Hof 's-Hertogenbosch, 31-05-2011, nr. HD 103.005.531
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ7332
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-05-2011
- Magistraten
Mrs. Van Etten, Meulenbroek, Den Hartog Jager
- Zaaknummer
HD 103.005.531
- LJN
BQ7332
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ7332, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑05‑2011
Uitspraak 31‑05‑2011
Mrs. Van Etten, Meulenbroek, Den Hartog Jager
Partij(en)
arrest van de zevende kamer van 31 mei 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
verder te noemen: zoon,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
verder te noemen: dochter,
advocaat: mr. A.M.W.A. Lhoëst-van de Ven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 22 december 2009 en 18 mei 2010 in het hoger beroep van het onder zaaknummer 141829/HA ZA 06-903 door de rechtbank 's‑Hertogenbosch gewezen vonnis van 11 juli 2007 tussen zoon als eiser en dochter als gedaagde.
10. Het tussenarrest van 18 mei 2010
Bij genoemd arrest is een deskundigenonderzoek bepaald en is iedere verdere beslissing aangehouden.
11. Het verdere verloop van de procedure
11.1.
Het deskundigenbericht is op 21 december 2010 bij het hof ingekomen.
11.2.
Partijen hebben elk een memorie na deskundigenbericht genomen.
11.3.
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
12. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
12.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de waardering van het aandelenpakket G.W. van Tilburg B.V., in het bijzonder de aftrek voor de belastingclaims vennootschapsbelasting (VB) en aanmerkelijk belang (AB). Dochter heeft in eerste aanleg de VB-claim gesteld op het nominale percentage van 35 van de stille reserves panden en de AB-claim op het nominale percentage van 25 van het saldo na aftrek van de latente VB-claim (zie rov. 3.8 van het vonnis van 11 juli 2007).
12.2.
De rechtbank heeft, voor het overige dezelfde rekenmethode gebruikende, deze percentages gesteld op 20 resp. 15 (rov. 3.18 van het vonnis).
12.3.
In hoger beroep strijden partijen over de hoogte van deze percentages. Zoon kan zich vinden in de door de fiscus gehanteerde percentages van resp. 20 voor de VB en van 6,25 voor de AB-claim. Dochter houdt vast aan de percentages van resp. 35 en 25.
12.4.
De deskundige is van oordeel ‘dat de latente vennootschapsbelasting is te stellen op € 136.979 of 23,9% en de aanmerkelijk belangbelasting op € 168.420 of 11,9%’. De deskundige is daarbij uitgegaan van de waarde op de peildatum, 16 april 2001, datum overlijden erflater.
12.5.
Zoon kan zich vinden in het deskundigenadvies; dochter niet. Zij houdt primair vast aan de nominale tarieven van 35% resp. 25%. Subsidiair stelt zij voor 29,8% resp. 17,3%.
12.6.
De rechtsvraag die zich hier heeft aangediend is of in het onderhavige geval een belastinglatentie moet worden berekend aan de hand van het nominale tarief dan wel dat uitgegaan moet worden van de contante waarde van de toekomstige belasting. Dochter bepleit het nominale tarief; de deskundige heeft de contante waarde van de claims berekend.
12.7.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak moet worden uitgegaan van de contante waarde.
Het hof neemt daartoe eerst in overweging dat ook de fiscus kennelijk niet is uitgegaan van het nominale tarief terwijl de fiscale jurisprudentie ook in de richting van een contant gemaakte waarde wijst, zie HR 8 maart 1978 BNB 1978/86 en HR 12 juli 2002, BNB 2002/317.
Het beroep van dochter op HR 24 februari 2006, LJN AU6095 faalt. In de betreffende casus is de nominale berekenwijze gevolgd omdat werd uitgegaan van de afkoopwaarde van de lijfrente, dus van een waarde bij verkoop. Hier is juist niet een verkoopwaarde aan de orde maar een waarde bij voortzetting van het bedrijf. Bij voortzetting van het bedrijf dient de contante waarde tot uitgangspunt te worden genomen, aldus HR 10 juli 2009, LJN BI4387 rov. 4.2.5.
Het hof ziet geen aanleiding om het deskundigenadvies op dit punt niet te volgen.
12.8.
Dochter voert dan tegen het deskundigenadvies aan dat er geen rekening is gehouden met de plannen tot vervreemding. Zij stelt dat in 2002 en 2006 is vervreemd. Dit standpunt van dochter ziet eraan voorbij dat aspecten van vervreemding alleen aan de orde komen als wordt gekozen voor een waardering van de onderneming op basis van vervreemding op de peildatum (zoals in genoemd arrest HR 24 februari 2006 LJN AU6095). Hier is het uitgangspunt geweest een waardering met als uitgangspunt voortzetting van het bedrijf op de peildatum en waardering op deze basis op de peildatum. Na de peildatum plaatsgevonden feiten of omstandigheden hebben dan in beginsel geen invloed op de waardebepaling, in het bijzonder niet op de bepaling van de contante waarde van latenties op de peildatum. Naar het oordeel van het hof bestaan er hier geen toereikende redenen om het deskundigenadvies niet te volgen.
12.9.
De conclusie is dat het hof het advies van de deskundige, als voor het overige niet betwist, zal volgen. Dit leidt tot de volgende correctie op de overigens niet bestreden berekening in rov. 3.18 van het vonnis waarvan beroep (gebruikmakende van de door de deskundige genoemde bedragen, niet de percentages):
Zichtbare intrinsieke waarde | fl. | 2.314.879 | € | 1.050.446 |
Bij stille reserves | fl | 1.263.435,- | € | 573.322 |
Af: latentie VB | € | 136.979 | ||
€ | 436.343 | |||
€ | 1.486.789 | |||
Af: latentie AB | € | 168.420 | ||
Waarde aandelen | € | 1.318.369 |
De door dochter berekende waarde (rov. 3.8) was fl. 2.358.334, zijnde € 1.070.165
De waarde van de aandelen komt dan € 248.204 hoger uit.
Aan zoon komt daarvan een derde toe, zijnde € 82.735.
De rechtbank heeft zoon toegekend (rov. 3.31) € 75.725,-.
Zodat zoon nog recht heeft het verschil ad € 7.010,-.
Het in het dictum genoemde bedrag van € 62.366,- dient aldus verhoogd te worden tot € 69.376.
12.10.
De overige geschillen die in hoger beroep aan de orde zijn gesteld, zijn in het tussenarrest van 22 december 2009 beoordeeld. Dit leidt tot toekenning van de wettelijke rente vanaf 1 december 2005.
12.11.
Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen broer en zus zijn aanleiding om ook de proceskosten in hoger beroep te compenseren. De kosten van de deskundige dienen evenwel door dochter te worden gedragen, als degene die in hoofdzaak in het ongelijk is gesteld.
13. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep maar alleen voor zover daarin dochter is veroordeeld om aan zoon € 62.366,- te betalen en de vordering tot toekenning van de wettelijke rente werd afgewezen;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt dochter om aan zoon te betalen een bedrag van € 69.376,- te vermeerden met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2005 tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elk van partijen haar eigen kosten draagt;
bepaalt dat dochter de kosten van de deskundige dient te dragen.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 mei 2011.