Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 12-05-2021, nr. C-709/19
ECLI:EU:C:2021:377
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-05-2021
- Magistraten
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-709/19
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Vereniging van Effectenbezitters
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:377, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑05‑2021
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:HR:2019:1400
ECLI:EU:C:2020:1056, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑12‑2020
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:HR:2019:1400
Uitspraak 12‑05‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Artikel 7, punt 2 — Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — Plaats waar de schade is ingetreden — Schade die uitsluitend bestaat in financieel verlies’
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-709/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 20 september 2019, ingekomen bij het Hof op 25 september 2019, in de procedure
Vereniging van Effectenbezitters
tegen
BP plc,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Vereniging van Effectenbezitters, vertegenwoordigd door J. van der Beek, advocaat,
- —
BP plc, vertegenwoordigd door W. H. van Hemel, A. F. J. A. Leijten, O. J. W. Schotel en J. S. Kortmann, advocaten,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils, R. Troosters en M. Heller als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de in Den Haag (Nederland) gevestigde Vereniging van Effectenbezitters (hierna: ‘VEB’) en BP plc, een vennootschap die wereldwijd actief is en haar statutaire zetel in Londen (Verenigd Koninkrijk) heeft, over de aansprakelijkheid van deze vennootschap voor de schade die is geleden door personen die — met name via een in Nederland aangehouden beleggingsrekening — gewone aandelen van BP hebben gekocht, gehouden of verkocht.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 luiden:
- ‘(15)
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.
- (16)
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.’
4
Hoofdstuk II (‘Bevoegdheid’) van verordening nr. 1215/2012 bevat onder meer een afdeling 1 met als opschrift ‘Algemene bepalingen’ en een afdeling 2 met als opschrift ‘Bijzondere bevoegdheid’. Artikel 4, lid 1, van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 1, bepaalt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
5
In artikel 7 van verordening nr. 1215/2012, dat deel uitmaakt van afdeling 2, staat te lezen:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- 2.
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
[…]’
Nederlands recht
6
Artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’) is in werking getreden op 1 juli 1994 en bepaalt:
- ‘1.
Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
[…]
- 3.
Een rechtsvordering als bedoeld in lid 1 kan […] niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7
VEB is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid naar Nederlands recht, waarvan het doel — zoals dat in haar statuten is vastgelegd — erin bestaat de belangen van effectenbezitters te behartigen. Zij kan onder meer collectieve acties instellen in de zin van artikel 3:305a BW.
8
BP is een olie- en gasbedrijf dat wereldwijd actief is. De gewone aandelen van BP zijn genoteerd aan de beurzen van Londen en Frankfurt (Duitsland). Aan de beurs van New York (Verenigde Staten) zijn American Depository Shares genoteerd die van de gewone aandelen zijn afgeleid.
9
Op 20 april 2010 heeft zich op het door BP geleasete, in de Golf van Mexico gelegen olieboorplatform Deepwater Horizon een explosie voorgedaan met doden en gewonden tot gevolg. Tevens is schade toegebracht aan het milieu.
10
VEB heeft BP in 2015 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam (Nederland) en op de grondslag van artikel 3:305a BW een collectieve actie ingesteld namens alle personen die in de periode van 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010 gewone BP-aandelen hadden gekocht, gehouden of verkocht via een in Nederland aangehouden beleggingsrekening of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming (hierna: ‘BP-aandeelhouders’).
11
In die procedure vorderde VEB dat de rechtbank Amsterdam zou oordelen dat:
- —
de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van de schadevorderingen van de BP-aandeelhouders kennis te nemen;
- —
de rechtbank Amsterdam ten aanzien van die vorderingen relatief bevoegd is;
- —
op de schadevorderingen Nederlands recht van toepassing is;
- —
BP jegens de BP-aandeelhouders onjuiste, onvolledige en misleidende mededelingen heeft gedaan over i) haar veiligheids- en onderhoudsprogramma's vóór de olieramp op 20 april 2010, en/of ii) de omvang van deze olieramp en/of iii) de rol en verantwoordelijkheid van BP bij deze olieramp;
- —
BP onrechtmatig heeft gehandeld jegens de BP-aandeelhouders;
- —
de koop of verkoop van BP-aandelen door de BP-aandeelhouders bij afwezigheid van onrechtmatig handelen van BP tegen een gunstiger marktprijs of in het geheel niet tot stand zou zijn gekomen;
- —
de koersschade zoals die door de BP-aandeelhouders is geleden in de periode tussen 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010, verband houdt met het onrechtmatige handelen van BP en de daardoor tot stand gekomen (ver)koop(voorwaarden).
