Bijlage 2 achter het 4e gele tabblad van de overgelegde “inventarislijst procesdossier”.
HR, 27-05-2016, nr. 16/00539
ECLI:NL:HR:2016:998
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-05-2016
- Zaaknummer
16/00539
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:998, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:417, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:417, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:998, Gevolgd
- Vindplaatsen
JWB 2016/214
Uitspraak 27‑05‑2016
Partij(en)
27 mei 2016
Eerste Kamer
16/00539
EE/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/13/409 R van de rechtbank Midden-Nederland van 12 oktober 2015;
b. het arrest in de zaak 200.178.808 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5 en 6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 mei 2016.
Conclusie 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 Fw); achterstand afdracht inkomsten aan boedel. Persoonlijke (gezins-)omstandigheden onvoldoende meegewogen?
16/00539
mr. G.R.B. van Peursem
22 maart 2016
Conclusie in de zaak van:
[verzoeker],
(hierna: [verzoeker]),
verzoeker tot cassatie.
1 In deze zaak heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling, die op 24 april 2013 ten aanzien van [verzoeker] was uitgesproken, op verzoek van de bewindvoerder tussentijds beëindigd, omdat [verzoeker] in weerwil van herhaalde attenderingen en waarschuwingen zijn afdrachtplicht niet nakwam (vonnis van 12 oktober 20151.). In het hiertegen door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft hij onder meer naar voren gebracht dat hij minder aan de boedel heeft kunnen afdragen in verband met onverwachte zorgkosten die hij ten behoeve van zijn twee zoons, zijn echtgenote en zichzelf heeft moeten maken2.. Het hof heeft in zijn arrest van 25 januari 2016 de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, daartoe overwegende:
3.1
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] tussentijds beëindigd omdat [verzoeker] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen of door zijn doen of laten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft belemmerd dan wel heeft gefrustreerd. De rechtbank oordeelt verder dat [verzoeker] heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen. De rechtbank baseert haar oordeel op de overweging dat, kort gezegd, is gebleken dat [verzoeker] sinds juli 2014 constant maandelijks minder heeft afgedragen aan de boedel dan hij verplicht was, waardoor de boedel een bedrag van € 6.193,- is misgelopen. Nu er het afgelopen jaar permanent te weinig aan de boedel is afgedragen en de boedelachterstand, ondanks de voorstellen die zijn gedaan om de achterstand in te lopen, alleen maar is toegenomen, heeft de rechtbank er geen vertrouwen in dat [verzoeker] in staat zal zijn de boedelachterstand in te lopen, zelfs niet tijdens een eventuele extra verlenging. De rechtbank overweegt tot slot dat [verzoeker] voldoende doordrongen zou moeten zijn van het belang om zijn afdrachtverplichting na te komen, nu hij inmiddels twee verhoren bij de rechtbank en drie behandelingen van een verzoek tot tussentijdse beëindiging van zijn schuldsanering (waarvan een bij het gerechtshof3.) heeft bijgewoond.
3.2
[verzoeker] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en is van mening dat de boedelachterstand niet dient te leiden tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. [verzoeker] stelt daartoe - kort samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - onder meer dat hij na ontvangst van zijn salaris ter vermijding van het ontstaan van nieuwe schulden altijd eerst met zijn partner bepaalde wat de financiële situatie van die maand was alvorens een afdracht te doen aan de boedel. [verzoeker] is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de mogelijkheid van verlenging van de schuldsaneringsregeling. [verzoeker] stelt daartoe dat hij bij de rechtbank heeft aangegeven dat hij in slaat is om het boedeltekort in te lopen door een extra maandelijkse afdracht van € 325,-. Daarnaast kan hij zijn vakantiegeld van ongeveer € 3.800,- aanwenden voor het inlopen van de boedelachterstand. Door middel van een korte verlenging van de regeling kan de boedelachterstand volledig worden ingelopen.
3.3
De bewindvoerder blijft in hoger beroep bij haar standpunt dat [verzoeker] zich onvoldoende aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling heeft gehouden. De boedelbijdrage over december 2015 is pas kort geleden voldaan, terwijl de boedelbijdragen over oktober, november en december 2015 steeds betaald werden in de eerste week van de volgende maand. Er heeft weliswaar naast de reguliere afdracht een extra afdracht plaatsgevonden, maar niet het eerder afgesproken bedrag van € 325,- per maand. De boedelachterstand bedraagt thans € 5.565,-. De bewindvoerder wijst er tot slot op dat [verzoeker] het vakantiegeld slechts voor een bedrag van € 412,- kan aanwenden voor het inlopen van de boedelachterstand, omdat de rest sowieso aan de boedel toekomt.
