdat zij de gehele dag in de slaapkamer van [GGA], de dochter van Bucyana, heeft doorgebracht om met haar en andere vrouwen om de dood van Bucyana te rouwen. De rechtbank acht die verklaring, in het licht van de hierboven (zie paragraaf 6) brief van de burgemeester van Kicukiro en de vele verklaringen van getuigen volstrekt ongeloofwaardig. Verdachte is voorts door verscheidene getuigen gezien, terwijl zij op het perceel van Bucyana stond tussen schreeuwende en fluitende Interahamwe/Impuzamugambi-leden. Omdat niet bekend is wat zij met één of meer van hen heeft besproken kan hieruit alleen echter niet volgen dat zij opdrachten heeft verstrekt aan deze jongens, afspraken met hen heeft gemaakt, of zelfs maar vooraf wetenschap had over de later die dag gepleegde aanvallen.
44. De rechtbank heeft onderzocht of de voor medeplegen vereiste mate van betrokkenheid op een andere wijze uit het dossier kan volgen, meer in het bijzonder uit de feitelijke waarnemingen van getuigen.
45. Zo heeft [getuige 6] verklaard dat zij de stem van verdachte heeft gehoord, op het moment dat de aanvallers naar haar toekwamen. Haar stem kwam van de richting van de straat, op zo'n 50 meter afstand. Gezien heeft zij haar niet. Verdachte zou hebben gezegd: "Twikoze mu nda" ["Wij werken in onze buiken"], welke uitdrukking volgens de tolk die bij het verhoor aanwezig was onder meer wordt gebruikt als je per ongeluk iemand doodt, in plaats van anderen. Verder zou verdachte hebben gezegd "Si we ni wa mugore w'igikara, ufite sallon ya coîffure iri hariya ku mu handa". ["Zij is niet haar. Is andere zwarte vrouw die heeft een salon de coiffure die is gevestigd op de straat. Die is gevestigd daar op de straat"].389 Uit die woorden, die de getuige aan verdachte toeschrijft, heeft zij vervolgens afgeleid dat verdachte verantwoordelijk is voor de aanval op haar en dat [slachtoffer C] per ongeluk is gedood.
46. De rechtbank sluit echter niet uit dat [getuige 6] zich vergist omtrent de door haar gedane waarneming. Gelet op de geschetste afstand, in combinatie met het feit dat zij tegelijkertijd veel geschreeuw, gefluit en een helikopter heeft gehoord - zij heeft het lawaai in de wijk op dat moment omschreven als gelijkend op "de orkaan Katrina" - 390, bestaat er gerede twijfel of zij onder die omstandigheden daadwerkelijk de stem van verdachte van andere stemmen heeft kunnen onderscheiden. De getuige wordt in haar waarneming ook niet gesteund door haar zus [getuige 7], die wel de woorden "Twikoze mu nda" heeft horen roepen, maar dit plaatst in de monden van de aanvallers en op geen enkel moment een vrouwenstem heeft gehoord.391
47. Evenmin wordt hiervoor voldoende steun gevonden in de verklaring van [getuige 20]. Weliswaar heeft [getuige 20] verklaard dat zij verdachte in het gezelschap van Roger Bucyana op straat heeft zien staan wachten op een groep mensen met knuppels die vanuit de richting van de woning van [slachtoffer C] de straat op kwamen, maar zij heeft verder geen concrete herinnering over enig contact dat tussen die groep en verdachte zou hebben plaatsgevonden. Ook kan zij zich niet herinneren de stem van verdachte te hebben gehoord.392
48. Dit betekent dat de rechtbank, zelfs indien de verschillende omstandigheden in onderling verband worden bezien, onvoldoende bewijs aanwezig acht om tot het oordeel te kunnen komen dat verdachte de aanvallen op 22 februari 1994 heeft medegepleegd.
Uitlokking
49. Vast staat dat verdachte heeft opgeruid tot het doden van Tutsi's. Dit maakt echter niet dat zij zich reeds daarom heeft schuldig gemaakt aan uitlokking van de op 22 februari 1994 gepleegde aanvallen. Uitlokking en opruiing zijn weliswaar aan elkaar verwant, maar bij uitlokking gaat het - anders dan bij opruiing - om een vorm van deelneming aan een gepleegd strafbaar feit. Daarvoor is vereist dat de uitlokker met gebruikmaking van de in de wet omschreven uitlokkingsmiddelen een ander overhaalt dat feit te plegen. Daartoe ontbreekt het bewijs. In hoofdstuk 11 is vastgesteld dat verdachte haar autoriteit heeft misbruikt om jongeren te werven voor de CDR-jeugd en dat zij met dit doel jongeren heeft voorzien van geld, voeding en kleding. Van enig verband tussen deze "uitlokkingsmiddelen" en de aanvallen op 22 februari 1994 is echter niet gebleken.
50. Dit betekent dat ook ten aanzien van deze deelnemingsvariant vrijspraak moet volgen.
Medeplichtigheid
51. Zoals uit bovenstaande volgt is er geen bewijs dat verdachte voorafgaand aan de aanvallen de daders gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft tot het plegen van hun misdrijven, danwel hen bij de uitvoering daarvan behulpzaam is geweest. Ook hier volgt vrijspraak.
15. DE MASSAMOORD IN DE PALLOTTIKERK
Inleiding
1. In de avond van 6 april 1994 werd het vliegtuig waarmee president Habyarimana na besprekingen in Dar es Salaam terugkeerde boven Kigali neergeschoten. Dit was het startsein voor massamoorden op Tutsi's en gematigde Hutu's. Eén van de eerste massamoorden vond plaats in Gikondo. Op 9 april werden in de Pallottikerk ongeveer 150 Tutsi's die daar waren samengedreven danwel daar hun toevlucht hadden gezocht op weerzinwekkende wijze afgeslacht door militairen en lokale militieleden.
2. Deze aanval is uitgebreid gedocumenteerd in openbare bronnen zoals het boek "Leave none to tell the story" van Allison des Forges en een rapport uit november 1994 van de US Committee for Refugees and Immigrants (USCRI), geschreven door David Hawk (hierna ook: rapport Hawk).393
3. Ook in de uitspraak van de Kamer van Berechting van het Rwanda-tribunaal in de zaak Military I (Bagosora c.s.), is de massamoord in de Pallottikerk beschreven. De rechtbank citeert hier enkele paragrafen uit deze uitspraak:
"Major Beardsley, the personal staff officer to General Dallaire in UNAMIR, testified that around 12.00 pm on 9 April 1994, two Polish officers received a faint radio message at UNAMIR headquarters from two Polish military observers living at Gikondo Parish in Kigali. The message said: "Come fast; they're killing here." With Dallaire's authorisation, Beardsley and the two Polish officers travelled to the parish in an armoured personal carrier, operated by Bangladeshi peacekeepers. The journey took around 30 minutes, requiring them to cross the frontline between the RPF and the Rwandan army and then several checkpoints manned respectively by members of the Para Commando Battalion, other Rwandan soldiers, the gendarmerie and militiamen.
When they arrived at Gikondo Parish, a large number of dead bodies were strewn in the streets. Two of the peacekeepers went to the priests' residence to look for the Polish military observers, while Beardsley and other peacekeepers walked towards the church. The corpses of children, hacked with machetes, filled the alleyway alongside the building. Inside the church, Beardsley found around 150 dead bodies in civilian attire. A priest was trying to assist the 15 survivors, who were badly injured. After surveying the scene, Beardsley spoke with the two Polish military observers who were at the priests' residence. They explained to Beardsley, through one of the Polish officers who acted as an interpreter, what had just happened there.
According to the military observers, the Rwandan army blocked off access to the area that morning, and then gendarmes, carrying lists, moved methodically through it escorting or sending Tutsis to the church. Other Tutsis also fled to the church. The priests and military observers, who were at the residence, heard screams from the church and walked over to investigate. The gendarmes seized them and held them against the wall with gun barrels pressed to their throats. The gendarmes compared identity cards of the Tutsi refugees to the lists that they were carrying. The identity cards were then burned as the Interahamwe entered the church and began killing the refugees over the course of the next several hours."394
Het standpunt van het openbaar ministerie
4. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte als intellectuele dader medepleger is van deze massamoord.
Het standpunt van de verdediging
5. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris ontkend dat zij dit feit heeft gepleegd.395 Ter zitting heeft zij zich bij de feitenbehandeling op haar zwijgrecht beroepen. In haar laatste woord heeft zij ontkend betrokken te zijn geweest bij dit feit. De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
De beoordeling van de tenlastelegging
6. In het kader van dit onderzoek zijn door de nationale recherche de twee Poolse UNAMIR-waarnemers, drie overlevenden en een dader van de massamoord gehoord. Ook de rechter-commissaris heeft deze drie overlevenden en deze dader gehoord. Zijn verhoren waren toegespitst op de vraag wie de (overige) daders waren.
7. [GGB], één van de overlevenden, heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij van de aanvallers [GGC], [GGD], [GGE], [ZZW], [U] en diens zoon heeft herkend. In het hiervoor genoemde rapport Hawk is vermeld dat [GGB] tevens Jean Ntawutagiripfa (Congolais) heeft genoemd als de leider van de aanval. Hij heeft dit tegenover de rechter-commissaris niet bevestigd.396
8. [GGF] heeft de aanval eveneens overleefd. Hij heeft van de aanvallers [GGE] en [UU] herkend.397
9. [FFB] is een andere overlevende. Hij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij van de overvallers [U], [WW] en [T] heeft herkend.398
10. [EEF] was één van de aanvallers. Hij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat Congolais in de ochtend bij hen in het quartier was gekomen en zei dat er veel inyenzi bij de priester waren. Als zijn mededaders noemt hij verder [UU], [GGG], [GGH], [GGI] en [GGJ].399
11. Er is geen bewijs dat verdachte op 9 april 1994 in de buurt van de Pallottikerk is geweest. Ook ontbreekt elk bewijs dat zij met één van degenen die leiding hebben gegeven aan de massamoord danwel deze hebben uitgevoerd enig overleg daarover heeft gehad. Er is ook geen bewijs dat zij betrokken was bij het samendrijven van Tutsi-buurtgenoten naar de Pallottikerk.
12. Overeenkomstig hetgeen de rechtbank in hoofdstuk 14 heeft overwogen, concludeert zij ook hier dat opruien niet gelijk staat aan medeplegen van een daarna gepleegd strafbaar feit, ook niet als dit eenzelfde feit is als waartoe is opgeruid. De rechtbank herhaalt hier dat zij verdachte niet kan zien als de "generaal-moeder" die vanwege "command responsibility" strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor wat CDR-jongeren en/of abakarani hebben gedaan.
13. Evenzo komt de rechtbank ook ten aanzien van dit feit tot het oordeel dat geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor uitlokking van dit feit door verdachte danwel medeplichtigheid daaraan.
16. DE ZOEKTOCHT NAAR ONDERGEDOKEN TUTSI'S
1. Vanaf 7 april 1994 hadden enkele Tutsi's en een Hutu zich verstopt op het plafond in de woning van [getuige 1]. Gewapende milities hebben in de dagen daarna enkele malen vergeefs de woning van [getuige 1] doorzocht omdat zij de verdenking koesterden dat daar Tutsi's ondergedoken waren. Verdachte wordt strafbare betrokkenheid bij deze zoektochten verweten.
Het standpunt van het openbaar ministerie
2. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte medepleger is geweest van dit feit.
Het standpunt van de verdediging
3. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris ontkend dat zij dit feit heeft gepleegd. Ter zitting heeft zij zich op haar zwijgrecht beroepen. De verdediging heeft ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit.
De beoordeling van de tenlastelegging
4. [getuige 1] heeft verklaard dat hij op zaterdag 9 april 1994400 een telefoontje heeft ontvangen van [getuige 23], die hem vertelde dat er net een vergadering was geweest tussen CDR en Interahamwe bij de bar Nyenyeri dat zij hem gingen aanvallen. Hij heeft toen Basebya gebeld en hem gezegd dat iemand hem had geïnformeerd dat ze hem zouden komen aanvallen. Basebya is vervolgens naar buiten gekomen en heeft [getuige 1] aangeraden om op straat te blijven en de poort van zijn huis open te houden omdat men anders zou kunnen denken dat er inyenzi in zijn huis verstopt waren.401
5. [getuige 23] heeft bevestigd dat hij [getuige 1] heeft gebeld om hem te waarschuwen.402 Ook [getuige 5] heeft bevestigd dat hij dit van [getuige 1] had gehoord.403
6. [getuige 1] heeft voorts verklaard dat hij op zondag 10 april 's morgens rond 09.00 uur voor zijn perceel stond en dat er toen veel mensen van de kant van de markt kwamen. Daaronder waren [GG], [CC], [getuige 14], [ZZX] en [GGH]. Die mensen hebben met verdachte gesproken die op dat moment voor de poort van haar woning stond. [GG] heeft hen naar zijn huis gestuurd, kwam zelf niet mee. De mannen stopten bij zijn huis, achter zijn omheining. Toen ze bij zijn buurman kwamen, vroegen ze naar een man van Minitrape, die een vrouw had die met de Inkotanyi was. Toen de mannen daarna naar hem kwamen en naar zijn vrouw vroegen heeft [getuige 1] hen geantwoord: "Maar u weet wel dat ze geëvacueerd is. Sommigen van jullie hebben het gezien toen ze wegging. Jullie hebben haar zien vertrekken. Dus ik begrijp het niet als jullie zeggen dat ze bij de Inkotanyi zit, tenzij de Zwitsers Inkotanyi zijn." De mannen hebben toen gezegd: "Maar toch verstopt u Inyenzi bij u thuis" en hebben zijn huis doorzocht. Ze zeiden tegen [getuige 1] dat als ze inyenzi zouden vinden, ze ook hem zouden doden. Bij de doorzoeking hebben de mannen de ondergedoken Tutsi's niet gevonden. De mannen zeiden toen dat ze zeker slecht gezocht hadden en nog een keer moesten zoeken.
7. Dit is ook gebeurd. Ook dit keer hebben ze niets gevonden. Ze zijn vertrokken en kwamen na anderhalf uur nog een keer terug. Ze hebben toen opnieuw de woning doorzocht, dit keer ook in de tuin onder een hoop gras dat net gemaaid was.
8. [getuige 1] heeft verklaard dat diezelfde zondag rond 16:00 uur de leiders van de Interahamwe, [GG], [CC], [ZZX] en [getuige 14] samen met de gendarmes kwamen die bij Bucyana waren en zeiden dat er opnieuw gezocht moest worden. Ze zijn toen echter niet bij hem begonnen maar elders in de buurt.
9. Degenen die zich in het plafond verstopt hadden zijn in de nacht van zondag op maandag naar beneden gekomen. Alle onderduikers zijn in de woonkamer gaan zitten en hebben tegen [getuige 1] gezegd dat het afgelopen was met onderduiken bij hem omdat er geen plek was om zich te verstoppen. Hij weet niet waar de onderduikers vervolgens naar toe zijn gegaan.
