Hof 's-Hertogenbosch, 02-07-2010, nr. 08/00521
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1715
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-07-2010
- Zaaknummer
08/00521
- LJN
BO1715
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1715, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑07‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTFR 2010/2564 met annotatie van TH.J.M. VAN SCHENDEL
Uitspraak 02‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een deskundige op het gebied van technische keuringen van pijpleidingen en drukvaten en verricht zijn werkzaamheden vanuit een door hem gedreven onderneming in Tsjechië. Zijn Nederlandse opdrachtgever heeft belanghebbende verzocht om een VAR. De inspecteur heeft een Var-Loon uit dienstbetrekking afgegeven. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het Hof verwijst allereerst naar het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1997, nr. 16 453, NJ 1998, 149, zaak Groen/Schoevers en naar het arrest van 17 juni 2005, nr. 39 928, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/273. Het Hof weegt de door partijen aangevoerde feiten en hecht daarbij met name belang aan het feit dat belanghebbende verslag van zijn bevindingen bij de uitgevoerde keuringen doet middels certificering in rapporten. Het Hof oordeelt dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW. Hoger beroep gegrond, beschikking Var-loon vernietigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00521
Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y (Tsjechië),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 juni 2008, kenmerk AWB 07/4749, inzake het geding tussen:
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Z,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een beschikking verklaring fiscale kwalificatie inkomen als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), gedagtekend 9 februari 2007, afgegeven, inhoudende dat de voordelen welke belanghebbende geniet of zal gaan genieten uit zijn na te melden werkzaamheden voor A B.V. worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 27 september 2007 is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 10 juli 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak aan partijen is gezonden.
1.6.
Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45, lid 1, van de Awb belanghebbende verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hem berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek hij heeft voldaan. Naar aanleiding hiervan heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgehad. Deze met partijen gevoerde briefwisseling behoort tot de stukken van het geding.
1.7.
Belanghebbende heeft met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, van de Awb met dagtekening 1 maart 2010 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de Inspecteur en behoren tot de stukken van het geding.
1.8.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 11 maart 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende heeft te dezer zitting met instemming van de Inspecteur nog enkele stukken overgelegd betreffende het opleidingsniveau van belanghebbende.
1.9.
Ook van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak aan partijen is gezonden.
1.10.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
"2.1.
Belanghebbende drijft vanuit Tsjechië een onderneming die zich bezighoudt met het uitvoeren van technische keuringen van pijpleidingen en drukvaten.
2.2.
Op verzoek van één van haar opdrachtgevers, te weten de in Nederland gevestigde A B.V., heeft belanghebbende op 31 oktober 2006 een aanvraag voor de afgifte van een verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) ingediend. Op het formulier heeft belanghebbende onder meer ingevuld dat hij de werkzaamheden niet zonder toestemming van de opdrachtgever door iemand anders kan laten uitvoeren, dat dezelfde werkzaamheden (ook) door werknemers die in loondienst zijn bij de opdrachtgever worden verricht alsmede dat hij verplicht is aanwijzingen van de opdrachtgever ten aanzien van de uitvoering van de opdracht op te volgen. Daarnaast heeft belanghebbende op het formulier ingevuld dat hij van mening is dat de met de werkzaamheden te genereren inkomsten moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
2.3.
Op grond van de door belanghebbende verstrekte gegevens is aan hem met dagtekening 9 februari 2007 een VAR afgegeven, die geldt vanaf 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en die inhoudt dat de voordelen die belanghebbende geniet of zal genieten uit de door hem als "technische keuring" omschreven werkzaamheden worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking."
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter beide zittingen de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.4.
Belanghebbende is geboren op 7 oktober 1980. Voor de uitoefening van zijn beroep, zie 2.1, is hij opgeleid volgens de zogenaamde EN473 standaard van het Europese Comité voor Standaardisering te B, België, waarvan gegevens tot de gedingstukken behoren. De Stichting voor de Certificatie van Vakbekwaamheid te C heeft belanghebbende op 16 november 2005 een certificaat voor Non Destructive Testing op het opleidingsniveau 2 verstrekt.
Voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden heeft belanghebbende zelf beschermende werkkleding en een laptop aangeschaft.
