Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-04-2021, nr. 21-000056-19
ECLI:NL:GHARL:2021:3632
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-04-2021
- Zaaknummer
21-000056-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:3632, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:259
Uitspraak 14‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Ontneming. Aanhoudingsverzoek van een in het buitenland verblijvende verdachte afgewezen. Vordering toegewezen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000056-19
Uitspraak d.d.: 14 april 2021
VERSTEK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel van 21 december 2018 met parketnummer 08-963529-15 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
laatst bekende adres in Roemenië: [woonadres] , [woonplaats] .
Het hoger beroep
De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voor op een bedrag van € 9.499,36 en vaststelling van de betalingsverplichting op een bedrag van € 4.739,36. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Aanhoudingsverzoek
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om de zaak aan te houden. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat de verdachte enkele dagen voor de zitting op de hoogte is geraakt van de zitting en dat hij door de coronapandemie en het gebrek aan financiële middelen niet bij de zitting aanwezig kan zijn. De verdachte heeft aangegeven dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen de aanhouding. Daartoe is aangevoerd dat het hof op verzoek van de advocaat-generaal in een vroeg stadium contact heeft gezocht met de verdediging om te onderzoeken of men in staat is om ter zitting te verschijnen. Dit gelet op de intensieve voorbereiding die met deze megazaak gemoeid is. Het kost veel tijd, planning en zittingscapaciteit om deze zaak te behandelen. Door het openbaar ministerie is een dagvaarding verstuurd naar alle bekende adressen. De betekening is rechtsgeldig. Gelet op deze omstandigheden is de onderbouwing van het aanhoudingsverzoek van de verdachte twee dagen voor de zitting onvoldoende, althans een niet overtuigend argument om de zaak aan te houden. Bovendien heeft de verdachte hoger beroep ingesteld en dat brengt mee dat hij zich in samenspraak met zijn raadsman laat informeren over wat de stand van zaken is.
Er moet een belangenafweging worden gemaakt. Strafzaken moeten niet oneindig lang gaan duren. Dat is onwenselijk, ook voor de zaken van de medeverdachten. Er is een dringend maatschappelijk belang om de zaak af te doen.
Het hof heeft ter zitting een beslissing genomen op het aanhoudingsverzoek. Deze gemotiveerde beslissing zal ook worden opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. Het hof neemt de betreffende beslissing ook op in het arrest zodat het op een paar punten kan worden aangevuld.
Het aanhoudingsverzoek is afgewezen. Het hof heeft bij zijn afweging de huidige jurisprudentie betrokken en het onderstaande beoordelingskader doorlopen.
Is concreet de omstandigheid aangevoerd die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt?
Zo ja, is die omstandigheid voldoende aannemelijk?
Zo ja, weegt het belang bij het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht zwaarder dan het belang bij een doeltreffende en spoedige berechting?
De verdachte heeft concrete omstandigheden aangevoerd die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt namelijk dat hij door de huidige coronabeperkingen en wegens financiële beperkingen niet bij de zitting aanwezig kan zijn. De zitting van 31 maart 2021 is het gevolg van een planning die is gemaakt op 3 september 2020. De raadsman is dus ook al een half jaar op de hoogte dat deze zaak op 31 maart 2021 zou worden behandeld. Uit een door verdachte verzonden e-mail blijkt dat hij volgens zijn zeggen op vrijdag 26 maart 2021 heeft gehoord dat zijn strafzaak op 31 maart 2021 behandeld zou worden. Als het hof vervolgens kijkt naar wat de verdachte aangeeft in zijn schrijven dan is het hof van oordeel dat de onmogelijkheid om ter zitting aanwezig te zijn onvoldoende is onderbouwd, althans niet in voldoende mate aannemelijk is geworden. De verdachte heeft enkel gesteld dat de door corona beperkte reisbewegingen en financiële omstandigheden hem beletten aanwezig te zijn. De verdachte heeft het hof niet op de hoogte gesteld van eventuele pogingen die hij heeft ondernomen om toch ter zitting aanwezig te kunnen zijn, terwijl ondanks de reisbeperkingen het wel mogelijk is om in korte tijd (binnen vijf dagen) naar Nederland te reizen en een ticket voor een vliegreis naar Nederland relatief goedkoop is.
