Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-04-2016, nr. 15/00068
ECLI:NL:GHARL:2016:3046
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
15/00068
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:3046, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/1181
AR 2016/1184
V-N 2016/40.15 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/1637 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bestuurder, die bewust onjuiste aangifte deed, terecht aansprakelijk gesteld voor niet betaalde naheffingsaanslag OB.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/00068
uitspraakdatum: 19 april 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2014, nummer LEE 13/320, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Alkmaar (hierna: de Ontvanger)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Ontvanger heeft bij beschikking van dat belanghebbende op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven ten name van [A] BV gestelde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 van € 38.000.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 december 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [B] namens de Ontvanger, bijgestaan door [C] . Belanghebbende heeft bij schrijven van 11 februari 2016 meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel verzocht.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8
Op 7 maart 2016 is een aan belanghebbende gerichte brief met dagtekening 1 maart 2016 van de Ontvanger ter griffie van het Hof ingekomen.
2. De vaststaande feiten
2.1
[A] BV is gevestigd te [D] en is opgericht [in] 2007. Belanghebbende is vanaf de oprichting tot 8 september 2010 indirect bestuurder van [A] BV geweest via direct bestuurder [E] BV.
2.2
Vanaf 8 september 2010 is belanghebbende (in persoon) direct bestuurder geweest van [A] BV en heeft hij als zodanig ingeschreven gestaan bij de Kamer van Koophandel. Gedurende deze periode is de feitelijke leiding ook door hem uitgeoefend.
2.3
[A] BV heeft over het tijdvak 1 januari tot en met 31 maart 2011 aangifte in de omzetbelasting (hierna: OB) gedaan naar een bedrag van nihil. Deze aangifte is op 13 april 2011 bij de Belastingdienst binnengekomen.
2.4
[A] BV heeft aan [F] BV te [D] een kavel bouwgrond, gelegen aan de [a-straat] 5, verkocht voor een bedrag van € 200.000. Deze verkoop is tot stand gekomen op aandringen van de bank. Het passeren van de leveringsakte betreffende de kavel heeft plaatsgevonden op 25 maart 2011 om 10:30 uur, ten overstaan van [G] . [A] BV heeft hierbij, naast de koopsom, tevens een bedrag van € 38.000 aan omzetbelasting in rekening gebracht aan [F] BV.
2.5
Op 8 september 2011 heeft [A] BV ter zake van de levering als bedoeld onder 2.4 een factuur opgemaakt en aan [F] BV uitgereikt. Op deze factuur is, naast de koopprijs van € 200.000, tevens € 38.000 aan omzetbelasting vermeld. De dagtekening van de op 8 september 2011 opgemaakte factuur is 25 maart 2011.
2.6
De Ontvanger heeft [A] BV bij brieven van 13 september 2011 en van 28 oktober 2011 om opheldering gevraagd over het ontbreken van de blijkens de factuur van 8 september 2011 behaalde omzet in de (nihil)aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 (zie 2.3). Belanghebbende heeft daarop, namens [A] BV, bij brieven van 25 oktober 2011 en 31 oktober 2011 gereageerd.
2.7
Belanghebbende heeft in zijn brief van 25 oktober 2011 onder meer het volgende opgemerkt:
“Op 25 maart is het onroerend goed verkocht. (…). Het bedrag (…) is overgemaakt naar een tussenrekening bij de [a-bank] . Dit bedrag is inclusief de BTW ad € 38.000. Door de blokkade op de rekening konden we niet over het bedrag beschikken. Het was onze bedoeling de BTW aangifte te doen zodra het bedrag beschikbaar gesteld was door de bank. Dit was door de heer [H] van de [a-bank] toegezegd. Ondanks herhaalde verzoeken heeft de bank niet mee willen werken het BTW-bedrag beschikbaar te stellen en is ook het BTW bedrag met de overige schulden vereffend.”
.
2.8
Met dagtekening 25 november 2011 heeft de Ontvanger aan [A] BV een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 opgelegd naar een bedrag van € 38.000, alsmede een vergrijpboete van € 9.500 (25 percent) wegens grove schuld. De betalingstermijn van deze naheffingsaanslag liep af op 9 december 2011. De naheffingsaanslag is onbetaald gebleven.