2.5.1.
Belanghebbende heeft in 2006 werkzaamheden verricht voor A B.V. (hierna: A). A houdt zich bezig met gespecialiseerd werk op het gebied van las- en corrosie onderzoek. De werkzaamheden van A omvatten het controleren van nieuwbouw, het uitvoeren van service en technische inspecties op locaties van haar opdrachtgevers en het verzorgen van opleidingen. De omzetverhouding van deze werkzaamheden bedroeg over het jaar 2008: keuring 64%, productie apparatuur 32% en opleiding 4%.
2.5.2.
Tot de stukken van het geding behoren twee ongedateerde stukken betreffende de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en A. De inhoud van een van deze stukken luidt voor zover van belang als volgt:
"Regards: confirmation assignment as subcontractor
Dear Mr X,
Hereby A B.V. confirms your assignment as a subcontractor on several projects (project numbers: 6182 and 6192) in The Netherlands on different sites. The nature of the assigned work shall be as discussed.
The scope of the assigned work of the subcontractor is based on an execution period of 2 months. The estimated number of working hours that the subcontractor shall require for the execution of the work amounts to 200 hours. It is expected that the work shall commence on November 1st 2005, to be confirmed by the principal contractor(s) at least 10 days before the start of work.
The subcontract sum for the work described is € 2.200,00 The subcontract sum is exclusive of possible VAT due, though inclusive of travel costs, meals and cost of hand tools, work cloths and private protection gear. The contract sum will be divided into periodic payable amounts per month.
For extra or less work than the expected execution period, A and subcontractor have agreed upon an hourly rate of
€ 11 (on site) or € 9 (office) to charge extra on top of the subcontract sum (extra work) or to deduct from the subcontract sum (less work)."
De zakelijke inhoud van het andere stuk is gelijkluidend, met dien verstande dat dit stuk de projectnummers ----, ---- en
- -
--- betreft, dat in dit stuk sprake is van een uitvoeringsperiode van 6 maanden en een geschatte arbeidstijd van 500 uren en dat de "subcontract sum" € 5.500,00 bedraagt. Beide stukken zijn mede ondertekend door belanghebbende.
2.5.3.
Belanghebbende factureert A voor zijn werkzaamheden. De crediteurenkaart 2006 van A van de betalingen aan belanghebbende van 12 januari 2006 tot en met 26 september 2006 en van 7 november 2006 tot en met 31 december 2006 van in totaal € 25.858,33 behoort tot de stukken van het geding. In de factuur van 23 juli 2007 aan A heeft belanghebbende een creditering wegens "correction reporting ----" ten bedrage van € 693 opgenomen.
2.6.1.
Tot de gedingstukken behoren een tweetal brieven van 12 januari 2009 en van 14 december 2009 van Navalmere S.r.l. te Lerici, Italië (hierna: NVM), gericht aan A betreffende de uitvoering van een tweetal orders. In de brief van 12 januari 2009 heeft NVM vastgelegd een gedetailleerde omschrijving van de werkzaamheden met de technische specificaties en de verplichtingen van A, dat A daarvoor "shall employ" een tweetal teams van technici met specifiek aangeduide kwalificaties, de verplichtingen van NVM, een schema voor de voorbereiding, de aanvang en de uitvoering van de werkzaamheden door A en de vergoedingen per gekwalificeerde technicus per dag, diens reiskosten en voor de door A geleverde installatie op de locatie per dag.
In de brief van 14 december 2009 aan A is onder 3 "Personnel" opgenomen dat het in te zetten personeel gekwalificeerd zal zijn in overeenstemming met "A "Written Practice for the Qualification and Certification of NDT Personnel" introduced in 1988/1989".
2.6.2.
De voor het uitvoeren van de technische inspecties benodigde installaties zijn door A ontwikkeld en gebouwd. A bepaalt welke installaties voor een opdracht worden ingezet, verzorgt het vervoer naar de locaties en de opstelling aldaar. Het zijn kostbare installaties met een waarde van circa € 120.000. De door belanghebbende op zijn laptop gebruikte software is door A ontwikkeld en aangeleverd.
2.7.