10. De volgende ochtend (maandag) zijn de mannen weer teruggekomen en is er opnieuw in zijn woning gezocht. Toen hebben ze hem gevraagd of er niet een plek was om naar het plafond te gaan. Ze hebben tegen hem gezegd dat hij in het plafond moest en dat hij tegen de inyenzi moest zeggen dat ze naar beneden moesten. Toen heeft getuige tegen hen gezegd: "Denkt u dat ik als ik in het plafond ga en ik heb daar inyenzi verstopt dat ik ze ga vertellen dat ze naar beneden moeten? Eén van jullie moet mee naar boven in het plafond. Ik heb jullie al verteld dat er geen inyenzi bij mij zijn." Getuige noemt onder andere de namen [CC], [ZZX], [getuige 14] en [GGK], benevens gendarmes van Bucyana en uit Ciyagugu. De mannen hebben niet gezegd of ze in opdracht van iemand kwamen.404
11. [getuige 3], de huisbediende van [getuige 1], heeft verklaard dat de zoektocht werd geleid door [GG] en [CC]. Er waren meer dan tien mannen, onder wie [GGL] en [CC]. Ze zeiden dat ze Inyenzi zochten die verstopt waren.405 Getuige denkt dat de mannen drie keer zijn teruggekomen om te zoeken.406 [CC] had een geweer, de anderen hadden traditionele wapens en knuppels.407
12. [getuige 5] heeft verklaard dat hij zich vanaf 7 april bij [getuige 1] in het plafond had verstopt. Elke dag kwamen mensen om hen te zoeken. Hij is gebleven tot 10 april (de rechtbank begrijpt: 11 april) in de vroege ochtend.408 Toen hij nog bij [getuige 1] in het plafond verstopt zat, heeft hij twee keer de stemmen van [GG] en [getuige 14] herkend.409 Hij heeft gehoord dat ze tegen [getuige 1] zeiden dat er een paar Inyenzi bij hem verstopt zaten en dat ze nog niet de lichamen van [getuige 5] en [slachtoffer F] hadden gezien.
13. [GGM] heeft verklaard dat er elke dag mensen bij [getuige 1] kwamen zoeken. Hij heeft [GG] gezien, dat was een responsable, [getuige 14] en [CC]. Volgens de getuige kan het kloppen dat de vluchtelingen in de nacht van 10 op 11 april zijn weggegaan.410
14. [GG] heeft verklaard dat hij op 10 of 11 april bij [getuige 1] is geweest.411 Volgens hem had [getuige 1] hem gevraagd om "een kopje suiker te brengen voor de vluchtelingen"; een verbazingwekkende verklaring uit de mond van een génocidair.
15. [CC] heeft verklaard dat hij heeft meegedaan met het zoeken naar inyenzi en dat hij in de woning van [getuige 1] is geweest.412
16. [getuige 1] heeft in dit verband over verdachte het volgende verklaard. Nadat de mannen zijn perceel voor de derde keer doorzocht hadden, riep verdachte hem omstreeks 14.00 uur of 14.30 uur bij haar. Ze legde [getuige 1] uit waarom ze bij hem waren gekomen om te doorzoeken. Dat men haar verteld heeft dat hij inkotanyi verstopte en dat er bij hem doorzocht moest worden. Dus zei ze: "Ga maar doorzoeken bij hem. Als u inkotanyi vindt, dan moet u hem samen met hen doden." Ze zei tegen [getuige 1] dat als zijn vrouw niet geëvacueerd was, dat zij en [getuige 1] en hun huis er niet meer zouden zijn.413
17. Dit gesprek vond, aldus [getuige 1], plaats in de woonkamer van verdachte. Verdachte had hem geroepen om uit te leggen waarom mensen naar hem toegestuurd waren om zijn huis te doorzoeken. Wanneer de rechter-commissaris hem vraagt: "Weet u zeker dat zij met zoveel woorden heeft gezegd dat zij ze gestuurd heeft?"corrigeert de getuige de rechter-commissaris dat de verdachte heeft niet gezegd dat zij die mensen gestuurd had. Verdachte vertelde dat die mensen bij haar kwamen omdat zij, de Basebya's, de mensen waren die hem, getuige, beschermden, om te vertellen dat getuige niettemin Inyenzi in zijn huis verstopte en dat ze toestemming wilden om zijn huis te doorzoeken. Verdachte heeft de getuige uitgelegd dat zij toen gezegd heeft: "Hij is een Hutu zoals jullie, dus moeten jullie hem met rust laten, maar als jullie naar hem toe gaan en daar Tutsi's vinden, moeten jullie ze doden en hem ook."414
18. Deze getuige heeft over zijn gesprek met verdachte in soortgelijke zin bij de nationale recherche415 en tijdens gacaca zittingen416 verklaard.
19. Verdachte heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat haar echtgenoot een telefoontje van [getuige 23] had gehad over een aanval op het huis van [getuige 1]. Zij heeft bevestigd dat [getuige 1] na 7 april 1994 nog in haar woning is geweest, maar zegt zich niet te kunnen herinneren waarover toen gesproken is.417 Ter zitting heeft verdachte zich ook op dit punt op haar zwijgrecht beroepen.
20. De hiervoor al genoemde getuige [GGM] heeft ook verklaard dat hij [getuige 1] heeft horen zeggen dat hij "van zijn chef" kwam, waarmee hij kennelijk verdachte bedoelde, en dat verdachte [getuige 1] gevraagd had naar de Tutsi's die bij hem verstopt waren.418
21. Het lijdt dus geen twijfel dat zoektochten hebben plaatsgevonden naar Tutsi's die zich bij [getuige 1] hadden verstopt en dat die zoektochten geen resultaat hebben gehad, eerst omdat de Tutsi's niet werden gevonden, later omdat zij de woning hadden verlaten. De verklaring van [getuige 1] over wat daaraan voorafging (het telefoontje van [getuige 23], het advies van Basebya), hoe dat zoeken gebeurde en wie daar als daadwerkelijke zoekers ([GG], [CC], [getuige 14], [ZZX], [GGH] en anderen) bij betrokken waren vindt ruimschoots bevestiging in de hierboven weergegeven verklaringen.
22. De rechtbank heeft in hoofdstuk 10 reeds overwogen dat zij de verklaringen van [getuige 1] zeer betrouwbaar acht. Dit geldt ook voor het deel van zijn verklaring over de rol die verdachte bij deze zoektocht zou hebben gehad, namelijk dat zij toestemming heeft gegeven om bij hem te zoeken en bij aantreffen van Tutsi's iedereen te doden. De getuige heeft bij gacaca, nationale recherche en rechter-commissaris consistent verklaard over wat verdachte tegen hem heeft gezegd. Indien [getuige 1] verdachte vals had willen beschuldigen van een rol bij de zoektocht, had hij zijn verklaring kunnen aandikken en eenvoudigweg kunnen zeggen dat zij een zoekploeg op hem af had gestuurd. Dat heeft hij nimmer gedaan, hij heeft integendeel de rechter-commissaris gecorrigeerd die meende dit uit de woorden van de getuige te kunnen afleiden.
23. De verklaring van [getuige 1] over de toestemming door verdachte is echter wel de enige in dit dossier die duidt op rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij de zoektochten. De rechtbank dient daarom te onderzoeken of hiervoor steun is in ander bewijsmateriaal, zodat deze verklaring niet op zichzelf staat, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt uit andere bron.419
24. De verklaring van verdachte dat zij met [getuige 1] heeft gesproken is dit niet, omdat verdachte niets gezegd heeft over de inhoud van het gesprek.
25. De verklaring van [getuige 4] dat hij [getuige 1] heeft horen zeggen dat hij "van zijn chef" kwam vormt ook geen steunbewijs. Het moet immers gaan om ondersteuning uit een van die ene getuige onafhankelijke bron en in deze de auditu-verklaring van [getuige 4] is nog steeds [getuige 1] de bron.
26. Steunbewijs kan evenmin gevonden worden in de verklaring van [getuige 4] dat hij verdachte na 6 april 1994 op straat heeft zien praten met [GG], Congolais en [CC].420 Hij weet immers niets over de inhoud van dit gesprek.
27. [getuige 1] heeft ook verklaard over een bezoek aan verdachte omstreeks 11 april 1994 bij welke gelegenheid verdachte met Congolais aan de hand van een lijst doornam welke Tutsi's in de buurt inmiddels gedood waren en naar welke nog gezocht moest worden om hen te doden.421 Ook hierover heeft de getuige consistent verklaard bij de gacaca's, tegenover de nationale recherche en tegenover de rechter-commissaris. De rechtbank twijfelt ook niet aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige op dit punt. Dit biedt bevestiging voor de verklaring van [getuige 1] ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de zoektochten in zijn eigen woning. Steunbewijs daarvoor is dit echter niet omdat [getuige 1] ook hiervan de bron is.
28. Overeenkomstig hetgeen de rechtbank in de hoofdstukken 14 en 15 heeft overwogen, concludeert zij ook hier dat opruien niet gelijk staat aan medeplegen van een daarna gepleegd strafbaar feit, ook niet als dit eenzelfde feit is als waartoe is opgeruid en herhaalt zij dat zij verdachte niet kan zien als de "generaal-moeder" die vanwege "command responsibility" strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor wat CDR-jongeren en/of abakarani hebben gedaan.
29. Ander bewijs waarin de verklaring van [getuige 1] over de betrokkenheid van verdachte bij de zoektochten in zijn woning steun zou kunnen vinden, is er niet.
30. Gelet op het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, is alleen de verklaring van [getuige 1], hoe betrouwbaar ook, onvoldoende om wettig en overtuigend bewezen te achten dat verdachte strafrechtelijk aansprakelijk is geweest (noch als medepleger, noch als uitlokker, noch als medeplichtige) voor deze zoektochten.
17. DE MOORD OP [SLACHTOFFER A]
1. Omstreeks 11 april 1994 is [slachtoffer A] vermoord. Verdachte wordt strafbare betrokkenheid bij deze moord verweten.
Het standpunt van het openbaar ministerie
2. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte medepleger is geweest van dit feit.
Het standpunt van de verdediging
3. Verdachte is door de rechter-commissaris niet over dit feit ondervraagd. Ter zitting heeft zij zich op haar zwijgrecht beroepen. De verdediging heeft ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit.
De beoordeling van de tenlastelegging
4. [slachtoffer A] was een Tutsi-buurtgenoot van verdachte. Hij woonde in één van de zes woningen op het perceel van [R], schuin tegenover het perceel van verdachte. Na het geweld op 22 februari 1994 is hij vertrokken naar Nyamirambo, omdat hij zich in Gikondo niet meer veilig voelde. Op de avond van 6 april 1994 was het te onveilig om na zijn werk terug te keren naar Nyamirambo, daarom besloot hij voorlopig in zijn oude woning te blijven. [R] zelf verbleef destijds in het buitenland. Behalve de andere mensen die op het perceel van [R] verbleven (ongeveer 15 personen) wist niemand dat hij daar was.
5. [GGN] was destijds geregistreerd als Tutsi en verbleef samen met haar broers [GGB] en [GGO] in een woning op het perceel van hun oom [R]. Zij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat er op 11 april in de ochtend een aanval op hun perceel kwam. Ze moesten van de aanvallers hun identiteitskaart laten zien en hun handen omhoog doen. De aanvallers vertelden dat ze hadden gehoord dat er zich inyenzi in de woning verschuilden en ze zeiden dat iedereen naar buiten moest. Toen hebben ze [slachtoffer A] gepakt. Hij is niet meer teruggekomen. Na een tijdje hebben zij aan [EER], de huishouder van [R], gevraagd waar [slachtoffer A] was en hij heeft gezegd dat [slachtoffer A] al vermoord was. [GGN] heeft verder verklaard dat in de avond [AAB], een zoon van [R] die tevens op het perceel woonde, naar hen toekwam. Hij zei tegen hen: "Komen jullie maar. We gaan bidden voor onze broer die dood is gegaan." [GGN] heeft hem toen gevraagd: "We zijn hier sinds een paar dagen en niemand wist dat wij hier waren. Hoe weten die mensen dat wij hier zijn? Zou het niet jullie zijn die ons hebben verraden?" Toen zei [AAB]: "Ja, ik zit ermee met het probleem vanwege jullie en toen ben ik naar de vrouw van Basebya gegaan, Yvonne. Ik heb haar verteld dat ik een probleem heb omdat ik Tutsi kinderen bij mij heb en ik weet niet waar ik ze kan verstoppen."422
6. [GGQ] noemt [R] haar grootvader. Zij verbleef in april 1994 in zijn woning. Zij heeft over de aanval verklaard dat de aanvallers aan [slachtoffer A] vroegen of hij Tutsi was. Hij gaf geen antwoord. Nog een keer vroegen ze aan hem: "Ben je Tutsi?" Hij heeft gezegd: "Ja, ik ben een Tutsi". En daarna zei hij tegen hen: "Ik weet dat jullie mij geen genade willen geven, maar ik wil jullie vragen of je mij met een kogel wil vermoorden". De aanvallers hebben hem met machetes geslagen, gehakt. Hij was niet helemaal dood en toen hebben ze hem bij de ingang, bij de deur, gebracht. Daar bij de straat hebben ze hem met een grote steen op zijn hoofd geslagen. Dat heeft [EEL] gedaan. En vervolgens ging [slachtoffer A] dood. Getuige heeft namen horen roepen, te weten [RR] die een vuurwapen droeg en hem niet dood wilde schieten en [EEL] die hem met een steen op zijn hoofd heeft geslagen.423 [GGQ] heeft ook verklaard dat zij later het lijk van [slachtoffer A] op straat heeft gezien424 en dat na de dood van [slachtoffer A] [AAB] is teruggekomen en heeft gezegd dat ze samen moesten bidden, omdat één van hen overleden was. Voordat ze gingen bidden heeft hij gezegd dat zij (de rechtbank begrijpt: [AAB] en anderen) bij de barrières stonden en toen werden verzocht naar de vergadering te gaan bij Yvonne. En toen, tijdens de vergaderingen, hebben ze tegen hen gezegd dat zij de woningen moeten doorzoeken en als ze een verstopte Tutsi vonden die moesten vermoorden en ook de persoon die de Tutsi heeft verstopt. [AAB] zou daar gezegd hebben dat hij een Tutsi, kind, een leerling bij hem thuis had en dat hij niet wist waar hij hem moest verstoppen. Vervolgens zei hij tegen [GGQ]: "Jullie hebben resultaat gezien."425
7. [EER], de huishouder van [R], heeft verklaard dat ze op 10 of 11 april zijn aangevallen en dat er veel aanvallers naar binnen zijn gekomen. Zij moesten zich legitimeren. Dat was ongeveer om 06:00 uur in de ochtend. Zij hebben hun documenten laten zien, de aanvallers keken naar hen en hebben de documenten teruggeven. Meteen hebben zij [slachtoffer A] weggebracht.426 De persoon die een geweer had heette [RR]. De aanvallers die [slachtoffer A] hebben opgehaald waren [RR] en [EEW]. De andere waren abakarani van de markt. Hij kende deze twee mannen van de markt, van gezicht. Hij heeft de namen van [RR] en [EEW] in de rechtbank gacaca gehoord.427 De getuige heeft ook verklaard dat hij de dag voor zij werden aangevallen [AAB] 's avonds heeft gezien toen getuige bij de kraan kwam om water te halen. Hij heeft [AAB] gezien vanuit Basebya. "Hij liep hier via de hoofdingang en is binnen gekomen."428 Deze getuige is in februari 2012 nogmaals door de rechter-commissaris bevraagd. Hij heeft toen op een vraag van de raadsman verklaard: "Voor de dood van [slachtoffer A], op de vijfde, is [AAB] naar de woning van Basebya gegaan, het was avond. Ik heb hem niet gezien toen hij daar naartoe ging, maar ik heb hem wel gezien toen hij terugkwam. Hij kwam uit het woningcomplex bij de robinet."429
8. [getuige 1] heeft verklaard dat hij niet gezien heeft hoe [slachtoffer A] is gedood. [slachtoffer A] is gedood op de dag dat ze net bij [getuige 1] hadden doorzocht. [getuige 1] zegt dat hij niet weet of het verdachte is die ze gestuurd heeft om hem te doden maar dat het de zoon van [R] is, [AAB], die naar verdachte is gegaan om haar te vertellen dat zij een inyenzi thuis hadden. Op de vraag van de rechter-commissaris hoe hij weet dat [AAB] naar verdachte is gegaan, verklaart de getuige dat hij op zaterdag 9 april 1994 een gesprek had met [X, man van verdachte], waar [AAB] zich bij voegde en zei dat hij een Tutsi in huis had, waarop Basebya zich verwijderde. Hij verklaart verder dat hij samen met [AAB] achterbleef en hem vroeg waarom hij dat deed. [AAB] heeft gezegd dat men hem kon doden omdat er thuis een inyenzi verstopt was en dat hij als ibyitso gezien zou worden. [getuige 1] verklaart dat hij toen tegen [AAB] zei dat hij niet begreep waarom [AAB] hem ging verraden, als ze komen om te doorzoeken zou [AAB] kunnen zeggen dat het een huurder was, ook al was het een Tutsi.430
9. Gelet op het vorenstaande lijdt het geen twijfel dat [slachtoffer A] omstreeks 11 april 1994 is vermoord door een groep abakarani van de markt, onder wie mogelijk [RR] en [EEL].
Medeplegen
10. De conclusie van het openbaar ministerie dat verdachte deze moord heeft medegepleegd is voor een belangrijk deel gebaseerd op de stelling dat de zoon van [R], [AAB], [slachtoffer A] aan verdachte heeft verraden dan wel zijn naam bij haar heeft laten vallen, waarna verdachte een ploeg abakarani, waarvan [RR] en [EEL] deel uitmaakten, op hem heeft afgestuurd.
11. Uit de hierboven geciteerde verklaring van [EER] is niet meer af te leiden dan dat hij [AAB] de avond vóór de aanval uit de richting van de woning van Basebya heeft zien komen. In de verklaring van de getuige kan echter niet worden gelezen dat hij heeft gezien dat [AAB] de poort van de woning van Basebya heeft geopend laat staan dat [AAB] daadwerkelijk in de woning is geweest. [EER] heeft op een foto aangewezen welke poort hij [AAB] heeft zien openen. Dat was de poort van het perceel van [R].431
12. Uit de verklaring van [getuige 1] kan wel worden afgeleid dat [AAB] op 9 april een gesprek met [X, man van verdachte] heeft gehad, maar dat [AAB] tegen verdachte heeft gezegd dat hij, [AAB], een inyenzi in huis had, zegt [getuige 1] niet. [getuige 1] zegt dan ook dat hij niet weet of het verdachte was die de aanvallers heeft gestuurd.
13. De verklaring van [GGQ] tegenover de rechter-commissaris verschilt op essentiële onderdelen van haar verklaringen in de gacaca-zitting en tegenover de nationale recherche. In de gacaca-rechtbank heeft zij slechts verklaard dat [AAB] heeft verteld dat hij een vergadering bij Basebya heeft bijgewoond. Bij de nationale recherche verklaart zij aanvullend daarop dat [AAB] zou hebben verteld dat de vergadering bij [dochter 1] van Basebya zou zijn geweest en dat hij daar gezegd zou hebben dat hij een Tutsi-kind in huis had. Als de rechter-commissaris doorvraagt of [GGQ] zich nog de woorden van [AAB] herinnert waarmee hij zei waar die vergadering was geweest, antwoordt [GGQ]: "Bij Basebya"432 en wanneer de rechter-commissaris [GGQ] ermee confronteert dat zij eerder heeft verklaard dat [AAB] had gezegd dat de vergadering bij Yvonne was geweest, antwoordt zij: "Maar Yvonne woont in de woning van Basebya. Ik heb gezegd: "Bij de woning van député Basebya".433 Wanneer de rechter-commissaris vervolgens vraagt waarom ze dan de naam Yvonne heeft gebruikt, aangezien de getuige eerder ook had verklaard dat ze haar niet kende, antwoordt de getuige: "Ik kende haar niet, de député ook niet. Tot nu toe ken ik ze niet. Ik hoor alleen maar namen. Omdat ze degene was die voorzitter was van vergadering, die over moord ging in dat gebied. Want bij de gacaca praatten ze over Yvonne en ze praatten niet over haar man." Wanneer de rechter-commissaris haar nogmaals vraagt of [AAB] de naam Yvonne niet heeft gebruikt, antwoordt zij: "Nee. De vergadering heeft plaatsgevonden bij de woning van Basebya, maar Yvonne was de voorzitter van de vergadering. Dat heb ik bij de gacaca gehoord."434
14. De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat [GGQ], gelet op de indruk die de moord op [slachtoffer A] op haar heeft gemaakt, in de gacaca zou zijn vergeten te vertellen dat het [AAB] was die [slachtoffer A] verraden had. De rechtbank kan gelet op het vorenstaande bovendien niet uitsluiten dat informatie die in de gacaca over de verdachte aan [GGQ] bekend is geworden, zich met haar oorspronkelijke herinnering heeft vermengd, hetgeen aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen tegenover de rechter-commissaris afbreuk doet. De rechtbank zal haar verklaringen dan ook niet voor enig bewijs gebruiken.
15. De verklaring van [GGN] over de "biecht" van [AAB] tijdens het bidden wordt niet ondersteund door andere getuigenverklaringen. [BBC] en [EEI], beiden ook aanwezig op het perceel tijdens de aanval, herinneren zich wel dat er die avond met [AAB] voor [slachtoffer A] gebeden is, maar niet dat [AAB] toen zou hebben opgebiecht dat hij [slachtoffer A] had verraden. Ook [EEJ], [W] en [Z], die op die avond ook nog in de woning waren, hebben daaraan geen herinnering.
16. [AAB] heeft bij de rechter-commissaris ontkend dat hij [slachtoffer A] aan verdachte heeft verraden en de verklaringen dienaangaande afgedaan als een onzinnig verhaal, dat is ingegeven door de wens om schadevergoeding van hem of zijn vader te krijgen.
17. Dat alles betekent dat er ten aanzien van het zogenaamde "verraad van [AAB]" alleen de verklaring van [GGN] [GGB] is.
18. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er geen wettig en overtuigend bewijs bestaat voor betrokkenheid van verdachte bij dit feit. Vrijspraak volgt van alle tenlastegelegde varianten daarvan.
18. SAMENSPANNING TOT GENOCIDE
1. Verdachte wordt in feit 4 samenspanning tot genocide verweten.
Het standpunt van het openbaar ministerie
2. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
Het standpunt van de verdediging
3. Verdachte heeft dit feit tegenover de rechter-commissaris ontkend. Ter zitting heeft zij zich op haar zwijgrecht beroepen. De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
De beoordeling van de tenlastelegging
4. In de tenlastegelegde periode was samenspanning tot genocide strafbaar gesteld in artikel 1, lid 2 van de Uitvoeringswet Genocideverdrag. Dit delict is sinds 1 oktober 2003 strafbaar gesteld in artikel 3, lid 2 van de WIM. De inhoud van de delictsomschrijving is niet gewijzigd en er is geen sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de strafbaar gestelde gedragingen.
5. Artikel 1, lid 3 van de Uitvoeringswet bepaalde dat samenspanning dezelfde betekenis heeft als in het Wetboek van Strafrecht. Volgens artikel 80 Sr. bestaat samenspanning "zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen". De overeenkomst is niet aan een bijzondere vorm gebonden en hoeft evenmin in te houden dat het misdrijf door alle samenspanners gepleegd zal worden. Voldoende is dat één van hen zich verbonden heeft om het misdrijf ook zelf te plegen.435 De overeenkomst moet wel een concreet voornemen inhouden, dat wil zeggen gericht zijn op een concreet misdrijf.
6. In hoofdstuk 11 heeft de rechtbank uiteengezet dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte al dan niet samen met anderen "dodenlijsten" heeft opgesteld of besproken. Weliswaar heeft verdachte in het openbaar opgeruid tot het doden van Tutsi's, maar er is geen bewijs dat zij samen met anderen in het openbaar of in beslotenheid enigerlei overeenkomst of afspraak heeft gemaakt om concrete misdrijven te plegen tegen Tutsi's.
7. Hieruit volgt dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
19. OORLOGSMISDRIJVEN
1. De rechtbank zal in dit hoofdstuk onderzoeken of verdachte zich met haar handelingen die in hoofdstuk 11 zijn vastgesteld schuldig heeft gemaakt aan de oorlogsmisdrijven zoals deze in feit 6 van de tenlastelegging zijn omschreven.
Wettelijke kader en volkenrechtelijke rechtsbronnen
2. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten werden oorlogsmisdrijven onder andere in artikel 8 (oud) van de Wet Oorlogsstrafrecht (hierna: WOS) strafbaar gesteld. Artikel 8 (oud), eerste lid, WOS luidde toen:
1. Hij die zich schuldig maakt aan schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. De wetgever heeft deze strafbaarstelling met ingang van 1 oktober 2003 vervangen door de artikelen 5, 6 en 7 van de WIM.
4. De wetgever heeft in de WIM uitdrukkelijk gekozen voor een hercodificatie van de strafbaarstelling van oorlogsmisdrijven. De wijziging in de delictsomschrijving kwam dus niet voort uit een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de strafbaar gestelde gedragingen.
5. Het begrip 'de wetten en gebruiken van oorlog' uit artikel 8 WOS verwijst onder andere naar de vier Geneefse Verdragen436 en de daarbij behorende, later tot stand gekomen Aanvullende Protocollen I en II (hierna: API en APII) daterend van 8 juni 1977. 437
6. API en APII vullen een aantal hiaten op in de Geneefse Verdragen. Het API doet dit voor internationale gewapende conflicten, het APII voor niet-internationaal gewapende conflicten. Doelstelling van het APII is de (verdere) verbetering van de bescherming van burgers en anderen die niet (meer) deelnemen aan de gewapende strijd.
7. De Geneefse Verdragen zijn in hun volle omvang van toepassing op internationale gewapende conflicten en voor een beperkt onderdeel op niet-internationale conflicten. Deze vier verdragen bevatten een artikel 3 dat in alle verdragen gelijkluidend is. Dit wordt het gemeenschappelijk artikel 3 (verder: GA 3) genoemd. Het GA 3 bevat minimumgedragsnormen waaraan de strijdende partijen zich bij een niet-internationaal gewapend conflict dienen te houden.438
Vereisten voor oorlogsmisdrijven
8. Op grond van het GA 3 en het APII, alsmede de invulling die daaraan door de (internationale) rechtspraak is gegeven, kan alleen sprake zijn van een oorlogsmisdrijf in een niet-internationaal gewapend conflict, indien voldaan is aan de volgende vereisten:
(i) Er is een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van één van de verdragssluitende partijen.
(ii) Er dient een nauwe samenhang - in de (internationale) literatuur en rechtspraak 'nexus' genoemd - te bestaan tussen de verboden handelingen van een verdachte en het gewapende conflict.
(iii) De slachtoffers moeten behoren tot één van de categorieën beschermde personen bedoeld in het GA 3; dat wil zeggen het moeten personen zijn die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen.
Ad (i) Bestaan en aard van het gewapend conflict
9. Zoals hierboven (hoofdstuk 5, paragraaf 8) is vermeld, vielen op 1 oktober 1990 eenheden van het RPF Rwanda binnen. Dit was het begin van een gewapende strijd tussen het RPF en de FAR, het Rwandese regeringsleger. Het RPF was een gestructureerd en gedisciplineerd leger dat stond onder een verantwoordelijk bevel, het grondgebied van Rwanda gedeeltelijk beheerste en in staat was op een gecoördineerde wijze militaire operaties uit te voeren439 en de verplichtingen van het humanitair oorlogsrecht na te komen.440 Rwanda was partij bij de vier Geneefse verdragen van 1949 en bij het APII. Vanaf 1 oktober 1990 was er dus, met andere woorden, sprake van een niet-internationaal gewapend conflict zoals bedoeld in het GA 3 en het APII. De daarna afgesloten - en veelvuldig geschonden - wapenstilstanden maakten geen einde aan de vijandelijkheden. Het gewapende conflict werd eerst beëindigd op 17 juli 1994, met de overwinning van de RPF.
Ad (ii) Nexus
10. In haar vonnis d.d. 23 maart 2009 in de zaak tegen de verdachte Joseph M. (LJN BI2444), heeft de rechtbank uiteengezet hoe zij het geldend recht ten aanzien van het nexus-vereiste verstaat en in het verlengde daarvan onderzocht of daaraan was voldaan. Haar conclusie was dat de vereiste nauwe samenhang tussen de bewezen verklaarde handelingen van de verdachte en de gewapende strijd tussen FAR en RPF ontbrak en zij heeft verdachte daarom vrijgesproken van de hem verweten oorlogsmisdrijven.441
11. Het Openbaar Ministerie is tegen dit vonnis in beroep gegaan. In de appèlprocedure heeft het een Legal Opinion van prof. Antonio Cassese over het nexus-vereiste ingebracht. Prof. Cassese geeft daarin eerst een uiteenzetting over doel en karakter van dit vereiste, analyseert vervolgens de jurisprudentie, onder meer van het Joegoslavië-tribunaal en het Rwanda-tribunaal, daarover en concludeert dat een correcte toetsing daaraan in de zaak-M. had moeten leiden tot het aannemen van een nexus.
12. In zijn arrest van 7 juli 1011 (LJN BR0686) heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage vervolgens, mede op basis van deze Legal Opinion, geoordeeld dat er een nexus was tussen de door M. gepleegde misdrijven en het conflict en dat hij zich had schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven.442
13. Het vonnis en het arrest in de zaak-M. zijn vervolgens door enkele (Nederlandse) internationale strafrechtgeleerden becommentarieerd.443 Gemeenschappelijk aan deze commentaren is dat daarin een strikte nexus-benadering wordt aanbevolen. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting hebben zowel de verdediging als het openbaar ministerie hun visie gegeven op deze publicaties; de verdediging instemmend, het openbaar ministerie kritisch.
14. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat in de voorliggende zaak aan het nexus-vereiste is voldaan. Het heeft daartoe betoogd - kort samengevat - dat:
(i) de Kamer van Beroep van het Joegoslavië-tribunaal in haar (hierna - zie paragraaf 22 - te bespreken) uitspraak in de zaak Kunarac een algemeen aanvaard en bruikbaar toetsingskader heeft gegeven om vast te stellen of er sprake is van een nexus;
(ii) toepassing daarvan op de situatie in Rwanda betekent dat vanaf 1 oktober 1990 een nexus aanwezig is als misdrijven zijn gepleegd door personen die zich associeerden met het Rwandese regeringsleger en gericht waren tegen burgers die geassocieerd werden met het RPF, zijnde de tegenovergestelde strijdende partij, terwijl het gewapende conflict bescherming en rechtvaardiging vormde voor die misdrijven444 en
(iii) buiten twijfel is dat daarvan sprake was bij de op de tenlastelegging omschreven misdrijven.
15. Ten bewijze van dit laatste heeft het openbaar ministerie het volgende aangevoerd:
- Tutsi's werden vanaf oktober 1990 afgeschilderd als medeplichtigen van het RPF en als zodanig bedreigd en aangevallen;
- De CDR presenteerde zich als een "natuurlijke bondgenoot" van het FAR in het gewapend conflict met het RPF;
- De CDR schilderde Tutsi's af als handlangers van het RPF;
- Leden en aanhangers van de CDR, met name de militieleden, waren op grote schaal betrokken bij het bedreigen en aanvallen van Tutsi's en werkten daarbij samen met militairen van de FAR;
- Tutsi's werden ook in Gikondo veelvuldig afgeschilderd als handlangers van het RPF en om die reden bedreigd en aangevallen;
- Ook in Gikondo waren militairen van de FAR betrokken bij bedreigingen en aanvallen op Tutsi's.
16. De verdediging heeft bepleit - kort samengevat - dat:
(i) de nexus-standaard afhankelijk van de feiten strikt of soepel kan worden toegepast en dat een strikte toepassing a) meer recht doet aan wat er in Rwanda gebeurd is, b) oorlogsmisdrijven scherper afbakent ten opzichte van zowel commune misdrijven als andere internationale misdrijven en c) meer recht doet aan het legaliteitsvereiste en het beginsel dat bij twijfel de beslissing in het voordeel van de verdachte moet uitvallen (in dubio pro reo);
(ii) ook als de nexus-standaard soepel wordt toegepast de door het Openbaar Ministerie bewezen geachte misdrijven tegen de Tutsi's vóór 6 april 1994 in elk geval in een te ver verwijderd verband staan tot het gewapend conflict en
(iii) de verdachte persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden die kunnen bijdragen aan het aannemen van een nexus ontbreken.