2.9
Belanghebbende heeft als bestuurder van [A] BV, met dagtekening 7 december 2011 een mededeling van betalingsonmacht gedaan aan de hand van het daartoe door de Belastingdienst gepubliceerde modelformulier. Deze mededeling is bij de Belastingdienst binnengekomen op 13 december 2011. In de mededeling is de schuld uit hoofde van de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 opgenomen.
2.10
De Ontvanger heeft zijn standpunt inzake de “Rechtsgeldigheid melding betalingsonmacht” (bestuurdersaansprakelijkheid) aan belanghebbende bekendgemaakt bij brief van 4 januari 2012, verzonden naar zijn woonadres [b-straat] 17, [Z] . Dat standpunt houdt in dat belanghebbende door de Ontvanger niet wordt toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden dat de niet-betaling van de belastingschuld het gevolg is van verwijtbaar kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende.
2.11
In zijn brief van 6 januari 2012 heeft belanghebbende daarop gereageerd. In die brief stelt belanghebbende het volgende.
“In reactie op uw schrijven d.d. 4-1-2012 willen we als volgt reageren;
De melding van betalingsonmacht is 7 december op de post gedaan. Redelijkerwijs mag worden verwacht dat de post de volgende dag maar in ieder geval binnen 2 dagen bij de geadresseerde aankomt. Maar daar hebben we geen enkele invloed op. Het verbaast ons daarom ten zeerste dat u de melding pas 13 december hebt ontvangen. De melding is ruim binnen twee weken na de dag waarop de belasting moest worden afgedragen gedaan.
Daarnaast wil ik u op de bijgesloten correspondentie gericht aan [I] wijzen, zijnde de brieven d.d. 25-10-2011, 31-10-2011 en 24-11-2011
Zowel in de brief van 31-10 en 24-11 staat geschreven : Bij de bank was ook voldoende inzicht dat de BV niet meer over middelen beschikte omdat er geen activiteiten meer zijn en de rekening door de bank geblokkeerd is.
In de brief d.d. 24-11 staat tevens geschreven: Door wel aangifte te doen en niet te kunnen betalen schiet ook niemand op.
Er is dus in een eerder stadium al aangegeven dat er sprake is van betalingsonmacht.
Juist omwille van deze betalingsonmacht hebben we uw collega [I] tot twee keer toe gevraagd of de belastingdienst mogelijkheden heeft de BTW bij de [a-bank] op te eisen. In het maatschappelijk verkeer mag je redelijkerwijs verwachten dat op een vraag een antwoord komt. Echter op beide verzoeken is geen antwoord gekomen. En er is ook op geen enkele manier ingegaan op onze argumenten dat de vergrijpboete wegens grove schuld onterecht is.
De wet is gebaseerd op redelijkheid en billijkheid en dit is in deze kwestie tot nu toe ver te zoeken.
Wij vragen u dit dossier in zijn geheel te beoordelen en inhoudelijk te reageren.
De betalingsonmacht is tijdig gemeld en van bestuurlijke aansprakelijkheid kan derhalve geen sprake zijn.”
2.12
In reactie op de brief van 6 januari 2012 heeft de Ontvanger in zijn brief van 13 januari 2012 het volgende geschreven.
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 6 januari 2012, deel ik het volgende mee.
Op 4 januari 2012 heb ik de melding betalingsonmacht ten behoeve van [A] B.V., (…), als niet rechtsgeldig aangemerkt. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open. Nadat de bestuurders van [A] B.V. aansprakelijk zijn gesteld voor de niet betaalde belastingschuld van [A] B.V. en deze aansprakelijkstelling onder andere ziet op een rechtsgeldige melding betalingsonmacht, kunt u bezwaar maken tegen de aansprakelijkstelling c.q. tegen de niet rechtsgeldigheid van de melding.
(…)
De Belastingdienst heeft voorts geen mogelijkheid om de verschuldigde omzetbelasting over de geleverde onroerende zaak bij [a-bank] bank op te eisen. (…)
Voor uw vragen c.q. voor het dispuut over de juistheid van de opgelegde aanslag omzetbelasting en het wel of niet terecht zijn van de daarin begrepen vergrijpboete, moet ik u toch verwijzen naar de inspecteur (de heer [I] ). Dit is een zaak die u met hem moet afhandelen. De ontvanger kan hier geen uitspraak op doen c.q. kan hier niet in beslissen. (…)”
2.13
Bij beschikking van 22 februari 2012 heeft de Ontvanger belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het gehele bedrag aan omzetbelasting ad € 38.000.