Het personeel dat in loondienst bij A dezelfde werkzaamheden als belanghebbende verricht, werkt op dezelfde locaties als belanghebbende, maar niet tezamen met hem.
2.8.
Belanghebbende heeft een zogenaamde E101-verklaring van Tsjechië voor de sociale verzekeringen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht bij zijn onder 1.1 vermelde beschikking heeft geoordeeld dat de voordelen welke belanghebbende uit zijn werkzaamheden voor A geniet, zijn aan te merken als loon uit dienstbetrekking.
3.1.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, tot vernietiging van de onder 1.1 vermelde beschikking en tot afgifte van een beschikking waarbij de onderhavige voordelen worden aangemerkt als winst uit onderneming. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij de rechtsverhouding tussen belanghebbende en A wel of niet sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 november 1997, nr. 16 453, NJ 1998, 149, zaak Groen/Schoevers, geoordeeld:
"3.4.
De Rechtbank heeft blijkens rov. 6 van haar vonnis als de centrale vraag in deze zaak beschouwd of tussen partijen een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a (oud) BW heeft bestaan.
De Rechtbank heeft, (...), deze vraag beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij zij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de vraag of partijen totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Hiermee heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten.
De Rechtbank heeft in het onderhavige geval onderzocht op welke wijze partijen hun overeenkomst hebben ingericht, welk onderzoek haar tot de slotsom heeft geleid dat niet van een arbeidsovereenkomst sprake was. Daarbij is de Rechtbank met juistheid ervan uitgegaan dat niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband moeten worden bezien.
Aldus heeft de Rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de door Schoevers voor de arbeid van Groen verschuldigde tegenprestatie op grond van hetgeen partijen daaromtrent hebben geregeld en de wijze waarop zij aan die regeling uitvoering hebben gegeven (rov. 9), zodanige afwijkingen vertoont van hetgeen met betrekking tot loon bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, dat geen sprake was van loon als bij een arbeidsovereenkomst tussen Schoevers en Groen zou passen.
Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 11 van haar vonnis de vraag onder ogen gezien of sprake was van een zodanige gezagsverhouding - welk kenmerk sedert de inwerkingtreding van titel 10 van Boek 7 BW besloten ligt in de zinsnede "in dienst van de andere partij" in art. 7:610 BW - dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moet worden gesproken, welke vraag de Rechtbank ontkennend heeft beantwoord. Zij heeft de omstandigheid dat Groen op vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren, in het licht van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende geacht voor een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en met juistheid mede van betekenis heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art. 7:402 BW).
(...)."
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2005, nr.
- 39.
928, BNB 2005/273, onder meer het volgende geoordeeld:
"3.6.
Onderdeel b van middel 1 verwijt het Hof geen belang gehecht te hebben aan de stelling van belanghebbende dat hij en B nimmer hebben bedoeld een arbeidsovereenkomst te sluiten. Het onderdeel faalt omdat het miskent dat het Hof gehouden was om zelfstandig te beoordelen of de overeenkomst, gelet op de door het Hof vastgestelde inhoud daarvan, voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Een overeenkomst die gelet op de inhoud daarvan moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst verliest dat karakter niet door het enkele feit dat partijen niet beoogd hebben een arbeidsovereenkomst te sluiten."
4.4.
Het Hof leidt uit de voorgaande jurisprudentie af dat het zelfstandig moet beoordelen of de feiten en omstandigheden van de rechtsverhouding tussen belanghebbende en A wijzen op een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.5.
Een privaatrechtelijke dienstbetrekking vloeit voort uit een arbeidsovereenkomst. In artikel 7:610, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat de arbeidsovereenkomst de overeenkomst is waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Naar het oordeel van het Hof ligt de bewijslast voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en A bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft gewezen op de drie elementen die essentieel voor een dienstbetrekking zijn:
- -
de gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
- -
de verplichting van de werknemer tot het persoonlijk
verrichten van de arbeid;
- -
de verplichting van de werkgever om loon te betalen.