Hoewel het hof de tweede vraag dus ontkennend beantwoord heeft het hof niettemin ook nog een belangenafweging gemaakt. Het hof komt tot het oordeel dat gelet op de concrete omstandigheden in deze zaak het belang van een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte op de hoogte is geweest van de regiezitting die heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2019. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat verdachte zich heeft laten vertegenwoordigen door een gemachtigde raadsman maar ook uit de inhoud van het proces-verbaal dat is opgemaakt van die zitting. Daarin staat immers vermeld dat de raadsman heeft kenbaar gemaakt dat hij zo met zijn cliënt kan bellen om de adressen van de verzochte getuigen te achterhalen. Ook zijn er na die zitting de adressen van de gevraagde (en toegewezen) getuigen beschikbaar gesteld. De verdachte weet aldus dat er een zitting in hoger beroep heeft plaats gevonden en dat er getuigen gehoord zouden worden. Hij is derhalve met de procedure in hoger beroep bekend. De verdachte heeft een eigen verantwoordelijkheid om zich met zijn raadsman te verstaan ten aanzien van zijn bereikbaarheid in verband met de uitoefening van zijn verdedigingsrechten, waaronder zijn aanwezigheidsrecht. Door de raadsman is ter zitting naar voren gebracht dat hij zich heeft ingespannen om zijn cliënt te bereiken, maar dat dit tot kort voor de zitting niet is gelukt. Het hof gaat er daarom van uit dat verdachte zijn raadsman niet op de hoogte heeft gesteld van zijn (gewijzigde) contactgegevens, hetgeen slechts een kleine moeite zou zijn geweest. Hier staat tegenover dat het openbaar ministerie alles uit de kast heeft gehaald aan mogelijkheden om de dagvaarding/oproeping te betekenen en om te zorgen dat de verdachte ter zitting zou (kunnen) verschijnen en van zijn aanwezigheidsrecht gebruik zou kunnen maken. Naar alle bekende adressen van verdachte is een betekening gestuurd, inclusief vertaling. De raadsman heeft in dat kader nog aangevoerd dat het adres in Roemenië een gehucht is en dat er niet vanuit kan worden gegaan dat verdachte de oproep ook heeft ontvangen. Het hof stelt echter vast dat dit het adres is dat door de verdachte zelf is opgegeven als adres waarop hij bereikbaar is voor justitie. Bij de belangenafweging weegt het hof ook mee dat de verdachte bij de politie en in eerste aanleg een zeer uitgebreide verklaring heeft afgelegd, zowel in zijn eigen zaak als in de zaken van de medeverdachten. Dat verdachte ook bekend is met het vonnis van de rechtbank blijkt uit het appelschriftuur en de geformuleerde grieven.
Daarnaast heeft het hof bij de belangenafweging eveneens meegewogen dat het gaat om een megazaak waarvoor veel voorbereidingstijd is gereserveerd en een hele zittingsdag is uitgetrokken. Aanhouding van de zaak zou er toe leiden dat wederom veel tijd moet worden gevraagd van de planning en het zittingsrooster van het hof. Bovendien kan de zaak vanwege de omvang en het krappe zittingsrooster niet binnen afzienbare tijd worden aangebracht op zitting. Aanhouding van de strafzaak zou ook leiden tot aanhouding in de zaken van de medeverdachten aangezien afsplitsing van de zaak onwenselijk is vanwege het feit dat de zaak dan (waarschijnlijk) moet worden afgedaan door een geheel nieuwe zittingscombinatie. Tenslotte, maar niet in het minst, gaat het om een oude zaak, namelijk om feiten die in 2015 gepleegd zouden zijn. Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting in deze concrete zaak zwaarder weegt dan het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht van de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij beslissing van 21 december 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, beslist op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is het voordeel geschat op een bedrag van
€ 9.500,00 en de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op een bedrag van € 4.740,00.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 11.234,82 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Op de terechtzitting van 11 december 2018 heeft de officier van justitie de vordering bijgesteld. De officier van justitie heeft daartoe naar voren gebracht dat in het proces-verbaal van bevindingen verdiensten dan wel opbrengsten van 16 juni 2015 wordt uitgegaan van drie slachtoffers en een onderzoeksperiode van 29 januari 2015 tot 21 april 2015 (82 dagen). Uitgaande van deze gegevens heeft de betrokkene gedurende 246 dagen (3x 82)
wederrechtelijk verkregen voordeel genoten. De drie slachtoffers hebben echter niet allemaal tot 21 april 2015 gewerkt. [naam1] heeft 88 dagen gewerkt, [naam2] 81 dagen en [naam3] 39. Uitgaande van deze gegevens heeft de betrokkene gedurende 208 dagen (88 + 81 +39) wederrechtelijk verkregen voordeel genoten. Uit voornoemd proces-verbaal volgt dat
de betrokkene per dag een bedrag van € 45,67 heeft verdiend aan elk slachtoffer. In totaal
heeft de betrokkene dan ook een bedrag van € 9.499,36 (208x € 45,67) aan wederrechtelijk
verkregen voordeel genoten. De betalingsplicht moet worden vastgesteld op een bedrag van
€ 4.739,36, omdat een bedrag van € 4.760,00 in beslag is genomen en verbeurd is verklaard.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 9.499,36 en vaststelling van de betalingsverplichting op een bedrag van € 4.739,36.