2.14
In het bezwaarschrift met dagtekening 30 maart 2012, ingekomen op 2 april 2012, heeft belanghebbende – voor zover te dezen relevant – het volgende verklaard:
“Na de verkoop van het onroerend goed en de betreffende kavel waarover BTW moest worden afgedragen d.d. 25 maart 2011 zijn onze inspanningen gericht geweest op het vrij krijgen van de BTW.
(…)
Op de laatste dag van de aangifte plicht d.d. 30 april 2011 was de BTW nog niet vrijgegeven. Ik heb toen de inschatting gemaakt dat er nog steeds een reële kans bestond dat op korte termijn de vrijgave alsnog gerealiseerd kon worden. De aangifte zou dan in het 2e kwartaal gedaan worden en ook afgedragen kunnen worden. Ik ging er toen nog vanuit dat de verkoopakte als factuur voor de kopende partij kon volstaan. Dit bleek niet het geval.
(…)
De hele kwestie is steeds door mij behandeld. De andere bestuurders (…) zijn er niet in gekend en de niet rechtsgeldige melding van betalingsonmacht kan deze bestuurders niet verweten worden.”
2.15
Twee van de medebestuurders [J] BV en [K] zijn tegen de ten name van hen gestelde aansprakelijkstellingen ter zake van dezelfde naheffingsaanslag in bezwaar, beroep en hoger beroep gegaan. Het Hof heeft op 3 maart 2015 uitspraak gedaan en de beroepen ongegrond verklaard. De vindplaatsen zijn nr. 13/01181 en 13/01182, ECLI:NL:GHAL:2015:1569 en ECLI:NL:GHARL:2015:1570. Tegen deze uitspraken is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.16
De medeaansprakelijkgestelden hebben omstreeks 21 mei 2015 het volledige bedrag van de nageheven omzetbelasting van € 38.000 voldaan.
2.17
Belanghebbende heeft bij brief van 11 februari 2016 het volgende aan het Hof geschreven:
“Na overleg met mijn belastingadviseur die het verweer heeft geschreven zijn we tot het oordeel gekomen niet aanwezig te zijn bij de geplande mondelinge behandeling. Het ingediende verweer is zeer uitvoering en behoeft ons inziens geen nadere mondelinge behandeling.
Ik wil nog opmerken dat er geen reactie van de eiser op het verweer door mij is ontvangen. Deze wil wel graag ontvangen.“
Het adres dat belanghebbende in deze brief heeft vermeld luidt: [b-straat] 17, [Z] .
2.18
De griffier heeft het verweerschrift van de Ontvanger op 21 mei 2015 aan belanghebbende verzonden naar het adres [b-straat] 17, [Z] .
2.19
De griffier heeft bij schrijven van 26 mei 2015 het nadere stuk van de Ontvanger (zijn schrijven van 21 mei 2015) aan belanghebbende, naar het adres [b-straat] 17, [Z] , verzonden.
2.20
Conform zijn ter zitting gedane toezegging heeft de Ontvanger belanghebbende bij brief met dagtekening 1 maart 2016 bericht dat hij niet zal overgaan tot effectueren van zijn rechten uit (de op enig toekomstig moment onherroepelijk geworden) aansprakelijkstelling, nu het bedrag van de naheffingsaanslag door betaling en verrekening is aangezuiverd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
Partijen houdt in hoger beroep verdeeld of belanghebbende op goede gronden aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Meer in het bijzonder is in geschil of:
- de brief van belanghebbende van 6 januari 2012 moet worden begrepen als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag, die ten onrechte niet is doorgestuurd naar de Inspecteur;
- belanghebbende ten onrechte niet is toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden dat de niet-betaling van de belastingschuld het gevolg is van verwijtbaar kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende;
- de verleggingsregeling van artikel 12, lid 5, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is – zo nodig bij analogie – van toepassing op de verkoop van de kavel bouwgrond;
- de Rechtbank in navolging van het standpunt van de Ontvanger een verkeerde uitleg van het arrest HvJ EG/EU, 13 juni 2014, Promociones y Construcciones, nr. C-125/12, althans een te strikte uitleg heeft gegeven; en in het verlengde daarvan of:
- het geschil het Hof noopt tot het stellen van prejudiciële vragen zoals belanghebbende bepleit; en
- de aansprakelijkstelling van belanghebbende een schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM vormt.