17. De rechtbank stelt bij haar beoordeling of aan het nexus-vereiste is voldaan, voorop het met de strafbaarstelling van oorlogsmisdrijven beoogde belang, te weten de bescherming van non-combattanten die ten tijde van een (binnenlandse) oorlog slachtoffer dreigen te worden van misdrijven die in nauwe relatie tot die oorlog worden gepleegd. Oorlogsmisdrijven onderscheiden zich in dit opzicht heel nadrukkelijk van niet alleen commune misdrijven maar ook van andere internationale misdrijven zoals genocide en misdrijven tegen de menselijkheid., hetgeen uiteraard onverlet laat dat een bepaalde feitelijke gedraging gekwalificeerd kan worden als én een oorlogsmisdrijf én genocide.445
18. De rechtbank acht voorts de rechtspraak van het Rwanda-tribunaal, het Joegoslavië-tribunaal, het Internationaal Strafhof en het Speciale Hof voor Sierra Leone inzake de uitleg van het nexus-begrip richtinggevend voor haar eigen oordeel. Deze (internationale) gerechten zijn belast met de berechting van verdachten die internationale misdrijven zoals oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid of genocide zouden hebben gepleegd. Bovendien is het Rwanda-tribunaal specifiek belast met de berechting van verdachten die zich in de periode van 1 januari tot en met 31 december 1994 in Rwanda schuldig (zouden) hebben gemaakt aan het plegen van internationale misdrijven. Tot slot verwijst de rechtbank naar de wetsgeschiedenis van de WIM waarin de nationale rechter wordt aangespoord zich voor wat betreft het juridische kader in belangrijke mate te laten leiden door de rechtspraak van de internationale gerechten.446
19. In de internationale rechtspraak en de literatuur worden uitspraken van de beide tribunalen in de zaken Tadic, Akayesu, Kunarac en Rutaganda als in het bijzonder richtinggevend voor de rechtsontwikkeling ten aanzien van het nexus-vereiste beschouwd. De rechtbank zal hieronder, paragragen 20 tot en met 23, de dragende overwegingen daaruit weergeven.
20. In de zaak Tadic (1995) heeft de Kamer van Beroep in een tussenbeslissing inzake de rechtsmacht het volgende overwogen:
"70 It is sufficient that the alleged crimes were closely related to the hostilities occurring in other parts of the territories controlled by the parties to the conflict."447
De Kamer van Berechting van het Joegoslavië-tribunaal heeft in haar einduitspraak (1997) in deze zaak naar deze beslissing verwezen en daar aan toegevoegd:
"573 For an offence to be a violation of international humanitarian law, therefore, this Trial Chamber needs to be satisfied that each of the alleged acts was in fact closely related to the hostilities. It would be sufficient to prove that the crime was committed in the course of or as part of the hostilities in, or occupation of, an area controlled by one of the parties.
It is not, however, necessary to show that armed conflict was occurring at the exact time and place of the proscribed acts alleged to have occurred, as the Appeals Chamber has indicated, nor is it necessary that the crime alleged takes place during combat, that it be part of a policy or of a practice officially endorsed or tolerated by one of the parties to the conflict, or that the act be in actual furtherance of a policy associated with the conduct of war or in the actual interest of a party to the conflict; the obligations of individuals under international humanitarian law are independent and apply without prejudice to any questions of the responsibility of States under international law.
The only question, to be determined in the circumstances of each individual case, is whether the offences were closely related to the armed conflict as a whole."448
21. In de zaak Akayesu (2001) heeft de Kamer van Beroep na een andersluidende uitspraak van de Kamer van Berechting van het Rwanda-tribunaal geoordeeld dat voor de vaststelling dat het GA 3 is geschonden, niet is vereist dat de verdachte een bijzondere band heeft met een van de strijdende partijen.
"443. The Appeals Chamber is of the view that the minimum protection provided for victims under common Article 3 implies necessarily effective punishment on persons who violate it. Now, such punishment must be applicable to everyone without discrimination, as required by the principles governing individual criminal responsibility as laid down by the Nuremberg Tribunal in particular. The Appeals Chamber is therefore of the opinion that international humanitarian law would be lessened and called into question if it were to be admitted that certain persons be exonerated from individual criminal responsibility for a violation of common Article 3 under the pretext that they did not belong to a specific category.
444. In paragraph 630 of the Judgment, the Trial Chamber found that the four Conventions "were adopted primarily to protect the victims as well as potential victims of armed conflicts". It went on to hold that "[t]he category of persons to be held accountable in this respect then, would in most cases be limited to commanders, combatants and other members of the armed forces". Such a finding is prima facie not without reason. In actuality authors of violations of common Article 3 will likely fall into one of these categories. This stems from the fact that common Article 3 requires a close nexus between violations and the armed conflict. This nexus between violations and the armed conflict implies that, in most cases, the perpetrator of the crime will probably have a special relationship with one party to the conflict. However, such a special relationship is not a condition precedent to the application of common Article 3 and, hence of Article 4 of the Statute. In the opinion of the Appeals Chamber, the Trial Chamber erred in requiring that a special relationship should be a separate condition for triggering criminal responsibility for a violation of Article 4 of the Statute."449
22. De Kamer van Beroep heeft in de zaak Kunarac e.a. (2002) het volgende overwogen:
"57. There is no necessary correlation between the area where the actual fighting is taking place and the geographical reach of the laws of war. The laws of war apply in the whole territory of the warring states or, in the case of internal armed conflicts, the whole territory under the control of a party to the conflict, whether or not actual combat takes place there, and continue to apply until a general conclusion of peace or, in the case of internal armed conflicts, until a peaceful settlement is achieved. (...) A violation of the laws or customs of war may therefore occur at a time when and in a place where no fighting is actually taking place. As indicated by the Trial Chamber, the requirement that the acts of the accused must be closely related to the armed conflict would not be negated if the crimes were temporally and geographically remote from the actual fighting. (...)
It would be sufficient, for instance, for the purpose of this requirement, that the alleged crimes were closely related to hostilities occurring in other parts of the territories controlled by the parties to the conflict. (...)
58. What ultimately distinguishes a war crime from a purely domestic offence is that a war crime is shaped by or dependent upon the environment - the armed conflict - in which it is committed. It need not have been planned or supported by some form of policy. The armed conflict need not have been causal to the commission of the crime, but the existence of an armed conflict must, at a minimum, have played a substantial part in the perpetrator's ability to commit it, his decision to commit it, the manner in which it was committed or the purpose for which it was committed. Hence, if it can be established, as in the present case, that the perpetrator acted in furtherance of or under the guise of the armed conflict, it would be sufficient to conclude that his acts were closely related to the armed conflict. The Trial Chamber's finding on that point is unimpeachable.
59. In determining whether or not the act in question is sufficiently related to the armed conflict, the Trial Chamber may take into account, inter alia, the following factors: the fact that the perpetrator is a combatant; the fact that the victim is a non-combatant; the fact that the victim is a member of the opposing party; the fact that the act may be said to serve the ultimate goal of a military campaign; and the fact that the crime is committed as part of or in the context of the perpetrator's official duties."450
23. Het Rwanda-tribunaal heeft in de zaak Rutaganda (2003) voor het eerst een verdachte veroordeeld voor oorlogsmisdrijven. De Kamer van Berechting had de verdachte daarvan vrij gesproken. De Kamer van Beroep veroordeelde de verdachte voor oorlogsmisdrijven en overwoog ten aanzien het nexus-vereiste als volgt.
"570. This Chamber agrees with the criteria highlighted and with the explanation of the nexus requirement given by the Rwanda-tribunaal Appeals Chamber in the Kunarac Appeal Judgement. It is only necessary to explain two matters. First, the expression "under the guise of the armed conflict" does not mean simply "at the same time as an armed conflict" and/or "in any circumstances created in part by the armed conflict". For example, if a non-combatant takes advantage of the lessened effectiveness of the police in conditions of disorder created by an armed conflict to murder a neighbour he has hated for years, that would not, without more, constitute a war crime under Article 4 of the Statute. By contrast, the accused in Kunarac, for example, were combatants who took advantage of their positions of military authority to rape individuals whose displacement was an express goal of the military campaign in which they took part. Second, as paragraph 59 of the Kunarac Appeal Judgement indicates, the determination of a close relationship between particular offences and an armed conflict will usually require consideration of several factors, not just one. Particular care is needed when the accused is a non-combatant."451
24. De rechtbank heeft in haar vonnis in de zaak-M. over de betekenis van deze uitspraken het volgende overwogen:452
(1) Opvallend is dat de tribunalen in deze uitspraken veelal uiteenzetten dat bepaalde omstandigheden, welke een (sterke) aanwijzing (kunnen) vormen dat sprake is van een nexus, geen noodzakelijke vereisten daarvoor zijn. Zo wordt in de uitspraak van de Kamer van Berechting in de zaak Tadic afstand genomen van de vereisten dat het misdrijf heeft plaatsgevonden gedurende de strijd dan wel ten tijde van of in de nabijheid van het strijdtoneel, dat het onderdeel is geweest van een beleid of een door een van de strijdende partijen aanvaarde praktijk of dat het de oorlogsvoering heeft bevorderd dan wel in het belang van één van de strijdende partijen is geweest. En in de uitspraak in de zaak Akayesu van de Kamer van Beroep wordt uitgelegd dat het geen vereiste is dat de verdachte militair is of een speciale relatie heeft met één van de strijdende partijen. In deze overwegingen is niet positief geformuleerd aan welke vereisten wel moet zijn voldaan om het bestaan van een nexus aan te nemen. Ze bieden daarom weinig houvast om dit in een concreet geval vast te stellen.
(2) In de dragende overweging in de uitspraak Kunarac (rov. 58) wordt als beslissend voor het onderscheid tussen een oorlogsmisdrijf en een commuun delict ('what ultimately distinguish') genoemd dat een oorlogsmisdrijf is gevormd of afhankelijk is van de omgeving - het gewapend conflict - waarin het is begaan, een criterium dat nauwelijks houvast biedt. Vervolgens worden - nadat eerst is vastgesteld dat geen vereiste is dat het misdrijf is veroorzaakt is door het gewapend conflict - aanwijzingen gegeven voor toepassing van dit criterium. Het bestaan van een gewapend conflict moet, aldus deze overweging, op zijn minst (i) een substantiële rol hebben gespeeld bij de beslissing van de dader het misdrijf te begaan, (ii) zijn mogelijkheid dit te doen, (iii) de wijze waarop het misdrijf is begaan of (iv) het doel waarvoor het is begaan. Weliswaar geeft deze formulering meer houvast, maar uit de bewoordingen blijkt dat geen sprake is van 'harde' criteria ('must, at a minimum, have played a substantial part'). De bewoordingen ('hence, if it can be established, as in the present case, (...) it would be sufficient') dwingen naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van een oorlogsmisdrijf, indien aan één van deze vier criteria is voldaan. De rechtbank ziet in deze formulering wel belangrijke richtinggevende aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag of in een voorliggend geval sprake is van een nexus. In de Kunarac-uitspraak (paragraaf 59) worden vervolgens voorbeelden genoemd van feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn om dit vast te stellen.
(3) De rechtbank vindt bevestiging hiervoor in de Rutaganda-uitspraak van de Kamer van Beroep (rov. 570). Daarin wordt instemming betuigd met de Kunarac-criteria en wordt vervolgens uitgelegd wat de uitdrukking in die uitspraak "under the guise of the armed conflict" niet betekent; ook hier weer een uitleg van wat daaronder niet moet worden verstaan, geen omschrijving wat die uitdrukking wèl inhoudt. De Kamer van Beroep schetst vervolgens bij wijze van voorbeeld een fictieve casus waarin geen sprake is van een oorlogsmisdrijf, hoewel zonder enige twijfel aan één van de Kunarac-criteria is voldaan. Het gewapend conflict maakte het de in deze casus ten tonele gevoerde burger immers mogelijk zijn buurman te vermoorden, maar dat alleen maakt zijn misdrijf nog geen oorlogsmisdrijf, aldus de Kamer van Beroep.
(4) De Kamer van Beroep contrasteert dan dit voorbeeld met de casus in de zaak Kunarac, waarin wel sprake was van een oorlogsmisdrijf. In die zaak waren de verdachten a) combattanten, die b) van hun militaire machtspositie misbruik maakten tegen c) individuen die met een militair doel waren verplaatst in d) een militaire operatie waaraan de verdachten deelnamen. De rechtbank kan het tegenover elkaar stellen van deze voorbeelden niet anders begrijpen dan dat de Kamer een benadering voorstaat waarbij van geval tot geval alle relevante feiten en omstandigheden, zoals de hoedanigheid van de verdachte (burger dan wel militair) en de (militaire) context van de gepleegde misdrijven, in aanmerking moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of er een nexus is.
(5) In de Rutaganda-uitspraak wordt vervolgens aangegeven dat in de regel verschillende factoren, niet slechts één, in ogenschouw zullen moeten worden genomen om in concreto vast te stellen of aan het nexus-vereiste is voldaan. Deze overweging sluit af met een vermaning tot behoedzaamheid als de verdachte een non-combattant is. De rechtbank leest hierin - in het verlengde van wat de Kamer daarover heeft opgemerkt in het voorbeeld van de burger die zijn buurman doodt, afgezet tegen het voorbeeld van de militairen die in de zaak Kunarac terecht stonden - een waarschuwing ten aanzien van non-combattanten niet te snel, althans minder snel dan ten aanzien van militairen, aan te nemen dat er een nauwe samenhang heeft bestaan tussen door hen ten tijde van een oorlog gepleegde misdrijven en die oorlog. Deze waarschuwing lijkt aan te sluiten bij de overweging (rov. 444) in de uitspraak van de Kamer van Beroep in de zaak Akayesu, dat het in de rede ligt dat met name militairen en personen die een speciale relatie met één van de strijdende partijen hebben, plegers van oorlogsmisdrijven zullen zijn. Non-combattanten immers zullen, behoudens bijzondere gevallen, niet deelnemen aan vijandelijkheden tussen de strijdende legermachten of daarop invloed hebben. De waarschuwing illustreert bovendien dat de Kunarac-criteria minder hard en dwingend zijn dan het Openbaar Ministerie stelt.
25. De rechtbank heeft in dat vonnis453 op grond van deze analyse geconcludeerd dat:
(i) deze (en andere) uitspraken van de beide tribunalen geen toetsingskader bieden op grond waarvan in een voorliggende casus op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld of aan het nexus-vereiste is voldaan en dat daarin geen duidelijke, abstracte ondergrens daarvoor is getrokken;
(ii) de tribunalen voor een casuïstische benadering kiezen waarin de beantwoording van de vraag of aan het nexus-vereiste is voldaan afhankelijk is van een waardering van alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden;
(iii) de vier Kunarac-criteria (heeft het gewapend conflict een belangrijke rol gespeeld bij (i) de beslissing van de dader het misdrijf te plegen, (ii) zijn mogelijkheid dit te doen, (iii) de wijze waarop het misdrijf is begaan of (iv) het doel waarvoor het is begaan?) richtinggevende aanknopingspunten zijn voor het vinden van het juiste antwoord op deze vraag.
26. De rechtbank vond bevestiging voor dit oordeel in de wetenschappelijke literatuur over de nexus. Geciteerd werden Michael Cottier:
'The issue of the necessary link has not yet received much attention by academia and judicial institutions, possibly also since the nexus was rather evident in traditional inter-state conflicts predominant up to the beginning of the 20th century with relatively clear cut front lines and parties to the conflict. In contemporary non-international or mixed armed conflicts, with often a wider array of different actors and less clear-cut front lines, the existence of a nexus frequently is less obvious.'
en Guénaël Mettraux:
'Instead of drawing a strict (and probably unworkable) dividing line between the two categories [war crime versus domestic crime], international and national tribunals have considered a number of factors with they may take into account to determine the nature of the relationship between the acts of the accused and the armed conflict so as to determine that the linkage the two be sufficient, for instance: (i) the status of the perpetrator (as soldier or combatant); (ii) the status of the victim or victims (as combatants or civilians); (iii) the circumstances in which the crimes were committed; (iv) the fact that the crimes are committed in the context of an ongoing campaign to achieve particular military goals; (v) the fact that his crime coincided with the ultimate purpose of the military campaign; (vi) the fact that the crimes were committed with the assistance or connivance of the parties of the conflict; (vii) the fact that the crime is committed as part of, or in the context of, the perpetrator's official duties; (viii) the fact that the victim is a member of the forces of the opposing party. None of the above when taken individually may be conclusive. Courts must therefore take into account all relevant indications that the acts of the accused are, or are not, sufficiently connected to the conflict before concluding that the conduct in question may be regarded as a war crime.'
