Hof 's-Hertogenbosch, 14-02-2006, nr. C0100804
ECLI:NL:GHSHE:2006:AW2580
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-02-2006
- Zaaknummer
C0100804
- LJN
AW2580
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AW2580, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑02‑2006; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BB7198, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7198
Uitspraak 14‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Vooropgesteld dient te worden dat van een ondernemer die zich bezighoudt met de exploitatie van een mestvarkenbedrijf verwacht mag worden dat hij ervan op de hoogte is dat hij voor dat bedrijf vergunningen behoeft, dat tegen het (niet) verlenen van vergunningen bezwaar gemaakt kan worden, dat er eventueel nog beroepsmogelijkheden bestaan en dat er in de regelgeving betreffende het houden van mestvarkens in de loop van de tijd wijzigingen kunnen optreden die van invloed kunnen zijn op de mogelijkheden tot exploitatie. Er mag van uitgegaan worden dat hij zich hieromtrent nauwkeurig zal informeren en daarbij niet zonder meer zal afgaan op de informatie die van de kant van de vergunningverlenende instantie, de gemeente, bereikt.
Partij(en)
typ. ML
rolnr. C0100804/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 14 februari 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. C.M. van der Corput,
tegen:
GEMEENTE VEGHEL,
zetelende te Veghel,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
procureur: eerst mr. J.B. Kin,
thans mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 augustus 2001 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch tussen appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, [naam], als eiser en geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel, de gemeente, als gedaagde onder zaaknummer 11447/HA ZA 96-2346 gewezen tussenvonnis van 18 juni 1999 en eindvonnis van 6 juli 2001.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep, dat zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van deze vonnis is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven tevens houdende akte vermeerdering van eis heeft [appellant] onder overlegging van twee producties vier grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel heeft de gemeente onder overlegging van twee producties waaronder een procesbesluit de grieven van [appellant] bestreden, in incidenteel appel vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij akte in principaal appel tevens houdende memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] de grieven van de gemeente onder overlegging van twee producties bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de gemeente.
Vervolgens heeft de gemeente een antwoordakte in het principaal, tevens akte in het incidenteel appel genomen en [appellant] een antwoordakte in het incidenteel appel.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memories.
4. De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 18 juni 1999 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
- a)
[appellant] exploiteert een mestvarkenbedrijf te [plaats].
- b)
Op 12 augustus 1986 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente aan [appellant] een vergunning ingevolge de Hinderwet verstrekt voor het houden van 2.400 mestvarkens in drie te bouwen stallen.
- c)
[appellant] heeft destijds één stal gerealiseerd, die ten opzichte van de tekening bij de vergunning 90º is gedraaid. In deze stal zijn geen mestvarkens maar 4.800 speenvarkens geplaatst. Daarvoor was destijds geen vergunning vereist.
- d)
De vergunning is op 11 oktober 1986 onherroepelijk geworden en ingevolge de destijds fingerende Hinderwet drie jaar later, op 11 oktober 1989, voor het niet gebruikte gedeelte vervallen.
- e)
Op 21 juni 1988 heeft [appellant] een verzoek om een wijziging van de Hinderwetvergunning ingediend.
- f)
Op 27 september 1989 heeft de gemeente [appellant] een ontwerpbeschikking toegezonden. In een begeleidende brief heeft de gemeente [appellant] laten weten dat de gemeente te laat op het wijzigingsverzoek heeft beslist en dat [appellant], indien tijdig was beslist, voor de vervaldatum de oude vergunning had kunnen benutten. De gemeente geeft [appellant] alsnog gedurende een periode van 9 maanden vanaf 11 oktober 1989 de gelegenheid twee mestvarkensstallen te realiseren. De gemeente vermeldt hierbij:
"Wanneer u binnen de gestelde tijd bouwt, kan het realiseren van de stallen door middel van een kennisgeving als bedoeld in artikel 2 van de Hinderwet, junkto 2a [lees: 1a] van het Hinderbesluit, worden gelegaliseerd."
- g)
In vervolg op de ontwerpbeschikking van 27 september 1989 verleent de gemeente op 17 oktober 1989 [appellant] vergunning voor het houden van 4.800 speenvarkens in de gerealiseerde stal en weigert vergunning voor 2.400 mestvarkens in de overige stallen. Tegen deze vergunning komt [appellant] niet op.
- h)
Op 20 oktober 1989 meldt [appellant] met een beroep op artikel 1a van het Hinderbesluit aan de gemeente, dat hij 2.400 mestvarkens gaat houden in twee nog te bouwen stallen. De gemeente accepteert deze melding bij brief van 31 oktober 1989. [appellant] heeft de twee stallen vervolgens binnen de door de gemeente gestelde termijn gerealiseerd en daarin 2.400 mestvarkens geplaatst.
- i)
Bij besluit van 7 juli 1992 verleent de gemeente [appellant] een Hinderwetvergunning voor het wijzigen van de mestvarkenshouderij in die zin dat hem wordt vergund 4.800 speenvarkens en 2.400 mestvarkens te houden.
- j)
Tegen deze vergunning is door een buurman van [appellant], [buurman], beroep ingesteld bij de Afdeling voor de Geschillen van Bestuur van de Raad van State.
- k)
Bij uitspraak van 26 oktober 1993 van de Voorzitter van de Afdeling is de vergunning vernietigd. Daarin is onder meer het volgende overwogen:
"Bij schrijven van 20 oktober 1989 heeft [appellant] met een beroep op artikel 1a van het Hinderbesluit aan verweerders medegedeeld dat hij 2.400 mestvarkens gaat houden in twee nog te bouwen stallen. Aan (de acceptatie van) evenvermelde kennisgeving kan evenwel geen betekenis worden toegekend, aangezien niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de uitbreiding van de inrichting met 2.400 mestvarkens geen gevolgen zal hebben voor de aard en omvang van gevaar, schade en hinder buiten de inrichting, zodat niet kon worden volstaan met een kennisgeving als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit.
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] vóór de thans bestreden beschikking slechts rechten had verkregen met betrekking tot het houden van 4.800 speenvarkens. Mitsdien moet worden geoordeeld, dat de bij de bestreden beschikking verleende vergunning voor het houden van 4.800 speenvarkens en 2.400 mestvarkens een aanzienlijke uitbreiding van de inrichting betekent."
In de uitspraak wordt verder aangegeven dat het houden van 4.800 speenvarkens overeenkomt met 4.800 mestvarkeneenheden.
- l)
De gemeente heeft [appellant] op 9 mei 1995 ingevolge de Wet Milieubeheer vergunning verleend voor het houden van 2.330 speenvarkens en 3.270 mestvarkens. [buurman] is hiertegen opnieuw in beroep gekomen, maar heeft dit op 2 februari 1996 ingetrokken nadat [appellant] en [buurman] hiertoe een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten. In verband hiermee heeft [appellant] aan [buurman] ƒ 200.000,= betaald. Met het intrekken van dit beroep is de aan [appellant] verleende vergunning van 9 mei 1995 onherroepelijk geworden.
- m)
De gemeente heeft op 21 juni 1994 een besluit tot [appellant] gericht waarin wordt bepaald dat per 1 september 1994 dwangsommen worden verbeurd indien het aantal mestvarkens in zijn inrichting niet is teruggebracht naar 4.800 stuks. Het beroep tegen ongegrondverklaring van bezwaarschriften tegen dit besluit is door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 juni 1995 ongegrond verklaard. Per 1 september 1995 heeft [appellant] zich aan het aantal van 4.800 gehouden.
- n)
Bij brief van 30 december 1992 heeft de raadsman van [appellant] aan de gemeente onder meer het volgende laten weten:
"In verband met de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek alsmede in verband met gewijzigde verjaringstermijnen dien ik de gemeente aansprakelijk te stellen voor eventuele schade welke cliënt [appellant] zal lijden als gevolg van een eventuele vernietiging van de hinderwetvergunning welke in zijn bezit is danwel problemen te verwachten in verband met de melding in het kader van het hinderbesluit."
Bij brief van 29 januari 1993 heeft de gemeente op de inhoud van deze brief gereageerd.
4.3
In deze procedure stelt [appellant] zich op het standpunt dat de gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld (A) door hem met de brief van 27 september 1989 op het verkeerde spoor te zetten, en (B) door niet tijdig te beslissen op zijn wijzigingsverzoek van 21 juni 1988. Hij houdt de gemeente aansprakelijk voor de schade die hij daardoor stelt geleden te hebben. In verband hiermee vordert [appellant], na vermeerdering van eis in hoger beroep, veroordeling van de gemeente tot betaling van een schadevergoeding van E. 1.331.844,90 met rente en van de kosten van zijn raadsman, op te maken bij staat, met rente.
4.4
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 18 juni 1999 grondslag A aanwezig geoordeeld en in het eindvonnis van 6 juli 2001 grondslag B niet aanwezig geoordeeld. Bij dit eindvonnis heeft de rechtbank vervolgens aan schadevergoeding een bedrag van ƒ 531.000,= met rente toegewezen en de vorderingen van [appellant] voor het overige afgewezen.
4.5
In het principaal appel komt [appellant] op tegen het verwerpen door de rechtbank van grondslag B (grief II), tegen de berekening van de toegewezen schadevergoeding (grief III) en tegen het afwijzen van de vordering inzake de kosten van zijn raadsman (grief IV); grief I heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis.
4.6
In het incidenteel appel komt de gemeente op tegen het oordeel van de rechtbank over grondslag A (grieven II en III) en tegen de berekening van de schadevergoeding (grief IV), terwijl met grief I een beroep op verjaring wordt gedaan.
4.7
Laatstgenoemde grief is het meest verstrekkend, zodat het hof deze eerst zal bespreken. De gemeente stelt zich op het standpunt dat indien de gestelde schade is ontstaan tussen 11 oktober 1989 en 11 juli 1990 de verjaring is aangevangen op 31 december 1990 en voltooid op 31 december 1995, gelet op artikel 1 lid 1 van de destijds toepasselijke Wet van 31 oktober 1928 Stb. 482. Indien in de brief van de gemeente van 27 september 1989 de schadeoorzaak is gelegen, is de verjaring volgens de gemeente een jaar eerder aangevangen respectievelijk voltooid.
4.8
Volgens [appellant] is dit verweer niet in eerste aanleg gevoerd en daarom tardief. Het hof deelt dit standpunt niet. Het is juist dat de gemeente dit verweer niet eerder heeft gevoerd, maar dat betekent niet dat dit thans in hoger beroep niet aan de orde kan komen.
4.9
[appellant] wijst verder op de correspondentie die hiervoor in 4.2 onder n) is aangehaald. Volgens hem is de verjaring daardoor gestuit. Volgens de gemeente is dat niet het geval omdat de brief van [appellant] van 30 december 1992 geen betrekking heeft op de vorderingen die in deze procedure aan de orde zijn. Deze betreffen volgens de gemeente schadeoorzaken die eerder in de tijd gelegen zijn dan de schadeoorzaken waarop in de brief wordt geduid.
4.10
Het hof overweegt hierover het volgende. De brief van [appellant] van 30 december 1992 is onmiskenbaar een stuitingsbrief. Daarover bestaat, terecht, geen verschil van mening. De brief heeft evenzeer onmiskenbaar betrekking op de vorderingen die voor [appellant] voortvloeien uit het handelen van de gemeente met betrekking tot de vergunningverlening ten behoeve van het bedrijf van [appellant]. Deze vorderingen zijn in de brief niet specifiek omschreven, maar gezien alle gebeurtenissen die zich tot aan de datum van deze brief tussen partijen hebben voorgedaan en die hiervoor in 4.2 kort zijn aangeduid, kan er bij de gemeente geen misverstand over bestaan dat de brief betrekking heeft op het gehele feitencomplex en niet alleen op een bepaald gedeelte daarvan. Dit betekent dat de verjaring rechtsgeldig is gestuit, zodat het beroep op verjaring niet opgaat. Grief I van de gemeente wordt verworpen.
4.11
Vervolgens zal het hof grondslag A inzake de brief van 27 september 1989 behandelen. Naar het oordeel van het hof kan deze grondslag de vorderingen van [appellant] niet dragen en wel om de volgende redenen.
4.12
Vooropgesteld dient te worden dat van een ondernemer die zich bezighoudt met de exploitatie van een mestvarkenbedrijf verwacht mag worden dat hij ervan op de hoogte is dat hij voor dat bedrijf vergunningen behoeft, dat tegen het (niet) verlenen van vergunningen bezwaar gemaakt kan worden, dat er eventueel nog beroepsmogelijkheden bestaan en dat er in de regelgeving betreffende het houden van mestvarkens in de loop van de tijd wijzigingen kunnen optreden die van invloed kunnen zijn op de mogelijkheden tot exploitatie. Er mag van uitgegaan worden dat hij zich hieromtrent nauwkeurig zal informeren en daarbij niet zonder meer zal afgaan op de informatie die van de kant van de vergunningverlenende instantie, de gemeente, bereikt.
4.13
In dit geval beschikte [appellant] in 1986 over een vergunning voor het houden van 2.400 mestvarkens in drie door hem te bouwen stallen. Eén van deze stallen heeft hij gebouwd en daarin geen mestvarkens maar 4.800 speenvarkens geplaatst. Op dat moment bleef dat binnen de grenzen van de hem verleende vergunning, omdat hij destijds voor speenvarkens geen vergunning behoefde. In die situatie kwam in 1987 verandering doordat vanaf 3 juni 1987 getoetst diende te worden aan de gewijzigde Brochure Veehouderij en Hinderwet. Die toetsing brengt mee dat de speenvarkens voortaan volledig als mestvarkeneenheden worden beschouwd en daardoor van invloed zijn op de mogelijkheden van [appellant] om binnen de bestaande vergunning mestvarkens bij te plaatsen. Van de verdere mogelijkheden die zijn vergunning hem bood, heeft [appellant] tot aan de vervaldatum ervan geen gebruik gemaakt. Dat had hij kunnen doen zowel in het geval dat de gemeente tijdig op zijn inmiddels ingediende wijzigingsverzoek had beslist als in het geval dat de gemeente dat niet deed. Het al dan niet gebruik maken van de hem in 1986 verleende vergunning, binnen de vervaltermijn, was daarmee niet afhankelijk van de gemeente maar van zijn eigen handelen. De brief van 27 september 1987 biedt [appellant] vervolgens de gelegenheid alsnog de twee eerder vergunde maar niet gebouwde stallen te realiseren. Dat wil niet zeggen dat hem daarmee tevens een vergunning is verstrekt voor het houden van 2.400 mestvarkens in aanvulling op de 4800 speenvarkens. Dat is in de brief van 27 september 1989 niet opgenomen, terwijl uit de meegezonden ontwerpbeschikking en de daarop gevolgde vergunning van 17 oktober 1989 het tegendeel blijkt. De melding van [appellant] op 20 oktober 1989 en de daarop gevolgde acceptatie van de melding door de gemeente kunnen onder deze omstandigheden door [appellant] redelijkerwijs niet worden beschouwd als toereikend om naast de 4.800 speenvarkens ook 2.400 mestvarkens te kunnen gaan houden. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat door de gemeente ten aanzien van de vergunningverlening aan hem geen volstrekt helder beleid is gevoerd, maar het gaat te ver om in de brief van 27 september 1989 de oorzaak te zien van de schade die [appellant] stelt te hebben geleden doordat hij zonder een voldoende vergunning zijn bedrijf (alsnog) heeft uitgebreid.
4.14
De consequentie hiervan is dat de vordering van [appellant] niet op grondslag A toewijsbaar is, zodat de grieven II en III van de gemeente slagen.
4.15
Thans dient grondslag B inzake het niet tijdig beslissen op het wijzigingsverzoek van 21 juni 1988 aan de orde te komen. Naar het oordeel van het hof kan ook deze grondslag de vordering van [appellant] niet dragen.
4.16
Ingevolge het bepaalde in artikel 43 lid 1 Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Wabm) had de gemeente binnen zeven maanden op het verzoek dienen te beslissen. Tegen het niet tijdig beslissen stond ingevolge artikel 45 lid 2 Wabm beroep open. Van deze hem ten dienste staande mogelijkheid om tegen de fictieve weigering op te komen heeft [appellant] geen gebruik gemaakt. Nu tegen het niet tijdig nemen van een beschikking beroep openstond en [appellant] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, moet in beginsel ervan worden uitgegaan dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door niet tijdig een besluit te nemen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 15 december 2000, NJ 2001,318). Uit de overgelegde uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 26 oktober 1993 die hierop betrekking heeft en die hiervoor is aangehaald in 4.2 onder k), is niet af te leiden dat er naar het oordeel van de bestuursrechter sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Het hof ziet in de gang van zaken en in hetgeen [appellant] daaromtrent naar voren heeft gebracht evenmin grond om dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig te achten.
4.17
Dit brengt mee dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat de vordering van [appellant] niet op grondslag B toewijsbaar is, zodat de daartegen gerichte grief II van [appellant] wordt verworpen.
4.18
Nu de vordering van [appellant] niet op de door hem daarvoor aangevoerde grondslagen toewijsbaar is en door hem ook overigens in eerste aanleg en in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die de vordering kunnen dragen, dient de vordering van [appellant] afgewezen te worden. De overige grieven en de daarmee verband houdende kwesties behoeven bij deze stand van zaken geen behandeling.
4.19
De vonnissen waarvan beroep worden vernietigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, in het principaal appel en in het incidenteel appel.
5.
De beslissing
Het hof:
In het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op
- E.
3.006,29 aan verschotten en op E. 9.484,- aan salaris procureur in eerste aanleg op E. 4.245,- aan verschotten en op E. 6.870,- aan salaris procureur in het principaal appel en op E. 3.435,- aan salaris procureur in het incidenteel appel;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 14 februari 2006.