12
BP heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist en aangevoerd dat deze geen internationale bevoegdheid kan ontlenen aan verordening nr. 1215/2012.
13
De rechtbank Amsterdam heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van VEB. Het gerechtshof Amsterdam (Nederland) heeft dat vonnis in hoger beroep bekrachtigd. Het gerechtshof Amsterdam was van oordeel dat het in casu ging om zuiver financiële schade die beleggers stellen te hebben geleden in Nederland ten gevolge van gebeurtenissen — te weten een handelen en/of nalaten van BP — die niet in Nederland hebben plaatsgevonden. Dat schade is ontstaan op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening, is op zichzelf geen voldoende aanknopingspunt voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Daarvoor zijn namelijk nog andere bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Noch het feit dat BP zich richt op een wereldwijd beleggingspubliek, waaronder Nederlandse beleggers, noch het feit dat VEB de belangen behartigt van een groot aantal beleggers die voor het overgrote deel in Nederland wonen, vormt een dergelijke bijzondere omstandigheid.
14
VEB heeft beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter, de Hoge Raad der Nederlanden.
15
In dat cassatieberoep voerde VEB onder meer aan dat de omstandigheden van het onderhavige geval vergelijkbaar zijn met de omstandigheden in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37), en 12 september 2018, Löber (C-304/17, EU:C:2018:701). In die arresten heeft het Hof volgens VEB geoordeeld dat de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verzoeker gerechtvaardigd is voor zover diens woonplaats daadwerkelijk de plaats is waar de schadebrengende gebeurtenis zich heeft voorgedaan of de schade is ingetreden. VEB stelde dat de waardedaling van de aandelen niet te wijten was aan wisselvalligheden van de financiële markten, maar aan het feit dat BP onjuiste, onvolledige en misleidende informatie had verstrekt over de olieramp en aldus de op haar rustende wettelijke informatieplichten niet was nagekomen. Dientengevolge hebben de aandeelhouders beleggingsbeslissingen genomen die zij bij een juiste en volledige voorstelling van zaken niet zouden hebben genomen. Toen de juiste informatie alsnog bekend werd, daalde de waarde van hun aandelen, waardoor zij schade hebben geleden. Aangezien de aandelen, althans de aanspraken van de aandeelhouders die verband houden met deze aandelen, werden geadministreerd (bijgeschreven en afgeschreven) en waren gesitueerd op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening of op een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, heeft die schade — die bestaat in de waardedaling van de aandelen ten gevolge van het onrechtmatige handelen van BP — zich rechtstreeks in Nederland gemanifesteerd op deze beleggingsrekening. Daarom is VEB van mening dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van haar vorderingen kennis te nemen. Voor deze bevoegdheid van de Nederlandse rechter zijn volgens haar geen bijzondere of bijkomende omstandigheden vereist.
16
BP heeft zich onder meer verweerd met het argument dat in het arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37), het enkele feit dat de schade zich rechtstreeks had voorgedaan op een bankrekening in Oostenrijk niet voldoende was om aan te nemen dat de Oostenrijkse gerechten bevoegd waren. BP heeft uiteengezet dat de in dat arrest gekozen oplossing samenhing met omstandigheden die het gezamenlijk beschouwd mogelijk maakten de gerechten van de woonplaats van de verzoeker bevoegd te achten. Volgens haar kan zuiver financiële schade die rechtstreeks ontstaat op de bankrekening van de verzoeker, op zichzelf niet worden aangemerkt als een relevant aanknopingspunt uit hoofde van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Dat geldt eveneens wanneer er geen risico bestaat dat de benadeelde achteraf de plaats van het intreden van de schade manipuleert door ervoor te kiezen een bankrekening te openen in de staat van zijn keuze. Indien er zich geen bijkomende omstandigheden voordoen, is de rechter van de plaats waar de bankrekening wordt aangehouden, dus niet bevoegd. Volgens BP zijn haar argumenten geldig ongeacht of de ingeleide procedure een collectieve dan wel een individuele procedure is.
17
De verwijzende rechter is van oordeel dat de feiten die aan de orde waren in de arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37), en 12 september 2018, Löber (C-304/17, EU:C:2018:701), in die zin vergelijkbaar zijn met de feiten in het bij hem aanhangige geding dat in alle drie de zaken beleggers zuiver financiële schade hebben geleden die zich rechtstreeks heeft voorgedaan op een bank- of beleggingsrekening, waarbij die schade het gevolg is van een daling van de waarde van de effecten die op die bank- of beleggingsrekening als tegoed werden aangehouden.
18
Daarentegen verschillen die feiten volgens de verwijzende rechter in die zin dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële schade is veroorzaakt doordat BP onjuiste, onvolledige en misleidende informatie heeft verspreid via persberichten, op haar website gepubliceerde rapporten, jaarrekeningen en jaarverslagen, alsmede via in het openbaar gedane uitlatingen van bestuurders, en niet — zoals in de eerste twee zaken — doordat dergelijke informatie is verspreid op het grondgebied van een specifieke lidstaat. In het hoofdgeding is de verwijzende rechter tevens van oordeel dat BP zich bij het verstrekken van die informatie niet afzonderlijk of in het bijzonder heeft gericht tot Nederlandse beleggers. Uit de door het gerechtshof Amsterdam vastgestelde feiten blijkt volgens hem dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de verkoop en koop van financiële producten op de Nederlandse secundaire markt, maar op de koop van gewone BP-aandelen, die zijn genoteerd aan de beurs in Londen of Frankfurt, via een in Nederland aangehouden beleggingsrekening of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming.
19
Volgens de verwijzende rechter verschillen de arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37), en 12 september 2018, Löber (C-304/17, EU:C:2018:701), tevens aanzienlijk van de onderhavige zaak in die zin dat deze betrekking heeft op een collectieve actie, wat aanleiding kan geven tot extra problemen bij de vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden. Doordat een collectieve actie strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen, worden de individuele omstandigheden van de gedupeerden buiten beschouwing gelaten. Aangezien de bijzonderheden van de individuele transacties niet aan de orde worden gesteld in een collectieve actie is het de vraag of en, zo ja, hoe bijkomende specifieke omstandigheden in voorkomend geval moeten worden vastgesteld.
20
De verwijzende rechter zet uiteen dat ingeval de aangezochte Nederlandse rechter bevoegd is om naar aanleiding van een collectieve actie op de grondslag van artikel 3:305a BW kennis te nemen van de vorderingen van VEB en oordeelt dat BP onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar aandeelhouders, deze aandeelhouders op basis daarvan in een nieuwe procedure individueel een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld aanhangig kunnen maken. In dat geval is het van belang of dergelijke vorderingen aanhangig kunnen worden gemaakt bij de rechter die bevoegd was om over de collectieve actie te oordelen. Die vraag kan rijzen wanneer de woonplaats van de BP-aandeelhouder of de locatie in Nederland van zijn bank- en/of beleggingsrekening gelegen is buiten het rechtsgebied van de aangezochte rechter. Daarnaast rijst de vraag door welke factor(en) de interne relatieve bevoegdheid wordt bepaald.
21
In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
- a)
Dient art. 7, aanhef en onder 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat het rechtstreeks intreden van zuiver financiële schade op een beleggingsrekening in Nederland of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, welke schade het gevolg is van beleggingsbeslissingen genomen onder invloed van algemeen wereldwijd verspreide, maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde onderneming, een voldoende aanknopingspunt oplevert voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit hoofde van de plaats van het intreden van de schade (Erfolgsort)?
- b)
Zo nee, zijn bijkomende omstandigheden vereist die rechtvaardigen dat de Nederlandse rechter bevoegd is en welke omstandigheden zijn dat? Zijn de [volgende] bijkomende omstandigheden […], voldoende voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter[: BP richt zich op een wereldwijd beleggingspubliek, onder wie Nederlandse beleggers; VEB behartigt de belangen van een groot aantal beleggers die hun woonplaats voor het overgrote deel in Nederland hebben; de schikking die BP in de Verenigde Staten van Amerika heeft getroffen met andere aandeelhouders, is niet aangeboden aan de beleggers van wie VEB de belangen behartigt en in Europa worden geen andere soortgelijke procedures gevoerd; onder de aandeelhouders ten behoeve van wie VEB optreedt, bevinden zich ook consumenten en verordening nr. 1215/2012 biedt een bijzondere rechtsbescherming aan consumenten]?