De verdediging heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen wegens het ontbreken van objectief bewijs en de in eerste aanleg gevoerde verweren gehandhaafd.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 14 april 2021 (parketnummer 21-005586-16) ter zake van mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen stelt het hof, net als de rechtbank, de schatting van dat voordeel vast op een bedrag van € 9.500,00. Met betrekking tot deze schattig verenigt het hof zich met de overwegingen van de rechtbank, die hieronder cursief zijn weergegeven, en maakt deze tot de zijne:
De rechtbank ontleent deze schatting in het bijzonder aan de inhoud van de verklaringen
zoals die door veroordeelde, medeverdachten [medeverdachte1] , [medeverdachte2] , [medeverdachte3] en
de slachtoffers zijn afgelegd. Ook ontleent de rechtbank deze schatting aan de in het kader
van het onderzoek afgetapte telefoongesprekken en uitgelezen sms-berichten. In deze
telefoongesprekken en sms-berichten werd gebruik gemaakt van codetaal, waarbij, zo heeft
onder meer veroordeelde verklaard, met ‘koffie drinken’ escort werd bedoeld en met
‘half/helft’ of ‘een/heel’ de soort dienst. Verder blijkt uit deze telefoongesprekken en sms-
berichten dat in (23 dagen in) de maand februari 2015 24 escorts hebben plaatsgevonden en
48 keer een uur aan diensten is geleverd en 49,5 keer een halfuur aan diensten. Op basis van de telefoongesprekken, sms-berichten en afgelegde verklaringen zijn ook de (minimale)
prijzen voor escorts en diensten vast te stellen. De (minimale) prijs voor een escort is
€ 150,00, tenzij een andere prijs is afgesproken met de klant. De (minimale) prijs voor het
leveren van diensten van één uur is € 100,00 en voor een half uur € 70,00. Uitgaande van deze gegevens hebben de drie slachtoffers gedurende 23 dagen een bedrag van € 11.865,00
verdiend ((24 x € 150,00) + (48 x € 100,00) + (49,5 x € 70,00)). Dit komt per dag per
slachtoffer neer op een opbrengst van € 171,96.
Van deze opbrengst moesten de slachtoffers hun voeding, huur, rookwaar, persoonlijk
onderhoud, wasmiddelen, Kinky accounts en condooms betalen. Uit de telefoongesprekken
en verklaringen blijkt dat deze kosten per dag, per slachtoffer € 50,75 bedragen. (…)
De slachtoffers moesten van hun opbrengst ook veroordeelde betalen. Uit de telefoongesprekken, sms-berichten en verklaringen blijkt dat de slachtoffers van de
opbrengst van een escort € 30,00 aan veroordeelde betaalden. Per één uur geleverde dienst
betaalden zij € 30,00 aan veroordeelde en per half uur geleverde dienst € 20,00. Uitgaande
van het aantal keren dat gedurende 23 dagen een escort (24x), dienst van één uur (48x) of
dienst van een halfuur (49,5x) plaatsvond, betaalden de drie slachtoffers in totaal een bedrag van € 3.150,00 aan veroordeelde. Dit komt per dag, per slachtoffer neer op een betaling van € 45,67.
Verder is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat de
onderzoeksperiode moet worden ingekort, namelijk tot 69,33 dagen (88 + 81 + 39 = 208/3).
Uitgaande van deze periode, drie slachtoffers en per dag, per slachtoffer een betaling van
€ 45,67 aan veroordeelde schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op een
bedrag van € 9.500,00.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De redelijke termijn in deze ontnemingszaak is aangevangen met de aankondiging van een ontnemingsprocedure door de officier van justitie op de terechtzitting in de hoofdzaak op 20 september 2016. Op 21 december 2018 heeft de rechtbank een beslissing genomen en op 14 april 2021 wijst het hof arrest. De berechting in twee feitelijke instanties heeft niet plaatsgevonden binnen vier jaren. Nu in de strafzaak in de fase van hoger beroep is geoordeeld dat de redelijke termijn ook is overschreden en die overschrijding matiging van de aan de betrokkene opgelegde straf tot gevolg heeft gehad, acht het hof de schending van de redelijke termijn voldoende gecompenseerd. Het hof volstaat daarom in onderhavige ontnemingszaak met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Betalingsverplichting
Bij arrest van dit hof van 14 april 2021 (parketnummer 21-005586-16) is het onder de betrokkene inbeslaggenomen geldbedrag van € 4.760,00 verbeurd verklaard. Gelet hierop is het hof van oordeel dat aan de betrokkene de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 4.740 00 (€ 9.500,00 - € 4.760,00).
Gijzeling
Artikel 36e, lid 11 Sr is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet USB)). Op grond hiervan dient de rechter thans bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 25 euro van het opgelegde bedrag maximaal één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaren.
Het voorgaande brengt mee dat het hof, gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden gevorderd bepaalt op ten hoogste 189 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 9.500,00 (negenduizend vijfhonderd euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 4.740,00 (vierduizend zevenhonderdveertig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 189 dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. J.D. den Hartog en mr. R.J. Bokhorst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 14 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.