De Inspecteur heeft verder aangevoerd dat belanghebbende een lage uurvergoeding ontvangt voor het specialistische werk dat hij verricht, dat hij per maand wordt betaald zonder facturering aan A, dat belanghebbende werkzaam is met personeel dat bij A in loondienst is, dat hij zich niet kan laten vervangen en dat niet is gebleken dat A belanghebbende aansprakelijk stelt bij fouten.
Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat de onderhavige technische keuringen een hoofdactiviteit is van A, dat A bepaalt welke testapparatuur wordt gebruikt en dat A deze ter beschikking stelt, dat belanghebbende bij de uitvoering van de technische keuringen gebruik maakt van door A ontwikkelde software, dat belanghebbende een inspanningsverplichting heeft en dat hij net als het personeel van A een rapport opmaakt van de uitgevoerde technische keuringen.
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen hem en A. Hij is van mening dat voor de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen hem en A bepalend is wat de contracterende partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, waarbij van belang is de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Belanghebbende stelt dat deze rechtsverhouding voldoet aan de overeenkomst van opdracht, geregeld vanaf artikel 7:400 BW.
Belanghebbende voert aan dat hij het werk naar eigen inzicht kan uitvoeren, dat hij rapportages van de verrichte keuringen moet verstrekken, dat hij zelf voor de benodigde opleidingen en certificaten heeft zorggedragen, dat hij zich kan laten vervangen, nu vervanging niet is uitgesloten, dat hij bij fouten aansprakelijk kan worden gehouden door A dat de overeengekomen uurvergoeding bepaald wordt door de marktwerking en dat de hoogte van die vergoeding geen goed onderscheidend criterium is, noch de wijze van betaling van die vergoeding, dat hij zelf beschikt over een laptop en beschermende kleding, dat hij als zelfstandige beschikt over een E101-verklaring en dat niet van belang is dat hij tezamen met personeel van A werkzaam is.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat de rechtsverhouding tussen belanghebbende en A voldoet aan de eisen die gelden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het Hof komt tot dit oordeel door de onafhankelijke en zelfstandige opstelling van belanghebbende in deze rechtsverhouding, waarin sprake is van een resultaatverbintenis: belanghebbende doet verslag van de uitgevoerde keuringen middels certificering in rapporten. Hieraan doet niet af dat er geen schriftelijk vastgelegde afspraak is over de gevolgen bij fouten of wanprestatie van belanghebbende, noch dat belanghebbende samen met personeel van A werkzaam is. Het Hof leidt uit de feiten en omstandigheden van deze rechtsverhouding, in onderlinge samenhang bezien, af dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, sprake is van een overeenkomst van opdracht, waarbij belanghebbende, als opdrachtnemer, zich jegens A, als opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeids-overeenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.
4.8.
Gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen, heeft de Inspecteur ten onrechte bij de onder 1.1 vermelde beschikking geoordeeld dat de voordelen welke belanghebbende uit zijn werkzaamheden voor A geniet, zijn aan te merken als loon uit dienstbetrekking. Op grond van lid 4 van artikel 3.156 van de Wet geldt een beschikking als de onderhavige voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar. Het Hof zal, gelet op het gegeven dat deze termijn inmiddels ruim is verstreken, de zaak niet terugwijzen naar de Inspecteur voor het geven van een nieuwe beschikking.
4.9.
Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Het Hof beslist als hierna vermeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Gelet op artikel 8:74, lid 1, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 respectievelijk € 107, tezamen € 146, te worden vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Nu het hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van vier samenhangende zaken waarin het door de belanghebbenden ingestelde beroep en hoger beroep gegrond wordt verklaard. Dit betreft de zaken geregistreerd bij de Rechtbank onder de kenmerken 07/4749, 07/4750, 07/4751 en 07/4752, en bij het Hof onder de kenmerken 08/00521, 08/00522, 08/00523 en 08/00524. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op {2 (punten wegens proceshandelingen bij de Rechtbank) en 3 (punten wegens proceshandelingen bij het Hof)} x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 3.622,50 en kent in deze zaak een vergoeding van 1/4 of € 905,62 toe.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
verklaart het beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- -
vernietigt de onder 1.1 vermelde beschikking,
- -
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep en van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 146,=, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding in beroep en in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 905,62.
Aldus gedaan op 2 juli 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten