Hof 's-Hertogenbosch, 26-10-2010, nr. HD 200.025.091
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ6659
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-10-2010
- Magistraten
Mrs. Fikkers, Venhuizen, Vriezen
- Zaaknummer
HD 200.025.091
- LJN
BQ6659
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ6659, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑10‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BV9546, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9546
Uitspraak 26‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Over en weer ingestelde vordering tot verklaring voor recht tot vaststelling van de erfgrens tussen twee percelen. Geen gronden voor opheffing van het recht van overpad aanwezig geoordeeld die zich na de vestiging van dat recht hebben voorgedaan (5:785:79 BW). Door het instellen van de vordering in conventie is geen misbruik van procesrecht gemaakt, nu de vordering niet is gebasserd op stellingen waarvan de eisende partij bij voorbaat moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden en doelbewuste misleiding niet is komen vast te staan.
Mrs. Fikkers, Venhuizen, Vriezen
Partij(en)
arrest van de tweede kamer van 26 oktober 2010
in de zaak van
- 1.
[X.],
- 2.
[Y.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.L. Marcus-Daniëls,
tegen
[Z.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.D.M. Verboom,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 november 2008 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 21 maart 2007 en 20 augustus 2008 tussen principaal appellanten — in enkelvoud: [X.] — als eisers in conventie / verweerders in reconventie en principaal geïntimeerde — [Z.] — als gedaagde in conventie / eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 169681/HA ZA 07-63)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft [X.] onder overlegging van vijf producties zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [X.] in conventie, met veroordeling van [Z.] in de proceskosten van beide instanties.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [Z.] onder overlegging van vier producties (w tot en met z) de grieven bestreden. Voorts heeft [Z.] incidenteel appel ingesteld, daarin een grief aangevoerd en geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van haar vordering in reconventie tot veroordeling van [X.] tot vergoeding van alle materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat, althans tot betaling van een in goede justitie vast te stellen schadevergoeding, en tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen voor het overige, zulks met veroordeling van [X.] in de proceskosten van het hoger beroep.
2.3.
[X.] heeft in incidenteel appel geantwoord.
2.4.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven in principaal en incidenteel appel.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
- a.
Op 28 oktober 1991 is overleden [A.] (hierna: erflater), die gehuwd was met [B.] (hierna: [B.]) en elf kinderen heeft nagelaten, onder wie appellant sub 1 ([X.]) en [C.], overleden op 17 maart 2005, de echtgenoot van [Z.]. Erflater heeft bij testament van 26 april 1991 over zijn nalatenschap beschikt. [B.] en de elf kinderen zijn de erfgenamen van erflater.
- b.
Tot de nalatenschap van erflater behoorde een aantal onroerende zaken, waaronder het woonhuis met ondergrond, erf en tuin aan de [perceel 1.] te [plaatsnaam] en het woonhuis met ondergrond, erf en tuin aan de [perceel 2.] te [plaatsnaam]. Op 19 maart 1985 waren deze percelen reeds in economische eigendom overgedragen aan respectievelijk [X.] ([perceel 2.]) en [C.] ([perceel 1.]). De twee percelen grenzen aan elkaar.
- c.
Op 8 februari 1999 is een conceptakte van verdeling opgesteld, waarvan artikel 1 luidt (voor zover thans van belang):
‘Ter uitvoering van de overeenkomst verklaarden de comparanten bij deze te leveren aan:
- A.
de comparant sub 10 [[C.]], die zulks aanvaardt:
- a.
de juridische eigendom van registergoed 1 [het perceel aan de [perceel 1.]];
- b.
- —
het resterend gedeelte van gemeld perceel [sectieletter] [sectienummer A.], hierna te noemen: ‘registergoed 4’, zodat comparant sub 10 bij deze het gehele perceel [sectieletter] [sectienummer A.] in eigendom verkrijgt; — een ter plaatse kennelijk aangeduid gedeelte ter grootte zoals na kadastrale uitmeting zal blijken van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [sectieletter], nummer [sectienummer B.], hierna te noemen: ‘registergoed 5’, welk registergoed aaneengesloten ligt aan het hiervoor omschreven resterend gedeelte van perceel [sectieletter] [sectienummer A.], omvattende voormeld resterend gedeelte van perceel [sectieletter] [sectienummer A.] en het gedeelte van perceel [sectieletter] [sectienummer B.] van in totaal een grootte van ongeveer negenenzeventig aren vijftig centiaren, op welk gedeelte zich tevens nog een woning bevindt;
- B.
de comparant sub 4 [[X.]], die zulks aanvaardt:
- —
de juridische eigendom van registergoed 2 [het perceel aan de [perceel 2.];
- —
een ter plaatse kennelijk aangeduid gedeelte ter grootte van ongeveer twintig are vijfentwintig centiare (2.025 m2) van gemeld perceel [sectieletter] nummer [sectienummer B.], hierna te noemen: ‘registergoed 6’;
(…)
- 6.
De navolgende bedragen dienen door de navolgende personen in de nalatenschap van erflater te worden ingebracht:
- a.
De comparant sub 10 [[C.]] een bedrag van (…) ƒ 56.000,00 (…);
- b.
De comparant sub 4 [[X.]] een bedrag van (…) ƒ 7.625,00 (…)’.
Bij de akte van verdeling is een schets gevoegd van de beoogde situatie na de verdeling.
- d.
Erflater had (onder andere) de hiervoor genoemde percelen [sectieletter] [sectienummer A.] en [sectieletter] [sectienummer B.] in 1976 door ruilverkaveling in eigendom verkregen.
- e.
Bij vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 7 december 2001 is (onder anderen) [C.] op vordering van (onder anderen) [X.] en [B.] veroordeeld om mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap conform deze conceptakte van verdeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom met een maximum van ƒ 50.000,-. De akte van verdeling is op 25 februari 2003 verleden.
- f.
Artikel 7 van de akte van verdeling luidt (voor zover thans van belang):
‘Ter meerdere uitvoering van het bepaalde in de overeenkomst tot verdeling worden bij deze gevestigd en aangenomen de navolgende erfdienstbaarheden:
- 1.
(…)
- 2.
ten behoeve en ten laste van registergoed 1 en 2, over en weer, alsmede ten behoeve van registergoed 3 en 8 en ten laste van registergoed 1 en 2, de erfdienstbaarheid van overpad om met alle voertuigen danwel te voet over een strook ter breedte van ongeveer drie meter te komen en te gaan van en naar de [straat], zoals met zwarte kleur is aangegeven op voormelde schets;
(…).’
4.2.
Partijen hebben in conventie en in reconventie over en weer een verklaring voor recht gevorderd met betrekking tot de erfgrens. [X.] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de grens tussen de percelen [perceel 1.] en [perceel 2.] aan de [straat] loopt zoals door het Kadaster op 9 februari 2005 is vastgesteld in de grensreconstructie die als productie 2 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd, alsmede dat [Z.] deze grens, kort gezegd, op straffe van een dwangsom dient te respecteren.
[Z.] heeft in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat de erfgrens zoals aangegeven op productie N2 bij conclusie van antwoord in conventie / eis in reconventie als juiste weergave van de (schets bij de) akte van verdeling heeft te gelden en dat die tekening als uitgangspunt heeft te gelden voor de inmeting van de erfgrens tussen de percelen van partijen.
Voorts hebben partijen in conventie en in reconventie over en weer een vordering ten aanzien van de onder 4.1.f. genoemde erfdienstbaarheid ingesteld. [X.] heeft opheffing van het recht van erfdienstbaarheid gevorderd. [Z.] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat eerdergenoemde productie N2 als uitgangspunt voor de inmeting van de erfdienstbaarheid heeft te gelden.
Tenslotte heeft [Z.] in reconventie veroordeling van [X.] gevorderd tot vergoeding van materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat. [Z.] heeft daartoe aangevoerd dat [X.] drie onnodige en/of kansloze procedures tegen haar heeft geëntameerd en dat [X.] daarmee misbruik van procesrecht heeft gemaakt.
4.3.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie ten aanzien van de erfgrens en het recht van erfdienstbaarheid grotendeels (voor zover de gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft op de percelen van de partijen in de procedure) toegewezen. De vordering in reconventie tot betaling van schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen.
in principaal appel
4.4.
Geen grieven zijn gericht tegen het tussenvonnis van 21 maart 2007, zodat [X.] niet-ontvankelijk is voor zover het hoger beroep is gericht tegen dat vonnis.
de erfgrens
4.5.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de akte van verdeling en de daarbij gevoegde schets van de notaris maatgevend zijn voor de vraag welke percelen aan welke erfgenamen zijn toegescheiden en welke perceelsgrenzen als gevolg daarvan zijn ontstaan. In een eerdere procedure is [Z.] (dan wel [C.]) op vordering van (onder anderen) [X.] bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak veroordeeld tot medewerking aan de verdeling overeenkomstig die akte van verdeling. Indien en voor zover (in het verleden [Z.] en thans) [X.] het niet eens is met de verdeling van de percelen, zoals die volgt uit de akte van verdeling, kan dat thans dan ook niet meer ter discussie staan. Grief 4, waarmee [X.] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voorbij dient te worden gegaan aan het standpunt van [X.] dat [Z.] een aanzienlijk groter perceel in eigendom verkrijgt dan [X.], faalt dan ook. De omstandigheid dat [Z.] een groter perceel toebedeeld heeft gekregen dan [X.] volgt immers uit de akte van verdeling zelf. In die akte van verdeling is immers bepaald dat de erfgenamen uiteenlopende bedragen hebben moeten inbrengen naar gelang de grootte van het aan ieder van hen toebedeelde perceel. Nu [C.] een aanzienlijk hoger bedrag heeft moeten inbrengen dan [X.], is evident dat de strekking van de akte van verdeling was om aan [C.] een groter perceel toe te bedelen dan aan [X.].
Voor zover [X.] zich in de toelichting op grief 4 beroept op een verschil in uitleg van de bij de akte gevoegde schets van de notaris tussen hem en [Z.] verwijst het hof naar r.o. 4.7. hierna.
4.6.
Ook het hof is van oordeel dat de oorspronkelijke kadastrale grens tussen de percelen [sectieletter] [sectienummer A.] en [sectieletter] [sectienummer B.], zoals die door het kadaster in 2005 is ingemeten (prod. 2 inl. dagv.) niet kan worden aangemerkt als de huidige erfgrens tussen het aan [X.] toegescheiden perceel en het aan [C.] toegescheiden perceel. Dit volgt reeds uit de omstandigheid dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan [C.] perceel [sectieletter] [sectienummer A.] is toegescheiden, alsmede — zie artikel 1, A, sub b, tweede streepje van de akte van verdeling — een gedeelte van perceel [sectieletter] [sectienummer B.] dat grenst aan perceel [sectieletter] [sectienummer A.]. De stelling van [X.], dat de — reeds in de jaren '80 gebouwde — garage van [C.] gedeeltelijk op zijn erf (omdat deze gedeeltelijk op perceel [sectieletter] [sectienummer B.]) staat, is dan ook onjuist.
4.7.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.15 van het bestreden eindvonnis overwogen dat de schets die door [C.] is gemaakt (eerdergenoemde productie N2) bij benadering overeen lijkt te komen met de bij de akte van verdeling gevoegde schets en dat [X.] op zichzelf niet heeft betwist dat die schets uitgangspunt is geweest bij de besprekingen die er bij de notaris zijn geweest ten behoeve van de totstandkoming van de verdeling.
[X.] heeft erkend (cvr sub 4 en mvg blz 3, negende regel) dat de schets van [C.] ten grondslag lag aan de akte van verdeling.
[X.] heeft weliswaar thans in hoger beroep een nieuwe tekening in het geding gebracht (productie 2 bij mvg) die volgens hem de juiste erfgrens aangeeft en [X.] vordert — kennelijk zijn eis in zoverre wijzigend — thans in hoger beroep voor recht te verklaren dat de erfgrens volgens die tekening loopt, maar niet valt in te zien waarom deze tekening een juistere weergave zou vormen van de bij de akte van verdeling tot stand gekomen erfgrens dan de door [C.] vervaardigde schets, die immers daaraan ten grondslag heeft gelegen. Nu [X.] zijn standpunt, dat niet de schets van [C.] (op basis waarvan de schets van de notaris bij de akte van verdeling is gemaakt) maar productie 2 bij memorie van grieven een juiste weergave vormt van de (ontstane) erfgrenzen, in het geheel niet heeft toegelicht, kan de hierop betrekking hebbende grief 3, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schets van [C.] overeen lijkt te komen met de bij de akte van verdeling gevoegde schets en dat de verschillen daartussen minimaal zijn, niet slagen. In dit verband is met name onvoldoende de stelling van [X.] dat deze productie 2 ‘conform de uitleg van het Kadaster’ is. De eigendom (erfgrens) wordt immers (zie r.o. 4.5. hiervoor) bepaald door de akte van verdeling en de daarbij gevoegde schets van de notaris.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat op de schets van [C.] (voormelde productie N 2) reeds hagen aan (kennelijk) weerszijden van de kas van [Z.], voorkomen. De akte van verdeling dient daarom aldus uitgelegd te worden dat de grens tussen de percelen van partijen (overeenkomstig productie X, blz 6 mva) aldus loopt dat die kas en die hagen zich op het perceel dat aan [Z.] toebehoort bevinden.
4.8.1.
Op grond van artikel 5:47 lid 1 BW kan ieder der eigenaars te allen tijde vorderen dat de rechter de grens bepaalt indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is. Met grief 2 betoogt [X.] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen van partijen een beroep heeft gedaan op artikel 5:47 BW.
4.8.2.
De grief faalt. Geen van partijen heeft immers op de voet van genoemd artikel gevorderd om de grens vast te stellen. Ieder van partijen heeft daarentegen gevorderd voor recht te verklaren dat de erfgrens loopt zoals weergegeven op de door ieder van hen als productie aangeleverde schets dan wel tekening. Voor het overige verwijst het hof naar r.o. 4.7.
4.9.
Gezien het hiervoor overwogene kan ook grief 1, waarmee [X.] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de in conventie door [X.] gevorderde verklaring voor recht betreffende de erfgrens heeft afgewezen en die van [Z.] in reconventie heeft toegewezen, niet tot vernietiging van het bestreden eindvonnis leiden.
het recht van erfdienstbaarheid
4.10.1.
[X.] heeft opheffing gevorderd van het bij (artikel 7 van de) akte van verdeling gevestigde recht van erfdienstbaarheid (overpad) om over een strook ter breedte van ongeveer drie meter te komen en te gaan van en naar de [straat]. Evenals de rechtbank leest het hof deze vordering aldus dat slechts opheffing wordt gevorderd van het recht van erfdienstbaarheid voor zover dat ten laste van zijn eigen perceel en ten gunste van het perceel van [Z.] is gevestigd.
4.10.2.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vordering afgewezen, overwegende dat zich geen van de in artikel 5:78 en/of 5:79 BW genoemde gronden voor opheffing voordoen. Met de grieven 5, 6 en 7 bestrijdt [X.] dat oordeel. Volgens [X.] is er sprake van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van hem kan worden gevergd. Ook heeft [Z.] volgens [X.] geen redelijk belang meer bij de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid en maakt zij daarvan geen enkel gebruik. [Z.] heeft van alle kanten toegang tot haar perceel, aldus [X.].
4.10.3.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat hetgeen [X.] heeft aangevoerd met betrekking tot de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de akte van verdeling voor de beoordeling van dit geschilpunt niet van belang is. De erfdienstbaarheid is immers eerst bij de akte van verdeling van 25 februari 2003 gevestigd. Eventuele gronden voor opheffing kunnen zich eerst na die datum hebben voorgedaan.
4.10.4.
[X.] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot opheffing of wijziging nopende onvoorziene omstandigheden aangevoerd die zich hebben voorgedaan ná de totstandkoming van de akte van verdeling. Omstandigheden die zich vóór die datum hebben voorgedaan waren ten tijde van de totstandkoming van de akte van verdeling niet onvoorzien. De grond voor opheffing van de erfdienstbaarheid genoemd in artikel 5:78, aanhef en onder a, BW doet zich derhalve niet voor.
4.10.5.
De stelling van [X.], dat [Z.] feitelijk nooit gebruik maakt van de erfdienstbaarheid en dat zij daarom geen enkel belang heeft bij handhaving daarvan, verwerpt het hof. [Z.] heeft aangevoerd dat het recht van erfdienstbaarheid voor haar van wezenlijk belang is voor de ontsluiting van de tweede woning die zich op haar perceel bevindt (c.q. in de toekomst gebouwd zal worden) en dat zij het recht van overpad kan gebruiken om haar moestuin (met voertuigen) te bereiken, hetgeen zonder ingrijpende reorganisatie van haar perceel anders niet mogelijk is. Mede gelet hierop heeft [Z.] naar het oordeel van het hof voldoende belang bij instandhouding van het recht van erfdienstbaarheid. De enkele omstandigheid dat [Z.] in haar specifieke situatie thans geen gebruik maakt van het recht van overpad is onvoldoende om anders te oordelen. [X.] heeft op bladzijde 5 van haar memorie van grieven opgemerkt dat mogelijk opvolgende eigenaars/bewoners van het perceel van [Z.] gebruik zullen willen maken van het recht van overpad. Juist ook daarin kan een belang zijn gelegen tot instandhouding.
4.11.
De slotsom luidt dat alle grieven falen.
in incidenteel appel
4.12.1.
De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis overwogen dat sprake kan zijn van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als de vordering wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eisende partij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De grief van [Z.] houdt in dat de rechtbank, gezien deze maatstaf, ten onrechte heeft geoordeeld dat van misbruik van procesrecht of onrechtmatigheid van de zijde van [X.] jegens [Z.] geen sprake is. [Z.] heeft daartoe aangevoerd dat productie 2 bij inleidende dagvaarding, die [X.] aan zijn vordering in conventie tot het verkrijgen van een verklaring voor recht ten grondslag heeft gelegd (de zogenaamde grenscorrectie), door [X.] is vervalst. [Z.] stelt dat [X.] zelf de woorden op de oorspronkelijke tekening ‘Grensbepaling op verzoek’ heeft ‘weggekopieerd’ en zelf enkele lijnen heeft ingetekend.
Voorts is volgens [Z.] het enkele — ongerechtvaardigde — belang van [X.] bij het entameren van de onderhavige procedure erin gelegen om te ontkomen aan de inmeting van de perceelsgrenzen conform de akte van verdeling.
4.12.2.
Het hof overweegt ten aanzien van deze grief dat het doel van beide partijen (wat [X.] betreft: in elk geval in hoger beroep) is om te komen tot een vaststelling van de erfgrenzen conform de akte van verdeling. Ieder van partijen heeft immers daartoe in conventie respectievelijk in reconventie een vordering ingesteld. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat [X.] de vordering heeft gebaseerd op stellingen waarvan hij bij voorbaat moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden of dat [X.] slechts wilde ontkomen aan de vaststelling van de erfgrenzen conform de akte van verdeling. De omstandigheid dat ieder van partijen bij zijn respectieve vordering is uitgegaan van zijn eigen invulling van de bij de akte van verdeling gevoegde schets en dat [X.] in hoger beroep zijn standpunt dienaangaande heeft gewijzigd doet daaraan op zichzelf niet af. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het hoger beroep ook kan dienen om gemaakte fouten te herstellen. Dat [X.] doelbewust ter misleiding wijzigingen heeft aangebracht in de oorspronkelijke grenscorrectie van het kadaster is niet komen vast te staan. Bij dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat [X.] in punt 5 van zijn inleidende dagvaarding uitdrukkelijk vermeldt dat het gaat om een ‘Grensbepaling op verzoek’. Dat [X.] die woorden met opzet heeft ‘weggekopieerd’ uit productie 2 bij inleidende dagvaarding is daarom niet aannemelijk. [X.] heeft voorts erkend dat hij een grens op de kaart van het kadaster heeft bijgetekend, maar volgens hem slechts teneinde duidelijkheid te verschaffen.
Voor het overige neemt het hof de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en neemt die tot de zijne. De grief faalt daarom.
in principaal en incidenteel appel
4.13.
Het voorgaande impliceert dat [X.] in het hoger beroep tegen het vonnis van 21 maart 2007 niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat het vonnis van 20 augustus 2008, nu alle grieven falen, zal worden bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zullen, gelet op de tussen partijen bestaande familierelatie, gecompenseerd worden zoals hierna vermeld.
5. De uitspraak
Het hof:
in principaal appel
verklaart [X.] niet-ontvankelijk in het beroep tegen het tussenvonnis van 21 maart 2007;
in principaal en incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis van 20 augustus 2008 waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fikkers, Venhuizen en Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 oktober 2010.