27. De rechtbank blijft bij haar oordeel, hierboven samengevat in paragraaf 25, over de wijze waarop in een voorliggende zaak - en dus ook in deze - het antwoord moet worden gevonden op de vraag of sprake is van een nexus. Er is/zijn geen criterium/criteria op grond waarvan - mits daaraan al dan niet is voldaan - met absolute zekerheid kan worden vastgesteld dat er wel of juist geen nexus is. Beslissend daarvoor is of er een nauwe samenhang bestaat tussen de door verdachte gepleegde misdrijven en het gewapende conflict ("closely related to the armed conflict as a whole"). Steeds zal de rechter op basis van in de voorliggende zaak vastgestelde specifieke feiten moeten onderzoeken of daarvoor wettig en overtuigend bewijs aanwezig is ("to be determined in the circumstances of each individual case"). De rechtbank neemt afstand van de andersluidende opvatting van prof. Cassese, waar deze in zijn Legal Opinion454 in de Rwandese context een nexus vooronderstelt en de rechter zou moeten onderzoeken of daarop in een individuele zaak een uitzondering moet worden gemaakt:
"...in evidentiary terms the nexus standard is not a positive one, nor should it be. Rather than looking for specific facts that point to a relationship between the crime and the armed conflict, the court must first determine whether the crime would have been committed in the absence of the armed conflict. This determination must be made at the preliminary and general stage. In the cases brought before the ICTR, since the genocide and armed conflict were somehow connected, as a rule the determination would lead to the conclusion that the underlying offences were linked to the armed conflict. Once this determination was made, what the court had to do in practice was to assess whether individual crimes should nevertheless have been regarded as un-linked to the conflict, on other grounds."
28. De rechtbank vestigt er hier nog de aandacht op dat het openbaar ministerie enerzijds lijkt uit te gaan van een volstrekt duidelijk en dwingend toetsingskader, dat is vastgelegd in de Kunarac-uitspraak -zie bij voorbeeld blz. 15 van de aanvullende repliek: "De nexus-standaard is duidelijker dan menig bestanddeel in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht." en blz. 393 van het requisitoir: "Als kan worden vastgesteld dat de dader handelde 'in furtherance of or under the guise of the armed conflict', dan is er voldaan aan het nexus vereiste", maar anderzijds erkent dat het in beginsel respectievelijk in de meeste situaties voldoende is dat aan één van de Kunarac-criteria zou zijn voldaan.455
29. De rechtbank benadrukt dat voor het aannemen van een nexus niet als vereisten gelden dat:
- de verdachte militair is of een bijzondere band heeft met een van de strijdende;
- het misdrijf gelijktijdig en/of in de nabijheid plaatsvindt van de vijandelijkheden tussen de strijdende partijen;
- het misdrijf past in het beleid of een aanvaarde praktijk van één van de strijdende partijen;
- het misdrijf de oorlogsvoering bevordert dan wel in het belang is van één van de strijdende partijen;
- het misdrijf is veroorzaakt door het gewapend conflict.
Uiteraard kunnen deze feiten of omstandigheden - op zichzelf dan wel in samenhang - wel een sterke aanwijzing vormen dat sprake is van een nexus.
30. Het openbaar ministerie ontleent (zie paragraaf 15) het bewijs dat in deze zaak sprake is van een nexus voornamelijk aan vaststellingen omtrent algemene ontwikkelingen in Rwanda, respectievelijk Gikondo in de tenlastgelegde periode. Alleen op basis daarvan kan echter geen nexus worden vastgesteld. Het gaat er niet om hoe de CDR zich presenteerde of wat militieleden hebben gedaan, het gaat er om wat verdachte heeft gedaan. Uit de bewijsmiddelen zal immers moeten blijken dat er een nauwe samenhang was tussen enerzijds de gedragingen van de verdachte (en haar mededaders), zoals haar die zijn ten laste gelegd en zijn bewezen verklaard en anderzijds het gewapend conflict. De geschetste context is uiteraard wel van belang voor een juiste duiding van de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte.
31. De rechtbank heeft in dit vonnis tot nu toe vastgesteld dat verdachte op partijbijeenkomsten van de CDR in haar directe woonomgeving anti-Tutsi gedachtengoed heeft uitgedragen, heeft opgeroepen tot geweld tegen en moord op Tutsi's, en/of inyenzi en/of icyitso/ibyitso en dat haar aanhang bij deze gelegenheden veelal dreigend machetes en houten slagwapens heeft getoond. Er is geen bewijs dat verdachte, zoals haar in feit 6 ook is tenlastegelegd, haar aanhang heeft opgeroepen Tutsi's en/of ibyitso op te sporen.
32. Verdachte trad op deze partijbijeenkomsten op als propagandiste van haar partij. De partijbijeenkomsten stonden niet ten dienste van militaire operaties en hadden geen enkele invloed op het verloop van de vijandelijkheden tussen de FAR en het RPF. Ook is niet gebleken van samenwerking tussen verdachte en militairen tijdens de bijeenkomsten. Er is geen bewijs in het dossier dat verdachte zich op de animations op enig moment expliciet associeerde met de FAR.
33. Verdachte had geen militaire functie en was ook niet de "generaal-moeder" van een, al dan niet met de FAR samenwerkende, militie.
34. Dat de aanhang van verdachte tijdens de bijeenkomsten veelal dreigend wapens toonde duidt op zichzelf nog niet op samenhang met de strijd tussen de FAR en het RPF. Niet is gebleken dat er een relatie was tussen de personen die de wapens toonden of de wapens en één van de strijdende partijen; in die tijd was er ook regelmatig strijd tussen de knokploegen/milities van de verschillende politieke partijen.
35. De CDR profileerde zich in haar publieke optreden weliswaar sterk als de ideologische bondgenoot van de FAR, maar kan niet gezien worden als de "politieke tak" daarvan. Uit het enkele feit dat verdachte actief lid was van de CDR, kan dus ook niet worden afgeleid dat zij reeds daarom geassocieerd kan worden met één van de strijdende partijen in het gewapende conflict.
36. Dat verdachte het anti-Tutsi gedachtengoed van haar partij propageerde is op zichzelf genomen evenmin een omstandigheid waaruit een nauwe samenhang met het gewapend conflict kan worden afgeleid. Reeds lang voor het begin van de burgeroorlog was de Rwandese samenleving verscheurd door etnische tegenstellingen en koesterden veel Hutu's een diepe haat jegens Tutsi's. Ongetwijfeld heeft de inval van het RPF op 1 oktober 1990 en de daaropvolgende burgeroorlog voedsel gegeven aan deze haatgevoelens en heeft de CDR het gewapende conflict uitgebuit om deze verder aan te wakkeren. Daarin paste het om Tutsi's af te schilderen als ibyitso, dat wil zeggen handlangers van het RPF. De rechtbank merkt hierbij op dat deze negatieve aanduiding van Tutsi's ook al ver voor 1 oktober 1990 werd gebruikt. Een specifieke relatie met het gewapend conflict tussen de FAR en het RPF kan uit het gebruik van deze term dan ook niet worden afgeleid. Ibyitso was gewoon één van de vele scheldwoorden voor Tutsi's. Maar ook als wordt aangenomen dat verdachte op bijenkomsten Tutsi's wel ibyitso heeft genoemd om hen te vereenzelvigen met het RPF, is dit slechts één omstandigheid die in verband kan worden gebracht met het gewapend conflict tussen de RAF en het RPF. De rechtbank acht dit in het licht van de uitspraak van de Kamer van Berechting in de zaak-Rutaganda - 'the determination of a close relationship between particular offences and an armed conflict will usually require consideration of several factors, not just one. Particular care is needed when the accused is a non-combatant' - onvoldoende om te kunnen spreken van een nauwe samenhang tussen de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte en het gewapend conflict tussen de FAR en het RPF.
37. De conclusie moet dus zijn dat aan het nexusvereiste niet is voldaan. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de haar verweten oorlogsmisdrijven.
20. STRAFBAARHEID EN WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
1. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
2. Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die haar strafbaarheid uitsluiten.
3. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 131 van het Wetboek van Strafrecht alsmede artikel 1, eerste lid van de Uitvoeringswet Genocideverdrag, zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
21. DE VORDERING VAN DE BENADEELDE PARTIJ
1. [getuige 6] heeft zich, bijgestaan door haar raadsman mr. F.P. Holthuis, als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van de onder 2. en 6. ten laste gelegde feiten, tot een bedrag van € 2.500,-.
2. Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.
3. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is.
4. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren, aangezien verdachte wordt vrijgesproken van de feiten waarop deze vordering is gebaseerd.
5. Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met haar verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
22. STRAFMOTIVERING
1. Het openbaar ministerie heeft een levenslange gevangenisstraf geëist. Daarvoor was het uitgangspunt een veroordeling voor (bijna) alle tenlastegelegde feiten: meermalen medeplegen van genocide, meermalen medeplegen van poging tot genocide, medeplegen van moord, samenspanning tot genocide, opruiing tot genocide en oorlogsmisdrijven.
2. De rechtbank heeft alleen wettig en overtuigend bewezen geacht dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan opruiing tot genocide. De eis van het openbaar ministerie kan daarom niet richtinggevend zijn voor de aan verdachte op te leggen straf.
3. De rechtbank zal bij de strafoplegging in aanmerking nemen de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de met strafoplegging beoogde doelen en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
4. Van april tot juli 1994 werden in Rwanda honderdduizenden Tutsi's en gematigde Hutu's op weerzinwekkende wijze afgeslacht. Ongeveer 75 procent van de Tutsi's in Rwanda werd gedood. Deze genocide heeft de mensheid geschokt, vooral vanwege de grootschaligheid, de korte tijd waarin en de manier waarop de massamoorden plaatsvonden. De genocide ontstond niet uit het niets. In de jaren voorafgaand aan de genocide vonden voorbereidingen plaats en werden Hutu's systematisch aangezet tot haat en geweld tegen Tutsi's. Verdachte heeft deze extreme racistische ideologie omarmd en gepropageerd en aan het gewelddadig klimaat bijgedragen voor zover mogelijk was binnen haar invloedssfeer. Het opruien tot genocide vormde een belangrijke - zo niet onmisbare - schakel in de opeenvolging van gebeurtenissen die uiteindelijk zijn uitgemond in de genocide.
5. Verdachte heeft zich gedurende lange tijd bij herhaling schuldig gemaakt aan opruiing tot genocide. Op openbare bijeenkomsten heeft zij veelal kansarme jongeren aangezet tot het doden van Tutsi's. Zij deed dit met het oogmerk om haar Tutsi-buurtgenoten uit te roeien, zoals reeds blijkt uit de betekenis van het lied dat zij voorzong: Tubatsembesembe, dat wil zeggen "we gaan ze allemaal uitroeien". Haar Tutsi-buurtgenoten hebben hierdoor gedurende enkele jaren in doodsangst verkeerd. Van de Tutsi's uit haar buurt hebben uiteindelijk slechts weinigen de genocide overleefd.
6. Opruiing tot genocide is een internationaal misdrijf dat behoort tot de ernstigste misdrijven in de Nederlandse en internationale rechtsorde. De rechtbank moet vaststellen dat door een wetssystematisch minder gelukkige keuze van de wetgever opruiing tot genocide strafbaar was gesteld in een wettelijke bepaling (art. 131 Sr.) die een maximale gevangenisstraf kent van vijf jaren. Inmiddels is in de Wet Internationale Misdrijven de maximale straf voor dit delict bepaald op 30 jaren gevangenisstraf. De rechtbank is echter gebonden aan de maximumstraf die gold ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
7. Aangezien verdachte meermalen heeft opgeruid genocide kan ingevolge artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht haar een maximale gevangenisstraf opgelegd worden van zes jaren en acht maanden.
8. Strafoplegging in deze zaak dient primair ter vergelding van de uitzonderlijke ernst van het misdrijf. Strafoplegging dient ook, gelet op het universele karakter van de misdrijven, ter vereffening van de schade die verdachte aan de internationale rechtsorde heeft toegebracht
en als markering van het belang van de in het geding zijnde humanitaire normen. Tevens dient strafoplegging in deze zaak het doel dat een niet mis te verstaan en ook internationaal gehoord signaal van afschrikking uitgaat richting anderen die voornemens zijn zulke ernstige misdrijven te plegen.
9. Het is niet aannemelijk dat er gevaar bestaat dat de verdachte in de toekomst opnieuw soortgelijke - zo door bijzondere omstandigheden omgeven - strafbare feiten zal begaan. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding de straf te matigen.
10. De rechtbank ziet ook in de persoon van de verdachte en haar persoonlijke omstandigheden geen enkele aanleiding tot matiging van de op te leggen straf. De bewezenverklaarde feiten kunnen haar ten volle worden toegerekend. Verdachte was ten tijde van de bewezenverklaarde feiten een ontwikkelde vrouw. Zij was opgegroeid in een rijke en vooraanstaande familie en had gestudeerd. Verdachte was niet, zoals veel van haar landgenoten, analfabeet en/of economisch afhankelijk. Verdachte had beter moeten en kunnen weten en had andere keuzes kunnen maken, zoals andere Hutu's deden. De omstandigheid dat zij in Nederland niet met justitie in aanraking is gekomen, legt geen enkel gewicht in de schaal. Ook de omstandigheden dat verdachte thans 66 jaar oud is en dat de feiten zich rond 20 jaar geleden hebben afgespeeld, rechtvaardigen geen matiging van de straf.
11. Verdachte heeft zich tot vlak voor haar aanhouding nog negatief over Tutsi's uitgelaten en onderhield nog steeds contacten met Hutu-extremisten. Dit kan moeilijk anders worden begrepen dan dat zij nog immer de anti-Tutsi ideologie aanhangt. Van inzicht, inkeer of spijt is tijdens de behandeling geen enkel spoor zichtbaar geweest. De rechtbank rekent het verdachte aan dat zij geen verantwoordelijkheid neemt voor de door haar gepleegde feiten en het leed dat zij heeft berokkend. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft verdachte in de richting van de getuige [getuige 6], die zelf ternauwernood de genocide heeft overleefd en wier echtgenoot tijdens de genocide is omgebracht, de opmerking gemaakt: "maar jij bent toch niet dood?". Deze kille en harteloze reactie illustreert dat verdachte geen enkele empathie heeft met nabestaanden van de genocide waarvoor ook zij verantwoordelijkheid draagt.
12. In het besef dat deze straf onvoldoende recht doet aan de buitengewone ernst van de bewezenverklaarde strafbare feiten, legt de rechtbank verdachte een gevangenisstraf op van zes jaar en acht maanden.
23. DE BESLISSING
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4 en 6 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 5 ten laste gelegde feit voor de periode van 1 oktober 1990 tot 1 oktober 1991 niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder 5 tenlastegelegde feit (in de periode vanaf 22 februari 1992 tot 6 april 1994) heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 5:
Het in het openbaar opruien tot enig strafbaar feit (te weten genocide), meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 6 (ZES) JAREN en 8 (ACHT) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
verklaart de benadeelde partij [getuige 6] niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Elkerbout voorzitter,
Meessen en Renckens rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Haijer en Bouda griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2013.
VOETNOTEN
1 Alle redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsredenering zijn direct in dit vonnis opgenomen waarbij de vindplaats van het wettig bewijsmiddel in een voetnoot is te vinden (ook wel een promis-vonnis genoemd). Wanneer in een voetnoot wordt verwezen naar een proces-verbaal is dit steeds een door een of meer daartoe bevoegde opsporingsambtenaren in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (PV) of een door één of meer rechters-commissaris in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (RC).
2 Kopie Nederlands paspoort op naam van verdachte, PV persoonsdossier bladzijde 5 en PV relaas bladzijde 43 waaruit blijkt dat de verdachte op 7 december 2004 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
3 Met ingang van 1 februari 2006 werd dit verhoogd naar dertig jaren.
4 Zie hierover R.A.Kok, Statutory Limitations in International Criminal Law, Den Haag: TMC Asser press 2007.
5 Zie uitspraak Hoge Raad d.d. 23 oktober 2001, NJ 2002, 77.
6 Pv 1849.
7 Relaas pv 7- 8.
8 Pv 1881-1882.
9 Pv 1895-1900.
10 In hoofdstuk 5 volgt een uiteenzetting over deze politieke partij;
11 Het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor genocide en andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, begaan op het grondgebied van Rwanda of buurlanden van Rwanda op tijdstippen gelegen tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994 (verder: Rwanda-tribunaal).
12 Relaas pv 8-10.
13 Relaas pv 10-11.
14 Gacaca (letterlijk gazon of gras) was in Rwanda een traditionele vorm van geschillenbeslechting. Vanaf 2000 werden er gacaca-rechtbanken opgezet voor de berechting van genocideverdachten.
15 Relaas pv 11-13.
16 Relaas pv 13.
17 Relaas pv 13-15.
18 Relaas pv 15-16.
19 Relaas pv 16-17.
20 Rc bv 20.
21 Rc bv 1-4.
22 Rc bv 5-10.
23 Rc bv 21.
24 Op verzoek van de verdediging is verdachte gehoord met bijstand van een tolk in de Franse taal.
25 Rc bv 107.
26 Rc bv 622.
27 Rc bv 673.
28 Zie bijvoorbeeld rc bv 45;
29 Bijlage bij rc bv 676-678.
30 Rc bv 56.
31 Rc bv 11-12.
32 In een enkel geval zijn de processen-verbaal opgemaakt door een buitenlandse (Belgische, Franse of Amerikaanse) justitiële autoriteit of heeft de rechter-commissaris formeel een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (dit betreft de verhoren in Zwitserland).
33 Rc bv 61.
34 Rc bv 55-56.
35 De getuigen [WWW] en [getuige 7].
36 rc bv 130-133 en 229-230;
37 rc bv 13;
38 rc bv 64-65;
39 rc bv 13;
40 Zie bijvoorbeeld rc bv 73-74;
41 rc bv 74-75;
42 rc bv 109-111;
43 Rc bv 40-41.
44 Rc bv 214-217 en rc bv 249-250.
45 Algemeen deskundigenrapport opgemaakt op verzoek van mr. M.R. Witteveen, rechter-commissaris, door André Guichaoua, hoogleraar Universiteit Parijs I Panthéon-Sorbonne (Frankrijk), November 2011.
46 Beantwoording van schriftelijke vragen d.d. 15 mei 2012 respectievelijk verhoor bij de rechter-commissaris op 13 oktober 2012.
47 The Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998; In enkele latere uitspraken heeft het deze uiteenzetting in extenso herhaald bijvoorbeeld in de zaak The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, hoofdstuk 2, paras. 105-109.
48 Rwanda: the preventable genocide: the report of international panel of eminent personalities to investigate the 1994 genocide in Rwanda and the surrounding events, Organization of African Unity, 2000, paras. 3.14 en 3.15. Dit rapport (hierna: OAU-rapport) is beschikbaar via:
http://www.africa-union.org/Official_documents/reports/Report_rowanda_genocide.pdf
49 OAU-rapport, para. 3.13.
50 OAU-rapport, para. 3.14.
51 OAU-rapport, para. 3.19.
52 OAU-rapport, para. 3.21.
53 OAU-rapport, para. 3.22.
54 OAU-rapport, para. 3.25.
55 OAU-rapport, para.3.26.
56 The Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998, para. 92.
57The Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998, para. 93.
58 OAU-rapport, para. 4.6.
59 OAU-rapport, para. 4.1 en rapport Guichaoua p. 15.
60 OAU-rapport, para. 4.6.
61 OAU-rapport, para. 4.18.
62 OAU-rapport, para. 5.9.
63 OAU-rapport, para. 5.5.
64 A. Des Forges, 'Leave none to tell the story": genocide in Rwanda , Human Rights Watch, United States of America, 1999 (hierna: Des Forges 1999), p.40 ; OAU-rapport, para. 5.10; G. Prunier, The Rwanda crisis: history of a genocide, C. Hurst & Co. (Publishers) Ltd, London, 2008 (hierna: Prunier 2008), p.87-88.
65 OAU-rapport, para. 5.7.
66 De deskundige Guichaoua heeft uitvoerig beschreven hoe de revenuen van dit met ontwikkelingsgeld gefinancierde project, waarbij bosgrond werd omgezet in weidegrond, ten goede kwamen aan enkele bevoorrechten aan wie de weidegrond kosteloos werd toegewezen.
67 OAU-rapport, para. 5.17.
68 Des Forges 1999, p. 42.
69 Des Forges 1999 p. 42.
70 OAU-rapport, para. 6.2.
71 OAU-rapport, para. 6.1.
72 OAU-rapport, para. 6.20.
73 Report by mr. B.W. Ndiaye. Special Rapporteur, on his mission to Rwanda from 8 to 17 April 1993, E/CN.4/1994/7/Add.1 (hierna : Ndiaye-rapport), paras. 23-24, (zie map 27 p. 414).
74 OAU-rapport, paras. 6.20 en 6.21.
75 OAU-rapport, para 7.27.
76 OAU-rapport, paras. 6.21 en 6.22.
77 OAU-rapport, para. 6.22.
78 Guichaoua p. 40 e.v
79 Des Forges 1999 p. 44.
80 The Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998, para. 96.
81 Rapport Guichaoua p. 41.
82 OAU-rapport, para. 5.23.
83 Rapport Guichaoua hoofdstuk 5.2.
84 Rapport Guichaoua p. 46.
85 Rapport Guichaoua p. 46.
86 Rapport Guichaoua p. 46.
87 Verhoor Guichaoua RC 3210.
88 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, paras. 258-341.
89 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, paras. 301, 335 en 339.
90 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, para. 301.
91 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, para. 301.
92 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, para. 301.
93 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, para. 301.
94 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, paras. 336 en 340.
95 Des Forges 1999 p. 45.
96 Des Forges 1999 p. 46-48.
97 Des Forges 1999 p. 46-47.
98 OAU-rapport, para. 7.29.
99 OAU-rapport, paras. 5.11-5.12.
100 OAU-rapport, para. 5.12.
101 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, para. 113; zie ook rapport Guichaoua p. 89-90.
102 Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998, para. 97.
103 Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998, para. 102.
104 The Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998, para. 101.
105 OAU-rapport, para. 8.16.
106 OAU-rapport, paras. 7.19 e.v.; Des Forges 1999 pp. 65-95; The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Mediatrial'), Case No. ICTR-99-52-A, "Judgement", 28 november 2007, para. 159.
107 OAU-rapport, para. 7.20.
108 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Mediatrial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and sentence", 3 december 2003, para. 138.
109 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Mediatrial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, para. 138, 139, 152 en verder.
110 Des Forges 1999 p. 59.
111 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Mediatrial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, paras. 486-488.
112 Des Forges 1999 p. 68.
113 Prunier 2008 p. 171-172; idem OAU-rapport, para. 9.9.
114 OAU-rapport, paras. 16.2 en 16.3.
115 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Mediatrial'), Case No. ICTR-99-52-T, "Judgement and Sentence", 3 december 2003, paras. 118 en 120.
116 Des Forges 1999 p. 70 t/m 73.
117 OAU-rapport, para. 7.15.
118 Dr. A. des Forges en professor W.A. Schabas maakten deel uit van deze commissie.
119 G.H. Stanton, 'The Rwandan Genocide: Why early warning failed', Journal of African Conflicts and Peace Studies, Vol 1(2), September 2009, bijlage 9 van de artikelen bij pleidooi, blz. 1-2.
120 Ndiaye-rapport, paras. 9, 29, 40 en 78-80.
121 R.Dallaire, "Shake hands with the devil: the failure of humanity in Rwanda", p. 188; idem Prunier p. 206.
122 The Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998, para. 106.
123 OAU-rapport, paras. 14.1 en 14.3.
124 OAU-rapport, para. 14.2.
125 Prosecutor v. E. Karemera et al., Case No. ICTR-98-44-AR73 (C), "Decision on prosecutor's interlocutory Appeal of decision on judicial notice", 16 juni 2006.
126 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 7 met de daarbij gevoegde noot.
127 RC p. 824.
128 PV p. 2525-2527
129 BOB dossier p. 1263.
130 BOB dossier p. 938.
131 BOB-dossier onder meer p. 955.
132 PV p. 2230.
133 Rc pv 141-147.
134 Rapport blz 96.
135 Rapport blz 98.
136 Rapport blz 103.
137 Bijlage 5 bij rapport blz 46-49.
138 Pv 212-213.
139 Hoge Raad, 13 juli 2010, LJN: BM2452.
140 Zij het dat de rechter-commissaris het verhoor van twee getuigen niet heeft kunnen voltooien.
141 Noot zie noot 50 in arrest hof.
142 Zie noot 195 in vonnis., p. 413.
143 I. Candel, H. Merckelbach en I. Wessel, Traumatische herinneren, in P.J. van Koppen, D.J. Hessing, H.L.G.J. Merckelbach en H.F.M. Crombag (red), Het Recht van Binnen, Psychologie van het Recht (2002), p. 420.
144 Id., p. 421 en 422.
145 E. Rassin en P.J. van Koppen, Het verhoren van kinderen in zedenzaken, in P.J. van Koppen, D.J. Hessing, H.L.G.J. Merckelbach en H.F.M. Crombag (red), Het Recht van Binnen, Psychologie van het Recht (2002), p. 509.
146 Prosecutor v. Z. Kupreškic et al., Case No. IT-95-16-A, "Appeal Judgement", 23 oktober 2001, para. 31.
147 Prosecutor v. A. Furundžija, Case No. IT-95-17/1-T, "Judgement", 10 december 1998, para. 113.
148 Pv 2952 en 2954-2963.
149 Stuk 2589.
150 Pv 2585.
151 Kupreškic Appeal Judgement, § 334.
152 N.A. Combs, Fact-Finding Without Facts; The Uncertain Evidentiary Foundations of International Criminal Convictions, Cambridge University Press (New York), 1e druk, 2010.
153 Human Rights Watch, Justice Compromised: The Legacy of Rwanda's Community-Based Gacaca Courts, 2011.
154 Pleitnota, 3.98.
155 Pleitnota, 3.94.
156 PV p. 2984-2986 en stuk plunderingendossier p. 2987-3173.
157 Rechtszaak met nummer RP197/CSK van 8 augustus 2003 (dossier 197).
158 Getuige ttz 15 en 16 november 2012.
159 Stuk, RC documenten, bijlage 18.
160 Stuk, map verstrekte documenten, 126.
161 Aanvulling BOB dossier blz. 1024.
162 Aanvulling BOB dossier blz. 966.
163 Aanvulling BOB dossier blz. 992.
164 Aanvulling BOB dossier blz. 979.
165 Aanvulling BOB dossier blz. 1003.
166 Rc blz. 1444.
167 Ttz 23 oktober 2012.
168 Ttz 26 oktober 2012.
169 Ttz 29 oktober 2012.
170 G52 p. 63.
171 RC 3485.
172 Pleitnota, 3.150.
173 G83 P. 42.
174 PvB rogcom 6 en PvB rogcom 6 aanvulling.
175 Bijlage bij PvB [L].
176 Pleitnota, 3.121.
177 PvB rogcom 23, p. 574-575.
178 Ttz 18 juni 2012, p. 7.
179 Pleitnota, 3.88., 3.89., 3.94., 3.105. 3.153.
180 PvB rogcom 18, p. 214-217.
181 Ttz 18 juni 2012.
182 Pleitnota, 3.106.
183 PvB rogcom 25, p. 603.
184 PvB rogcom 29, p. 656-657.
185 Pleitnota, 3.106.
186 Pleitnota, 3.29., 3.30., 3.176.
187 PvB rogcom 12, p. 116 en 117.
188 RC 1838.
189 RC 2367.
190 RC 1832.
191 RC 2372.
192 [I] was eigenaar van een groot perceel in Gikondo. Hij is vanwege genocide in Kibuye door het Rwanda-tribunaal veroordeeld tot een gevangenisstraf 25 jaar.
193 RC 2476.
194 G72 p. 23.
195 Schriftelijke antwoorden deskundige, p. 14 sub 44.
196 RC 1829.
197 Destijds als Hutu geregistreerd. Hij is in april 1994 samen met en met behulp van de familie Basebya Gikondo ontvlucht. Thans is hij hoogleraar aan de Ohio Northern University.
198 Rc verklaring getuige, p. 1647.
199 Rc verklaring getuige, p. 1641-1642, p. 1644.
200 Rc verklaring getuige, p. 446-449.
201 Rc verklaring getuige, p. 463.
202 Rc verklaring getuige, p. 540.
203 Rc verklaring getuige, p. 381-382.
204 Rc verklaring getuige, p. 2764.
205 Destijds geregistreerd als Hutu. Zij was een goede vriendin van de oudste dochters van verdachte. Thans is zij ambassadeur van Rwanda in Canada.
206 Rc verklaring getuige, p. 2148.
207 Rc verklaring getuige, p. 2151.
208 Rc verklaring getuige, p. 2146.
209 Destijds geregistreerd als Hutu. Zij is in april 1994 samen met en met behulp van de familie Basebya Gikondo ontvlucht.
210 Rc verklaring getuige, p. 633.
211 Rc verklaring getuige p. 648.
212 Rc verklaring getuige, p. 233.
213 Rc verklaring getuige, p. 242.
214 Bob-dossier, p. 947.
215 Rc verklaring verdachte, p. 1434-1436.
216 Guichaoua, p. 104.
217 Pv IND-dossier A. Basebya, p. 393.
218 Rc verklaring getuige, p. 3097.
219 NR verklaring getuige G 106 d.d. 01-03-2010, p. 0012.
220 Rc verklaring getuige, p. 1139-1140.
221 Rc verklaring getuige, p. 2148.
222 RC verklaring getuige, p. 1653.
223 RC 765.
224 Rc verklaring [getuige 4], p. 395, rc verklaring [getuige 6], p. 539-544, rc verklaring [getuige 11], p. 1178-1184.
225 Rc verklaring [getuige 2], p. 2050-2051, r c verklaring [getuige 12], p. 245-246.
226 Rc verklaring [getuige 2], p. 2051.
227 Rc verklaring [getuige 8], p. 2933, 2950-2951.
228 Rc verklaring [getuige 10], p. 2770, rc verklaring [getuige 1], p. 3089-3090, rc verklaring [getuige 2], p. 2054, rc verklaring [getuige 3], p. 1128, rc verklaring [getuige 4], p. 382-385, rc verklaring [getuige 8], p. 2950-2951, rc verklaring [getuige 12], p. 234-237.
229 Rc verklaring [getuige 5], p. 448-452, rc verklaring [getuige 9], p. 1176, rc verklaring [getuige 10], p. 2771 en p. 2773.