Belanghebbende beantwoordt de bovenvermelde vragen bevestigend en de Ontvanger in tegenovergestelde zin.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Ontvanger ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de beschikking waarbij hij aansprakelijk is gesteld, met vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten.
3.4
De Ontvanger concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot ongegrondheid van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Prealabel
4.1
De brief van belanghebbende van 11 februari 2016 kan zo worden gelezen dat belanghebbende stelt dat hij het verweerschrift en de aanvulling daarop niet heeft ontvangen. Het Hof is nagegaan of de beide geschriften zijn verzonden aan het door belanghebbende opgegeven adres. Uit het dossier blijft dat de griffier beide geschriften bij afzonderlijke brieven naar het door belanghebbende opgegeven adres heeft doorgezonden. Vaststaat dat de uitnodiging voor de mondelinge behandeling welke naar hetzelfde adres is verzonden belanghebbende heeft bereikt. Het Hof heeft onvoldoende redenen om aan te nemen dat het verweerschrift en de aanvulling daarop belanghebbende niet zou hebben bereikt en heeft daarop besloten de mondelinge behandeling van het hoger beroep voort te zetten. Dat belanghebbende heeft laten weten niet aanwezig te zullen zijn, doet daaraan niet af.
Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van belang
4.2
De Ontvanger heeft zich in zijn nadere stuk (aanvulling op het verweerschrift), met dagtekening 21 mei 2015, op het standpunt gesteld dat het hoger beroep van belanghebbende wegens het ontbreken van een processueel en materieel belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het Hof verwerpt dat standpunt van de Ontvanger omdat het in strijd is met het recht. Vaststaat dat ten tijde van het instellen van het hoger beroep het bedrag waarvoor meer personen aansprakelijk zijn gesteld nog niet (volledig) was voldaan. Belanghebbende had te dien tijde wel degelijk een processueel en een inhoudelijk belang bij het instellen van het hoger beroep. Dat belang is niet aan het hoger beroep komen te ontvallen. Ter zitting heeft de Ontvanger immers gesteld dat hij de beschikking van de aansprakelijkstelling zal handhaven, alhoewel hij door de voldoening van de schuld niet zal overgaan tot effectueren van zijn rechten uit (de op enig toekomstig moment onherroepelijk geworden) aansprakelijkstelling. Nu de Ontvanger belanghebbende niet tegemoetkomt in een vernietiging van de aansprakelijkstelling, dient belanghebbende ontvangen te worden in zijn hoger beroep (vergelijk Hoge Raad 3 oktober 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, BNB 2011/69).
Inhoudelijk
4.3
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Voor zover belanghebbende tegen deze oordelen van de Rechtbank appelleert, wijst het Hof die grieven af en maakt het de overwegingen en oordelen van de Rechtbank tot de zijne. Daarbij merkt het Hof op dat belanghebbende in hoger beroep zijn stelling inzake het vertrouwensbeginsel niet heeft herhaald, zodat het Hof daarover niet hoeft te oordelen.
4.4
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nieuwe dan wel aanvullende stellingen heeft ingenomen overweegt het Hof als volgt.
4.5
Het Hof is van oordeel dat de brief van belanghebbende met dagtekening 6 januari 2012, anders dan belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld, een directe reactie vormt op de brief van de Ontvanger van 4 januari 2012 en, naar objectieve maatstaven beoordeeld niet kan worden gelezen als een bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het eerste kwartaal van 2011. Beide brieven hebben als onderwerp het al dan niet tijdig en rechtsgeldig melden van de betalingsonmacht van [A] BV. Daarbij komt dat belanghebbende blijkens zijn brief van 6 januari 2012 al over de naheffingsaanslag met de betreffende inspecteur, naar wie de Ontvanger in zijn brief van 13 januari 2012 verwijst, had gecorrespondeerd, zodat ook om die reden de Ontvanger redelijkerwijs de brief van 6 januari 2012 niet hoefde op te vatten als een bezwaar tegen de naheffingsaanslag, die hij zou dienen door te sturen naar de betreffende inspecteur. Belanghebbendes stelling dienaangaande mist derhalve steun in de feiten.