3.4
Het hof is van oordeel dat [verzoeker] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende afdrachtverplichting aan de boedel niet naar behoren is nagekomen en dat de schuldsaneringsregeling reeds op deze grond tussentijds dient te worden beëindigd, nu [verzoeker] niet in staat kan worden geacht de boedelachterstand van thans € 5.565,- voor het einde van de looptijd van de regeling (verlengd tot 24 januari 2017) zal kunnen inlopen. Het hof ziet evenmin aanleiding om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen teneinde [verzoeker] in de gelegenheid te stellen de boedelachterstand alsnog in te lopen, nu [verzoeker] gedurende de loop van de regeling vele malen is gewezen op het belang van een strikte nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. [verzoeker] is niet alleen bij aanvang van de schuldsaneringsregeling mondeling (tijdens het huisbezoek) maar ook vele malen schriftelijk door de bewindvoerder gewezen op zijn afdrachtverplichting. Ook moet dit [verzoeker] duidelijk zijn geworden uit het vonnis van de rechtbank van 18 november 2013, het arrest van dit hof van 23 januari 2014 en de zittingen bij de rechtbank op 10 april 2015 en 5 oktober 2015. De afdrachtverplichting aan de boedel houdt in het algemeen in dat alle inkomsten boven het door de bewindvoerder te berekenen vrij te laten bedrag in beginsel toekomen aan de boedel ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Het moet [verzoeker] na alle waarschuwingen duidelijk zijn geweest dat het hem niet vrij stond om zelf te bepalen welk bedrag hij elke maand op de boedelrekening overmaakte en dat hij, als hij van mening was dat er gegronde redenen zijn om van de vastgestelde boedelafdracht af te wijken, hierover met de bewindvoerder in overleg had moeten treden. Het ontstaan van de boedelachterstand moet [verzoeker] dan ook in ernstige mate worden verweten.
3.5
De in hoger beroep aangevoerde gronden treffen geen doel. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] zou moeten voortduren, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3 Namens [verzoeker] is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud tot aanvulling van het middel naar aanleiding van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel, is geen gebruik gemaakt.
4 Het cassatiemiddel, dat drie onderdelen telt, kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
5 Eén van de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is dat alle goederen die de schuldenaar tijdens de looptijd van de regeling verkrijgt in de boedel vallen (art. 295 lid 1 Fw). Dat geldt dus ook voor maandelijkse inkomsten uit arbeid, onderneming of uitkering. Op grond van art. 295 lid 2 Fw mag de schuldenaar een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in art. 475d Rv (90% van de bijstandsnorm) houden. Dit bedrag wordt het ‘vrij te laten bedrag’ genoemd (‘vtlb’). In de praktijk wordt het vtlb berekend aan de hand van een rekenmodel, opgesteld door de Werkgroep Rekenmethode van de Recofa, dat onder meer rekening houdt met de door de schuldenaar verschuldigde huur- en servicekosten, energiekosten en ziektekosten. Het vtlb kan ook door de rechter-commissaris (ambtshalve of op verzoek van de bewindvoerder of de schuldenaar) worden verhoogd, rekening houdend met de financiële verplichtingen van de schuldenaar (art. 295 lid 3 Fw). Op de schuldenaar rust de verplichting om al zijn inkomsten boven het vtlb aan de boedel af te dragen. Deze afdrachtplicht kan op verschillende manieren worden vormgegeven: de schuldenaar kan zelf het surplus op de boedelrekening overmaken, maar het komt ook voor dat de werkgever dat doet of een kredietbank inkomsten en uitgaven beheert.
6 Onderdeel 1 bestaat uit drie subonderdelen a t/m c.
Subonderdeel 1a klaagt ten eerste dat het hof gelet op art. 354 lid 2 Fw ten onrechte miskend zou hebben dat de boedeltekort is opgelopen als gevolg van onfortuinlijke ontwikkelingen binnen het gezin van [verzoeker] die hebben geleid tot hoge zorgkosten.
Onderdeel 3 betoogt in het verlengde hiervan dat [verzoeker] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen, zodat handhaving van het bestreden arrest buitenproportioneel is gelet op de situatie van [verzoeker], met name de gezondheidsproblemen waar hij en zijn gezin mee te kampen hebben (gehad). Ik begrijp beide klachten als een beroep op art. 354 lid 2 Fw, waarin is bepaald dat de rechter ingeval van een toerekenbare tekortkoming kan bepalen dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing blijft. Dit beroep kan [verzoeker] niet baten. Het punt is dat hij volgens het hof heeft nagelaten de bewindvoerder hierover inzichtelijk te informeren en met haar in overleg te treden (vgl. de een na laatste zin van rov. 3.4 van het bestreden arrest en het p-v van de mondelinge behandeling van 18 januari 20164.). Zoals aangegeven is het mogelijk om onverwachte zorgkosten te verdisconteren in de hoogte van het vtlb, maar dat gebeurt niet vanzelf: de schuldenaar dient hierover de bewindvoerder te informeren of de r-c te benaderen. [verzoeker] heeft dat nagelaten. Voor het overige faalt het beroep op art. 354 lid 2 Fw omdat in hoger beroep noch in cassatie is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het [verzoeker] niet valt toe te rekenen dat hij de bewindvoerder niet over de onverwachte zorgkosten heeft geïnformeerd. Integendeel: het hof heeft onbestreden vastgesteld dat [verzoeker] tevergeefs herhaaldelijk op zijn verplichtingen op dit punt is gewezen en in weerwil daarvan de boedelachterstand heeft laten oplopen.
Subonderdeel 1a klaagt in de tweede plaats dat gelet op de overweging van de rechtbank in het vonnis in eerste aanleg: ‘Hij heeft wel altijd onderbouwd waarom hij onvoldoende heeft afgedragen, aldus de schuldenaar’, vgl. de 2e alinea van blad 2 van het vonnis van 12 oktober 2015, zou vaststaan dat [verzoeker] wel degelijk heeft voldaan aan het vereiste van overleg met de bewindvoerder, nu dit niet zou zijn weersproken door de bewindvoerder. Dit faalt, omdat dit een weergave van de stellingen van [verzoeker] is in eerste aanleg, en niet van de in appel vaststaande feiten. Daar stuit de klacht op af.
Subonderdeel 1b betoogt aan de hand van gegevens uit het dossier, die niet door het hof zijn vastgesteld, dat [verzoeker] wel degelijk in staat moet worden geacht de boedelachterstand in te lopen, althans dat het niet zo is dat [verzoeker] eenzijdig de boedelafdrachten bepaalde, en dat [verzoeker] van een saneringsgezinde houding blijk geeft. Deze klacht gaat de grenzen van de toets in cassatie te buiten. Het bestreden oordeel van het hof dat [verzoeker] niet in staat kan worden geacht de boedelachterstand in te lopen is overwegend feitelijk van aard en kan niet op juistheid worden beoordeeld. Ik acht ’s hofs prognose niet onbegrijpelijk gelet op het verloop van de reguliere boedelafdrachten in combinatie met de hoogte van de boedelachterstand.
In subonderdeel 1c valt geen cassatieklacht te ontdekken, zodat dit zelfstandige betekenis mist.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof ten onrechte de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet heeft verlengd. Deze klacht stuit af op het discretionaire karakter van de bevoegdheid van de rechter om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen (Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7, p. 88; Kamerstukken I 2006/07, 29 942, nr. C, p. 11). Dat het patroon van minder afdragen dan waartoe [verzoeker] gehouden was na de vorige verlenging is voortgegaan, maakt bovendien dat deze beslissing van de rechters in feitelijke instanties om niet weer te verlengen, goed te volgen is.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2016
Zie p. 2 en 3 van de brief van [verzoeker] van 9 januari 2016, bijlage 2 bij aanvullend hoger beroepschrift van 13 januari 2016.
Gedoeld wordt op de situatie dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling al eerder bij vonnis van 18 november 2013 op verzoek van de bewindvoerder tussentijds heeft beëindigd, waarna in appel bij arrest van 23 januari 2014 onder vernietiging van dat vonnis de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] is verlengd met 9 maanden, vgl. 3e alinea van het vonnis van 12 oktober 2015 in eerste aanleg in onze zaak (vgl. voetnoot 1 hiervoor). In de onderhavige zaak heeft de bewindvoerder voor de 3e keer verzocht de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] tussentijds te beëindigen.
Zie deze passages op p. 1 van het p-v:“(...)Voorzitter(...) Maar in de schuldsaneringsregeling moet u de bewindvoerder informeren en zo nodig met haar in overleg treden. Dááraan heeft het bij geschort. U bepaalt kennelijk zelf wanneer en hoeveel u aan de boedel afdraagt. Zo werkt dat niet in de schuldsaneringsregeling en daar bent u vele malen op gewezen. Wilt u hierop reageren? --> [verzoeker] Ik ben het niet met u eens. Ik heb ook een gezin te onderhouden. Ik heb er alles aan gedaan om weer aan werk te komen en dat is door mijn inspanningen ook gelukt. Sinds mei 2015 ben ik account manager en werk ik weer 40 uur per week.”