230 Map 27, p. 212.
231 Pv bev videoconferentie getuige, p. 3497, Rc verklaring getuige, p. 3089-3090.
232 Rc verklaring getuige, p. 3089.
233 Rc verklaring getuige p. 3090.
234 Rc verklaring getuige p. 3090.
235 Rc verklaring getuige p. 3090.
236 Rc verklaring getuige, p. 3089.
237 Rc verklaring getuige, p. 539-544.
238 Rc verklaring getuige, p. 547, p. 572.
239 Rc verklaring getuige, p. 547.
240 Verklaring getuige ter terechtzitting van 16 november 2012.
241 Destijds geregistreerd als Tutsi.
242 Rc verklaring getuige, p. 2936.
243 Rc verklaring getuige, p. 2956.
244 Rc verklaring getuige p. 2933, 2950-2951 en p. 2955.
245 Rc verklaring getuige, p. 2933.
246 Rc verklaring getuige, p. 2984.
247 Rc verklaring getuige, p. 2054.
248 Rc verklaring getuige, p. 2052.
249 Rc verklaring getuige, p. 2082.
250 Rc verklaring getuige, p. 2054.
251 Rc verklaring getuige, p. 2058.
252 Rc verklaring getuige, p. 2067-2068.
253 Rc verklaring getuige, p. 2054.
254 Rc verklaring getuige, p. 2053.
255 Rc verklaring getuige, p. 2055-2056.
256 Destijds geregistreerd als Tutsi.
257 Rc verklaring getuige, p. 1128. De rechtbank merkt op dat de getuige hier naar alle waarschijnlijkheid [getuige 9][getuige 9] bedoelt, de broer van [YY]. [YY] en [getuige 9] zijn beiden zoons van [BB, vader van YY en getuige 9].
258 Rc verklaring getuige, p. 1126-1127.
259 Rc verklaring getuige, p. 1126-1127.
260 Rc verklaring getuige, p. 1129-1130.
261 Rc verklaring getuige, p. 1131-1132.
262 Rc verklaring getuige, p. 234-236.
263 Rc verklaring getuige, p. 243.
264 Rc verklaring getuige, p. 245-246.
265 Rc verklaring getuige, p. 395.
266 Rc verklaring getuige, p. 382-385.
267 Rc verklaring getuige, p. 392.
268 Rc verklaring getuige, p. 450.
269 Rc verklaring getuige, p. 455.
270 Rc verklaring getuige, p. 448-452.
271 Rc verklaring getuige, p. 457.
272 Rc verklaring getuige, p. 457.
273 Pv G 89, p. 15.
274 Rc verklaring getuige, p. 1174.
275 Rc verklaring getuige, p. 1176.
276 Rc verklaring getuige, p. 1172-1173.
277 Rc verklaring getuige, p. 1174.
278 Rc verklaring getuige, p. 1777-1778.
279 Destijds geregistreerd als Tutsi.
280 Rc verklaring getuige, p. 2755.
281 Rc verklaring getuige, p. 2768.
282 Rc verklaring getuige, p. 2770.
283 Rc verklaring, p. 2771, p. 2773.
284 Rc verklaring getuige, p. 2767.
285 Destijds geregistreerd als Hutu.
286 Rc verklaring getuige, p. 1184.
287 Rc verklaring getuige, p. 1182.
288 Rc verklaring getuige, p. 1178.
289 Rc verklaring getuige, p. 1180.
290 Rc verklaring getuige, p. 1179 en 1183.
291 De echtgenoot van verdachte is ook door de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft zich ten aanzien van alle vragen op zijn verschoningsrecht beroepen.
292 RC verklaring getuige, p. 1633.
293 RC verklaring getuige, p. 1652-1655.
294 Rc verklaring getuige, p. 1639, 1648, 1651.
295 Rc verklaring getuige, p. 1638.
296 Rc verklaring getuige, p. 1666-1667.
297 Rc verklaring getuige, pag. 1647-1650 en 1656-1657.
298 Rc verklaring [S], p. 1658.
299 Rc verklaring getuige [getuige 16] p. 643, rc verklaring getuige [getuige 15]. p. 1384.
300 Rc verklaring, p. 1634-1635.
301 G112 p. 50.
302 Rc verklaring, p. 3386, 3404.
303 Rc verklaring, p. 2145.
304 Rc verklaring, p. 2146.
305 Rc verklaring, p. 982.
306 Rc verklaring, p.1049.
307 Rc verklaring getuige, p. 1905-1908, 1913-1914.
308 Rc verklaring getuige, p. 1903.
309 Rc verklaring getuige, p. 1904, p. 1912.
310 Rc verklaring, p. 1515.
311 Rc verklaring, p. 1516.
312 Rc verklaring, p. 1508.
313 Rc verklaring getuige, p. 3031, 3034.
314 Rc verklaring getuige, p. 3035.
315 Rc verklaring, p. 3041.
316 Rc verklaring, p. 2553.
317 Rc verklaring, p. 2554, 2559.
318 Rc verklaring getuige, p. 2549.
319 Rc verklaring, p. 2548.
320 Rc verklaring getuige, p. 2505.
321 Rc verklaring getuige, p. 2504-2505.
322 Rc verklaring getuige, p. 2399.
323 Rc verklaring getuige, p. 1306-1307.
324 Rc verklaring getuige, p. 452-453, p. 472.
325 Rc verklaring getuige, p. 2936, 2948.
326 Rc verklaring getuige, p. 1777-1778.
327 Rc verklaring getuige, p. 427.
328 Rc verklaring p. 2773.
329 RC verklaring p. 3199.
330 Map 7, p. 2480.
331 RC 447.
332 RC 586.
333 RC 1610.
334 RC 2934-2935.
335 The Prosecutor v. J.-P. Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, "Judgement", 2 september 1998, para. 560.
336 The Prosecutor v. F. Nahimana et al. ('Media-trial'), Case No. ICTR-99-52-A, "Judgement and Sentence", 28 november 2007, para. 539.
337 Rechtbank Den Haag, 23 december 2005, LJN: AV6353. De rechtbank verwijst ook naar de in deze paragraaf opgesomde uitspraken van het Joegoslavië-tribunaal en Rwanda-tribunaal.
338 The prosecutor v. Z. Tolimir, Case No. IT-05-88/2-T, "Judgement", 12 december 2012, para. 745.
339 Verklaring getuige ter terechtzitting van 16 november 2012.
340 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 12] bij de rechter-commissaris, p.235.
341 Zie onder meer The Prosecutor v. C. Kayishema, Case No. ICTR-95-1-T, "Judgement", 21 mei 1999, paras. 522-526.
342 Zie hierover bijvoorbeeld The Prosecutor v. I. Bagilishema, Case No. ICTR-95-1A-T, para. 64; en The Prosecutor v. L. Semanza, Case No. ICTR-97-20-T, "Judgement", 15 mei 2003, para. 316.
343 HR 29 mei 2001, NJ 2001, 694.
344 The Prosecutor v. C. Kalimanzira, Case No. ICTR-5-88-A, "Judgement", 20 oktober 2012, para. 164.
345 The Prosecutor v. A. Ngirabatware, Case No. ICTR-99-54-T, "Judgement", 20 december 2012.
346 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris, p.547.
347 Mr. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2012.
348 Transcriptie Radio Rwanda d.d. 22 februari 1994, Map 27, p. 230-232.
349 Brief Evariste Gasagamera d.d. 7 maart 1994, map 7, p. 2817 en 2819.
350 Linda Melvern, Conspiracy to murder, the Rwandan Genocide, map 3 p. 926; Romeo Dallaire, Shake hands with the devil, map 2, p. 622-626; François-Xavier Nsanzuwera, La criminalité des Interahamwe entre 1992 et avril 1994, p. 12-13, Unamir, map 7, p. 2490 en 2496; brief Evariste Gasamagera d.d. 16 maart 1994, map 7, p. 2839.
351 Brief Evariste Gasagamera d.d. 7 maart 1994, map 7, p. 2817 en 2819.
352 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris, p. 3119, 3122.
353 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris, p. 3119.
354 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris, p. 3123-3124.
355 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris, p. 2087.
356 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris, p. 2090, 2094 en 2095.
357 Proces-verbaal van verhoor getuige [F] bij de rechter-commissaris, p. 2638.
358 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 20] bij de rechter-commissaris, p. 1863.
359 Proces-verbaal van verhoor getuige [WWX] bij de rechter-commissaris, p. 1660.
360 Proces-verbaal van verhoor getuige [EER] bij de rechter-commissaris, p. 1281.
361 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] bij de rechter-commissaris, p. 465. p. 470.
362 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] bij de rechter-commissaris, p. 478.
363 Pv bevindingen bewijs van overlijden, Map 7 p. 2850-2851 en verklaring G118 M.F. Gillieaux, met bijlagen, Aanvulling einddossier.
364 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] bij de rechter-commissaris, p. 471.
365 Proces-verbaal van verhoor getuige [L] bij de rechter-commissaris, p. 2706.
366 Proces-verbaal van verhoor getuige [L] bij de rechter-commissaris, p. 2710 , 2716, 2719 en 2722.
367 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris, p. 3123-3125.
368 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris, p. 3120-3121.
369 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris, p. 2087.
370 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris, p. 2087 en 2092.
371 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris, p. 560 en verklaring [getuige 6] bij de Nationale recherche d.d. 08-07-10 [G106], p. 33.
372 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] bij de rechter-commissaris, p. 470.
373 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris, p. 565.
374 [getuige 6] was landbouwkundige.
375 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris, p. 560.
376 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris, p. 568.
377 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 7] bij de rechter-commissaris, p. 1244-1245.
378 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 7] bij de Nationale recherche d.d. 4 juli 2011, p. 10.
379 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 7] bij de rechter-commissaris, p. 1254-1255.
380 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 8] [G 71] bij de nationale recherche op 23 november 2009, p. 36.
381 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] bij de rechter-commissaris, p. 414.
382 Proces-verbaal van verhoor getuige [GG] bij de nationale recherche op 18 juni 2009, p. 24.
383 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 8] [G 71] bij de nationale recherche op 23 november 2009, p. 36.
384 Proces-verbaal van verhoor getuige [FFB] bij de rechter-commissaris, p. 1686-1687.
385 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 8] bij de rechter-commissaris, p. 2937.
386 [getuige 7] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij die middag een grote groep mensen, vooral abakarani, uit de woning van [getuige 5] zag komen. Zij herkende [RR], [UU], [YY] en [getuige 13].
[getuige 13] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [slachtoffer C] is gedood door de leden van zijn "equipe", onder wie [UU], [RR], [WWY], [WWZ], [YY] en [WW]. De rechtbank acht, zoals zij in hoofdstuk 10 heeft overwogen, deze verklaringen onbruikbaar voor het bewijs.
387 Requisitoir p. 301.
388 Requisitoir p. 332.
389 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris, p. 567, 570 en verklaring van de getuige ter terechtzitting.
390 Verklaring van de getuige [getuige 6] ter terechtzitting.
391 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 7] bij de rechter-commissaris, p. 1244 en 1248.
392 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 20] bij de rechter-commissaris, p.1863, 1867.
393 Map 7 p. 2868-2870.
394 Zaak Bagosora e.a., ICTR-98-41-T, 18 december 2008, rov. 974-976.
395 RC verhoor verdachte inbewaringstelling.
396 RC 1714.
397 RC 1698-1701.
398 RC 1682.
399 RC 2401-2402, 2409, 2410.
400 In zijn verklaring tegenover de nationale recherche heeft hij verklaard dat dit op 8 april 1994 gebeurde.
401 RC [getuige 1], 1353.
402 RC [getuige 23], 5.
403 RC [getuige 5] 925 en 928.
404 RC [getuige 1], 3159, 3160 en 3164.
405 RC 1160.
406 RC 1161.
407 RC 1165.
408 RC 925.
409 Bij de nationale recherche heeft [getuige 5] verklaard dat hij naast de stemmen van [getuige 14] en [GG] ook nog de stem van [CC] heeft herkend.
410 RC 423.
411 RC 426.
412 RC 148.
413 RC 3159.
414 RC 3163.
415 Pv G52/49.
416 Pv G52/13.
417 RC 868, 869.
418 RC 424.
419 CAG 4.10. bij Hoge Raad, 11 december 2012, LJN: BY4834.
420 RC 426.
421 RC 3167.
422 RC 2244.
423 RC 1983.
424 RC 1977.
425 RC 1980.
426 RC 1288.
427 RC1289-1290.
428 RC 1286 en 1288.
429 RC 1942-1943.
430 RC 3168.
431 RC 1287 en bijlage I bij dat verhoor.
432 RC 1987.
433 RC 1988.
434 RC 1988.
435 HR 22 juni 1976, NJ 1976, 563.
436 Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde van 12 augustus 1949, Trb 1951,72; Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee van 12 augustus 1949, Trb. 1951, 73; Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen van 12 augustus 1949, Trb. 1951, 74; Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd van 12 augustus 1949, Trb. 1951, 75.
437 Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten (API), Trb. 1978, 41; Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949, betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (APII), Trb. 1978, 42.
438 Kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, p. 10.
439 Karemera e.a., Decision on Prosecutor's Interlocutory Appeal of Decision on Judicial Notice, ICTR-98-44-AR73(C), AC, rov. 26-32.
440 Akayesu, ICTR-96-4-T, 2 september 1998, rov. 627.
441 Verdachte in die zaak is wel tot twintig jaren gevangenisstraf veroordeeld terzake foltering; dit betrof dezelfde bewezen verklaarde feitelijke handelingen die primair waren tenlastegelegd als oorlogsmisdrijven.
442 Dit betrof zowel de feiten waarvoor de rechtbank verdachte had veroordeeld terzake foltering als een feitencomplex waarvoor de rechtbank verdachte had vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs van zijn betrokkenheid daarbij.
443 L. van den Herik, "A Quest for Jurisdiction and Appropriate Crime Definition; The Case against M. before Ducth Courts", Journal of International Criminal Justice, 7-5 (2009), pp. 1117-1132 (dit artikel is gepubliceerd voorafgand aan het arrest van het gerechtshof); H.G. van der Wilt, "War Crimes and the Requirement of a Nexus with an Armed Conflict", Journal of International Criminal Justice, 5 (2012), pp. 1-16; E. van Sliedrecht, "Fair Labelling", Ars Aequi, december 2011, pp. 884-889.
444 Deze formulering heeft het openbaar ministerie ontleend aan de Legal Opinion van Prof. Cassese, zoals deze ook is overgenomen door het gerechtshof in de zaak M..
445 De rechtbank heeft in gelijke zin overwogen in het vonnis M., hoofdstuk 15 para. 52.
446 TK 2002-2003, 28337, MvT, p. 6; EK 2002-2003, 28337, nr. 108a, p. 1; EK 2002-2003, 28337, nr. 108b, p. 1.
447 Zaak Tadic, Decision of the defence motion for interlocutory appeal on jurisdiction, 2 oktober 1995, rov. 70.
448 Kamer van Berechting in de zaak Tadic, IT-94-1, 7 mei 1997.
449 Zie Kamer van Beroep in de zaak Akayesu, ICTR-96-4-A, 1 juni 2001, rov. 443-444. Akayesu is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde oorlogsmisdrijven, omdat de Kamer van Berechting ook geen nexus met het gewapend conflict had vastgesteld.
450 Zaak Kunarac e.a., ICTY, IT-96-23& IT-96-23&23/1-A, 12 juni 2002.
451 Zaak Rutaganda, ICTR-96-3-A, 26 mei 2003. Zie verder noot 1066 waarin de Kamer van Beroep uiteen zet hoe het begrip nexus in de rechtspraak van het Rwanda-tribunaal en het Joegoslavië-tribunaal tot op dat moment is uitgelegd. 'Trial Chambers of this Tribunal have four times considered charges under Article 4 of the Statute in their judgements. The definitions of the nexus requirement used in the four cases were similar but not identical to each other. In the Akayesu case, the Trial Judgement stated that the nexus requirement means that the acts of the accused have to be committed "in conjunction with the armed conflict." (Akayesu Trial Judgement, para. 643) In Kayishema-Ruzindana, the Trial Chamber used four different formulations to characterize the nexus requirement, apparently considering them synonymous. It sometimes stated that there must be "a direct link" or "a direct connection" between the offences and the armed conflict. (Kayishema-Ruzindana Trial Judgement, paras. 185, 602, 603, 623 ["direct link"]; 188, 623 ["direct connection"]. It also stated that the offences have to be committed "in direct conjunction with" the armed conflict. (Idem, para. 623). Finally, it stated that the offences had to be committed "as a result of" the armed conflict". (Idem). In the Musema case, the Trial Chamber took the view that the offences must be "closely related" to the armed conflict. (Musema Trial Judgement, para. 260). In the Ntakirutimana Case (currently on appeal), the Trial Chamber acquitted one of the accused of the count under Article 4(a) of the Statue based, inter alia, on the Prosecution's failure to establish a nexus between the offence and the armed conflict, but it offered no definition of the nexus requirement. (Elizaphan and Gérard Ntakirutimana Trial Judgement, para. 861).