4.6
Belanghebbende betwist dat van zijn zijde sprake is van opzet dan wel grove schuld in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 ten gevolge waarvan geen juiste aangifte is gedaan over het eerste kwartaal van 2011. Naar het oordeel van het Hof laten de feiten geen ander oordeel toe dan dat belanghebbende in eigen persoon willens en wetens een nihilaangifte gedaan over het eerste kwartaal van 2011. De Rechtbank heeft dienaangaande met juistheid het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiser’ dient te worden gelezen ‘belanghebbende’:
“8.12 Samen genomen met het feit dat eiser als bestuurder en feitelijk leidinggevende optrad (zie 1.3.), volgt uit het voorgaande (zie in het bijzonder 8.6. tot en met 8.8.) dat het aan eiser zelf te wijten is dat [A] BV de verschuldigde omzetbelasting over het eerste kwartaal 2011 opzettelijk niet heeft aangegeven. Daaruit volgt dat het evenzeer aan eiser zelf te wijten is, dat op grond van artikel 7, tweede lid, van het UB Inv. geen rechtsgeldige mededeling van betalingsonmacht kon worden gedaan (zie 8.8.). Gelet op het bepaalde in artikel 36, derde en vierde lid, van de Invorderingswet 1990, kan eiser daarom niet worden toegelaten tot de weerlegging van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.”
4.7
Voorts heeft belanghebbende weliswaar gesteld dat het voormelde bedrag aan verschuldigde omzetbelasting (alsnog) is vermeld in de aangifte in de omzetbelasting voor het derde kwartaal van 2011 maar de Ontvanger heeft betwist dat er aangifte is gedaan. Belanghebbende op wie alsdan de bewijslast rust heeft zijn stelling niet met feiten onderbouwd. Ook in zoverre faalt belanghebbendes standpunt dat hem geen opzet dan wel grove schuld kan worden verweten. De verlengde meldingstermijn van artikel 7, lid 2, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 mist derhalve toepassing. Van een standpunt dat zodanig verdedigbaar is, dat het innemen daarvan in de weg staat aan het oordeel dat belanghebbende willens en wetens heeft aanvaard dat de over het eerste kwartaal 2011 verschuldigde omzetbelasting meer beliep dan de aangegeven omzetbelasting, acht het Hof, ook gelet op de hierna opgenomen oordelen over de toepassing van de verleggingsregeling, geen sprake.
4.8
Voorts overweegt het Hof nog het volgende. Belanghebbende heeft het niet doen van aangifte gemotiveerd met als onderbouwing dat hij zulks heeft gedaan omdat de verschuldigde belasting niet kon worden betaald. Deze onderbouwing maakt het oordeel van het Hof niet anders. De wetgever heeft bewust twee opeenvolgende en te onderscheiden verplichtingen in de wet opgenomen. In de eerste plaats het doen van aangifte en in de tweede plaats het in directe samenhang daarmee eigener beweging voldoen van de aldus aangegeven belasting. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Ontvanger respectievelijk de Rechtbank belanghebbende op goede gronden niet heeft toegelaten tot het weerleggen van het wettelijke bewijsvermoeden.
4.9
Tevens heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat op de verkoop van de kavel bouwgrond de verleggingsregeling van artikel 12 lid 5, van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing is. In de akte van levering wordt een beroep gedaan op de toepassing van de verleggingsregeling. De koper heeft in weerwil daarvan de volledige koopsom met de verschuldigde omzetbelasting aan de instrumenterend notaris overgemaakt. Naar het oordeel van het Hof heeft de koper dusdoende een juiste toepassing gegeven aan de wettelijke bepalingen, nu naar het oordeel van het Hof gelet op de feiten en/of omstandigheden de verleggingsregeling toepassing mist. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een executie door de hypotheekhouder. Dat de [b-bank] zware druk op de eigenaar van de kavel bouwgrond heeft uitgeoefend wil het Hof aannemelijk achten maar dat leidt niet tot het op een lijn plaatsen van deze situatie met die welke wettelijk is geregeld. De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen, welke overweging en oordelen het Hof tot de zijne maakt:
“4.4. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige levering niet binnen het bereik van artikel 24ba, eerste lid, onderdelen d en e, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 valt. Deze bepalingen schrijven de verleggingsregeling voor, in gevallen waarin een in zekerheid gegeven onroerende zaak wordt geleverd aan een ondernemer ter executie van die zekerheid, dan wel in gevallen waarin een onroerende zaak op grond van een executoriale titel door de executieschuldenaar aan een ondernemer wordt geleverd. Van een dergelijk geval is met betrekking tot de onderhavige levering van de kavel bouwgrond door [A] BV aan [F] BV echter geen sprake. Weliswaar heeft de verkoop op aandringen van de bank plaatsgevonden, maar daarmee is er nog geen sprake geweest van levering ter executie van enige zekerheid of van levering op grond van een executoriale titel. De stelling van eiser, dat desondanks ook in het onderhavige geval de verleggingsregeling had moeten worden toegepast, vindt geen steun in het recht. De rechtbank is verder van oordeel dat de besluitgever de hem in artikel 12, vijfde lid van de Wet OB toegekende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden door voor gevallen als de onderhavige geen verleggingsregeling te treffen.
4.5.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat [A] BV € 38.000 omzetbelasting verschuldigd is geworden ter zake van de levering van de kavel bouwgrond (zie 1.5.) aan [F] BV.”
4.10
Belanghebbende heeft in het verlengde hiervan aangevoerd dat de wetgever dan wel de staatssecretaris van Financiën als uitvoerder van de belastingwetgeving met betrekking tot het toepassen van de verleggingsregeling in strijd heeft gehandeld met artikel 199 lid 1, sub e, van de richtlijn 2006/112/EG. De verleggingsregeling is te beperkt en daarmee in strijd met de voormelde bepaling uit de richtlijn. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen en is van oordeel dat de wetgever en in navolging daarvan de staatssecretaris van Financiën richtlijnconform hebben gehandeld. Ook de uitleg welke belanghebbende geeft aan het arrest HvJ EG 13 juni 2013, C-125-12, wordt door het Hof niet gedeeld. Van een te strikte uitleg van de verlegginsregeling als uitvoering van de voormelde richtlijn kan niet worden geoordeeld. De vastgestelde feiten kunnen belanghebbendes conclusie niet dragen.
4.11
Ook de vermelding op de afrekening met de koper “koopsom industrieterrein” respectievelijk ”koopsom roerende zaken” maakt het vorenstaande niet anders. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een kennelijke verschrijving en kan daarover in redelijkheid geen misverstand bestaan.
4.12
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het Hof dient over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen. Het Hof zal daartoe niet overgaan, nu de toepasselijke wettelijke bepalingen helder zijn en, naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is, van een schending van Unierechtelijke verdragsbepaling geen sprake is.
4.13
Ook heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkstelling op basis van artikel 36 Invorderingswet 1990 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Ontvanger heeft dat gemotiveerd betwist. Het Hof is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende geen steun vindt in het recht en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, nr. 11/04755, ECLI:NL:HR:2012: BX97943.
De omstandigheid dat belanghebbende willens en wetens de verschuldigde omzetbelasting over het eerste kwartaal 2011 niet heeft aangegeven heeft ertoe geleid dat op grond van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 geen rechtsgeldige mededeling van betalingsonmacht kon worden gedaan. Belanghebbende heeft zichzelf een effectieve betwisting van de aansprakelijkstelling ontnomen. Van de door belanghebbende gestelde strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM kan dan geen sprake zijn.
4.14
Anders dan belanghebbende in zijn hogerberoepschrift heeft gesteld, zijn hij en zijn medebestuurders niet aansprakelijk gesteld voor de vergrijpboete van vijfentwintig percent. In zoverre mist het hogerberoepschrift steun in de feiten dan wel berust het op een verkeerde lezing van de gedingstukken.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
5.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten nu het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.
5.2
Voorts overweegt het Hof ambtshalve nog het volgende. De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de aansprakelijkstelling na ontvangst van het volledig bedrag van de aansprakelijkstelling niet zal vernietigen. Wel heeft hij uitdrukkelijk meegedeeld zijn rechten uit een onherroepelijk geworden aansprakelijkstelling niet te kunnen en te zullen effectueren nu immers het volledige bedrag van de naheffing is voldaan. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger dusdoende niet het zorgvuldigheidsbeginsel (vergelijk artikel 3:2, 3:3 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht) heeft geschonden noch dat sprake is van een schending van hetgeen een behoorlijke taakvervulling van zijn ambt met zich brengt. Ook uit dien hoofde bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanspraak op een vergoeding van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. De beschikking tot aansprakelijkstelling is immers op goede gronden genomen.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 19 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) | (B. van Walderveen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 april 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.