452 Hoofdstuk 15, para. 45.
453 Hoofdstuk 15, paragrafen 45, 47 en 53.
454 Pagina 22 van deze Opinion.
455 Aanvullende repliek p. 18.
Uitspraak 01‑03‑2013
Inhoudsindicatie
The defendant is tried for abetting genocide, attempted genocide, murder, conspiracy to genocide, incitement to genocide and war crimes, commited in Gikondo in Kigali, Rwanda. The court sentences the defendant to the maximum term of imprisonment of 6 years and 8 months.
Partij(en)
Unofficial translation of LJN BZ4292 (summary and grounds for punishment).
Only the Dutch text of the full verdict is authentic
Summary of the verdict
1. The defendant is tried for abetting genocide, attempted genocide, murder, conspiracy to genocide, incitement to genocide and war crimes, committed in her residential environment, the neighborhood of Gikondo in Kigali, Rwanda. Chapter 1 of the judgment summarises the indictment.
2. Chapter 2 gives the legal grounds for jurisdiction of the Dutch court, even though the criminal offences are said to have been committed between 1990 and 1994 in Rwanda. It is important in this regard that the defendant obtained Dutch nationality on 7 December 2004.
3. Chapter 3 explains that the statute of limitation has expired for the charge of incitement to genocide with regard to the period before 1 October 1991. This is the result of an unfortunate legislative decision, namely that the crime of incitement to genocide was only made punishable by virtue of a provision of the Netherlands Criminal Code (article 131).
4. Chapter 4 describes how the investigation proceeded. Initially, the investigation focused on the defendant’s husband who, at the time, was a member of parliament in Rwanda for the MRND, a party closely affiliated to president Habyarimana and his entourage. Later, the investigation was extended to include the defendant. After the defendant’s arrest on 21 June 2010 the examining magistrate, in close cooperation with the trial judges, carried out a detailed inquiry, in close consultation with both the prosecution and the defence. The examining magistrate conducted an on the spot inspection in Gikondo, appointed experts and heard the defendant. Pièce de resistance of his investigation was the fact that he heard 71 witnesses, most of them abroad. The examining magistrate laid down these witness statements in reports which represent an almost 100% exact and verbatim recording. Chapter 4 also records what happened during the pro forma hearings and during trial.
5. Based on public sources and an expert report by Professor Doctor André Guichaoua, this chapter sketches the political-historical context of events in Rwanda from 1 October 1990 until the middle of July 1994. The expert report focuses on the increasing ethnic tensions between Hutus and Tutsis, particularly following the invasion in Rwanda by the predominantly Tutsi army of the Rwandan Patriotic Front (RPF) on 1 October 1990. Poisonous anti-Tutsi propaganda inundated the country. The report characterizes the political party Coalition pour la Défense de la République (CDR) as an extremist party of and for Hutus that incited to kill Tutsis. This was evident from their singing a song called “Tubatsembesembe” (“We will kill them all”) at mass party rallies. In the course of 1993, Rwandan human rights organisations and a special United Nations observer reported massacres among the Tutsi population on a scale that could fall within the purview of the genocide convention. When the aircraft carrying president Habyarimana was brought down on 6 April 1994, this was the go-ahead for massacres against Tutsis and moderate Hutus, as well as a resumption of the armed conflict between the RPF and Rwandan government forces (FAR). It is an adjudicated fact that the mass murder of Tutsis occurred with the intent to destroy the Tutsi population as such.
6. Chapter 6 is about the defendant. As “madame deputé” she was held in high regard in Gikondo.
7. Chapter 7 describes the defendant’s living environment. The expert reported how Gikondo became a hotspot of political activism by the MRND and the CDR and that the violent youth militias of these parties (Interahamwe and Impuzamugambi) were lord and master in this neighborhood.
8. The evidence gathered against the defendant consists almost entirely of witness statements. In the first place, the court takes into account the statements made to the examining magistrate that incriminate the defendant. The court wishes to emphasize that great caution is required in admitting the statements as evidence due to the lapse of time and the great differences from a political, cultural and socio-economic viewpoint between the Netherlands as it is now and Rwanda as it was then. The court will assess the statements on the basis of the following considerations: the person of the witness; the way in which the statement was obtained; the consistency of the statements made by the witness; the question whether a statement is supported by other statements obtained from other witnesses; the question whether a statement is supported by other (objective) evidence; and the plausibility of the statement.
9. Chapter 9 addresses two general meritorious defences put up by the defendant’s counsel. In the first place this is the assertion of a “conspiracy” of incriminatory witnesses. In the second place, according to the defence, the implicating statements cannot be true because the defendant was friendly with Tutsis and saved the lives of a number of them. The court concludes that the first assertion does not transcend mere speculation or suggestion. With regard to the second assertion, the court points out that it has emerged from several court judgments that even notorious Hutu-extremists could have friendly relationships with individual Tutsis. Moreover, from telephone conversations intercepted in the course of the investigation, it has become clear that the defendant repeatedly commented about Tutsis in very condescending and hostile ways.
10. In chapter 10 the incriminating statements of thirteen crucial witnesses are tested against the aforesaid considerations: the person of the witness; the way in which his or her statement was obtained and the consistency of the evidence given by the witness. With regard to two witnesses the court concludes that their statements must be disregarded altogether. With regard to four more witnesses the court holds that parts of their statements must be excluded from evidence.
11. In chapter 11 the court first establishes that the defendant was a member of the CDR at the time. Important evidence for this is an intercepted telephone conversation in which the defendant told a friend about her CDR-membership. From witness statements it further emerges that it was generally known in the neighborhood that the defendant was a member of the CDR. The court furthermore concludes on the basis of eleven witness statements that the defendant often acted as animatrice at CDR rallies both in and nearby her compound, during which rallies people were incited to hatred and called upon to kill Tutsis. The defendant led those present at the rallies - often underprivileged youths from the neighborhood - in singing Tubatsembesembe. Regularly, random Tutsi local residents were threatened after the rallies. The defendant also actively recruited youths for the Impuzamugambi. The argument put up by the defence that the witnesses have not testified uniformly about this is rejected, particularly because of the multitude and diversity of CDR activities that apparently occurred in the defendant’s street for a long time. This chapter also scrutinizes those witness statements which according to the defence exonerate the defendant from any involvement in CDR activities. The court concludes that none of these statements impairs the evidential value of the incriminatory evidence. The court does not adopt the prosecution’s conclusion that during public rallies people were incited to attack specific Tutsi-individuals. Neither does it find legally and conclusively proved that certain Tutsis were earmarked as special targets at closed meetings, which the defendant allegedly attended. The court finds that there is no evidence that the defendant was responsible for drawing so-called “hit lists”. Nor does the court share the prosecution’s conclusion that the defendant should be regarded as the “general-mother” of the CDR youth in Gikondo, giving orders to local militia leaders.
12. In chapter 12 the court qualifies leading the crowds in the singing of “Tubatsembesembe” at public rallies as incitement to genocide. Tubatsembesembe means: “We will kill them all”. In the political context of the day, there is no doubt whatsoever that the defendant had the intent to destroy the Tutsi population in her living environment as such. The incitement was direct and occurred in public. According to previous decisions of the International Criminal Tribunal for Rwanda the Tutsi population is a protected group within the meaning of the Genocide Convention. It follows that all legal requirements for incitement to genocide are fulfilled.
13. In view of the charges to be discussed hereinafter, chapter 13 sets out what the legal requirements are for the following forms of criminal liability: co-perpetration, abetting and complicity.
14. On 22 February 1994 many Tutsis in Gikondo became victims of an outburst of violence following the killing of Martin Bucyana, chairman of the CDR and a friend and neighbor of the defendant’s. In chapter 14 the court acquits the defendant of involvement in this massacre. The fact that the defendant had incited youths to killing Tutsis during the animations is in itself insufficient to hold the defendant criminally liable for the violence committed on 22 February 1994. Incitement to a criminal offence is not equivalent to being a co-perpetrator of a criminal offence which is subsequently committed. There is insufficient evidence that there was a close and intentional cooperation between the defendant and the actual authors of the attacks. The requirements for abetting and complicity have not been fulfilled either.
15. On 9 April 1994, a massacre occurred at the Pallotti Church in Gikondo. In chapter 15 the defendant is acquitted of this charge. It is repeated that inciting to commit an offence just before it is committed is not equivalent to being a co-perpetrator of the offence. There is no evidence of close and intentional cooperation with the killers, nor of abetting or complicity to the massacre.
16. Between 8 and 11 April 1994 some Tutsis had hidden on the ceiling of the home of [Witness 1]. Armed militias searched the dwelling for hidden Tutsis on three occasions, without success. [Witness 1] stated that the militia members did so with the defendant’s permission. In chapter 16 the court concludes that this witness’s statement is very reliable. However, because this statement is not corroborated by evidence from any other source, the defendant must be acquitted of this charge pursuant to article 342 sub 2 of the Netherlands Code of Criminal Procedure, the so-called unus testis nullus testis (one witness is no witness) provision.
17. In chapter 17 the defendant is also acquitted of involvement in the murder of [Victim A] as charged. This [Victim A] had sought refuge in the home of another resident of Gikondo. Militia members found him there and killed him. The defendant’s involvement allegedly consisted of having ordered his murder after another local resident had betrayed [Victim A] to her. The court does not consider this legally and conclusively proved.
18. In chapter 18 the defendant is also acquitted of conspiracy to genocide. There is insufficient legal and conclusive proof that she “agreed” with another person or other persons to commit genocide.
19. In chapter 19 the defendant is acquitted of the war crimes as charged. The charges include threats and outrages upon the personal dignity of Tutsi fellow local residents during the aforementioned animations. The court holds that there is no sufficiently close correlation (nexus) between the defendant’s activities and the armed conflict between the Rwandan government forces and the RPF. It has been established that the defendant was an ardent CDR propagandist and that the CDR was ideologically closely connected to the FAR. This single fact is insufficient to establish a close correlation between the defendant’s activities and the armed conflict. The court repeats that, contrary to what the prosecution has argued, the defendant was not the “general-mother” of the Impuzamugambi.
20. The defendant committed the serious offence of incitement to a punishable offence, i.e. genocide, several times. This offence can be fully imputed to her.
21. [Witness 6] submitted a claim for compensation to the amount of Euro 2,500. The claim concerns non-material damages as a result of counts 2 and 6 of the indictment. In chapter 21 the court does not allow the claim because the defendant is acquitted of these charges.
22. Until 1 October 2003 incitement to genocide was penalized by a term of imprisonment of not more than five years. As the defendant has committed this offence several times, a term of imprisonment of 6 years and 8 months can be imposed on her. There are no personal circumstances to state as grounds for mitigating the sentence. Mindful of the fact that this punishment does not do justice to the gravity of the charges which have been legally and conclusively proved, the court sentences the defendant to a term of imprisonment of 6 years and 8 months.
Grounds upon which the punishment is based
- 1.
The prosecution has demanded life imprisonment. The prosecution’s intention was to secure convictions for (almost) all charges, namely: genocide, committed several times; being a co-perpetrator to attempted genocide, committed several times; being a co-perpetrator to murder; complicity to genocide; incitement to genocide and war crimes.
- 2.
The court only found that there were conclusive legal grounds to prove that the defendant had committed the serious offence of incitement to genocide. The demand made by the prosecution for life imprisonment cannot therefore be a guide to the court for imposing a punishment on the defendant.
- 3.
In sentencing, the court will take into consideration the seriousness of the charges that have been legally and conclusively proved, the circumstances in which the offences have been committed, the intended objects of the sentence and the defendant’s personal circumstances.
- 4.
Between April and July 1994 hundreds of thousands of Tutsis and moderate Hutus were ruthlessly slaughtered during the genocide in Rwanda. Approximately 75% of all Tutsis in Rwanda were killed during this short period. The genocide shocked humanity, particularly with regard to its large scale, the short time span in which the genocide took place and the manner in which these mass murders occurred. The genocide did not erupt out of the blue. During the years preceding the genocide, preparations had been made. Hutus had been systematically incited to form hatred and to cause violence against Tutsis. The defendant embraced this extreme racist ideology, propagated it and contributed to the violent climate as much as she could within her own sphere of influence. The incitement to genocide constituted an important, if not indispensable chain in a sequence of events, which eventually led to the genocide.
- 5.
The defendant committed the offence of incitement to genocide over a long period of time and did so repeatedly. During public rallies she called upon mostly underprivileged youths to kill Tutsis. She did this with the intent to destroy the Tusti population in her neighborhood, as is already clear from the song she led: Tubatsembesembe, which means “we will kill them all”. As a result, her Tutsi fellow local residents lived in mortal fear for a number of years. Out of the Tutsis who had once lived in her neighborhood, only a few survived the genocide.
- 6.
Incitement to genocide is an international crime. It is one of the most serious crimes both in the Netherlands and in the international legal order. The court had to contend with an unfortunate legislative decision, namely that the crime of incitement to genocide was only made punishable by virtue of a provision of the Netherlands Criminal Code (article 131), and was as a result punishable by a term of imprisonment of not more than five years. With the coming into force of the International Crimes Act, the law now provides for a maximum prison sentence of 30 years for this offence. The court is legally bound, however, by the maximum penalty that was in force at the time the offences had been committed.
- 7.
As the defendant committed incitement to genocide several times, a maximum term of imprisonment of 6 years and 8 months can be imposed according to article 57 of the Netherlands Criminal Code.
- 8.
The sentence in this case is primarily in relation to the extreme gravity of the offence. Considering the universal nature of the offences, the sentence is also in relation to the damage the defendant has inflicted to the international legal order, and to highlight the importance of the humanitarian standards that are at issue. The sentence in this case should also serve as a deterrent effect on others who may contemplate committing such heinous crimes.
- 9.
There is not a likely risk that the defendant will commit similar offences in the future, in light of the special circumstances of the crime. The court does not, however, believe that this factor should lead to a reduction of the sentence.
- 10.
The court finds no reason not to impose the maximum sentence on the defendant by virtue of either her personality or her personal circumstances. The offence can be fully imputed to her. At the time the offences were committed, the defendant was an educated woman. She had been raised in a wealthy and prominent family and had attended university. The defendant, contrary to many of her compatriots, was not illiterate and/or economically dependent. The defendant should and could have known better and could have made different choices, as others had. The fact that she has never before been in trouble with the law in the Netherlands is of no consequence whatsoever. Similarly, the facts that the defendant is 66 years of age and that the offences were committed some twenty years ago also do not justify a reduction of the sentence.
- 11.
The defendant expressed negative views about Tutsis and still maintained contacts with Hutu extremists until just before her arrest. These facts can only be interpreted as evidence that she still adhered to the anti-Tutsi ideology. During the trial, the defendant has not expressed a trace of insight, repentance or regret. The court strongly holds it against the defendant that she takes no responsibility for the offences she has committed and the harm she has caused. During the trial, the defendant remarked to the witness Eugénie, who herself had scarcely survived the genocide and whose husband was killed during it: “but you’re not dead, are you?” This cold and callous reaction illustrates that the defendant has no empathy whatsoever for survivors of the genocide, for which she is co-responsible.
- 12.
Mindful of the fact that this punishment does not do justice to the gravity of the charges, the court sentences the defendant to the maximum term of imprisonment of 6 years and 8 months.