- 2)
Luidt het antwoord op vraag 1 anders indien het gaat om een vordering die op de voet van art. 3:305a BW is ingesteld door een vereniging die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1, hetgeen onder meer meebrengt dat de woonplaatsen van de hiervoor bedoelde beleggers niet zijn vastgesteld, evenmin als de bijzondere omstandigheden van de individuele aankooptransacties of van de individuele beslissingen om aandelen die al gehouden werden, niet te verkopen?
- 3)
Indien de Nederlandse rechter bevoegd is om op basis van art. 7, punt 2, [van verordening nr. 1215/2012] kennis te nemen van de vordering op de voet van art. 3:305a BW, is die rechter dan op grond van art. 7, punt 2, [van die verordening] eveneens internationaal en intern relatief bevoegd om kennis te nemen van alle nadien ingestelde individuele schadevorderingen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1?
- 4)
Indien de Nederlandse rechter als hiervoor bedoeld in vraag 3 wel internationaal, maar niet intern relatief bevoegd is om kennis te nemen van alle individuele schadevorderingen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1, wordt dan de interne relatieve bevoegdheid bepaald op grond van de woonplaats van de gedupeerde belegger, de vestigingsplaats van de bank waar deze belegger zijn persoonlijke bankrekening aanhoudt of de vestigingsplaats van de bank waar de beleggingsrekening wordt aangehouden, dan wel een ander aanknopingspunt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede prejudiciële vraag
22
Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat op een beleggingsrekening rechtstreeks zuiver financiële schade ontstaat die het gevolg is van beleggingsbeslissingen die zijn genomen onder invloed van wereldwijd gemakkelijk toegankelijke maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde vennootschap, het in bepaalde omstandigheden mogelijk maakt om uit hoofde van het intreden van de schade uit te gaan van de internationale bevoegdheid van een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de bank of beleggingsonderneming gevestigd is waarbij de rekening in het register is ingeschreven, wanneer die vennootschap niet onderworpen was aan wettelijke openbaarmakingsverplichtingen in die lidstaat.
23
Vooraf zij eraan herinnerd dat het feit dat verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 in de plaats is gekomen van de bij die verordening ingetrokken verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) — die op haar beurt in de plaats is gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag — met zich meebrengt dat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover die bepalingen kunnen worden geacht ‘gelijkwaardig’ te zijn. Van dergelijke gelijkwaardigheid is sprake tussen artikel 5, punt 3, van dat verdrag, zoals gewijzigd, en van verordening nr. 44/2001, enerzijds, en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, anderzijds (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C-343/19, EU:C:2020:534, punt 22).
24
Tevens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bijzonderebevoegdheidsregel autonoom en restrictief moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 12 september 2018, Löber, C-304/17, EU:C:2018:701, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
De bevoegdheid krachtens artikel 4 van verordening nr. 1215/2012, waarin bepaald is dat bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, is namelijk de algemene regel. Slechts in afwijking van deze algemene regel voorziet die verordening in regels inzake bijzondere en exclusieve bevoegdheid in limitatief opgesomde gevallen waarin de verweerder kan of, naargelang van het geval, moet worden opgeroepen voor het gerecht van een andere lidstaat (zie in die zin arrest van 12 september 2018, Löber, C-304/17, EU:C:2018:701, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, ziet de uitdrukking ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 echter zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder — naar keuze van de eiser — voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C-343/19, EU:C:2020:534, punt 23 aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Die in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 gebezigde uitdrukking ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ mag evenwel niet zodanig ruim worden uitgelegd dat zij zich uitstrekt tot elke plaats waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (arrest van 12 september 2018, Löber, C-304/17, EU:C:2018:701, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat het feit dat de verzoeker financiële schade die voortvloeit uit het in een andere lidstaat ontstane en door hem opgelopen verlies van onderdelen van zijn vermogen, heeft geleden op de plaats waar hij woont aangezien zich daar het centrum van zijn vermogen bevindt, op zichzelf beschouwd niet met zich meebrengt dat de uitdrukking ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ ziet op die woonplaats (arresten van 10 juni 2004, Kronhofer, C-168/02, EU:C:2004:364, punt 21, en 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C-12/15, EU:C:2016:449, punt 35).
29
Ofschoon het enkele feit dat de verzoeker financiële gevolgen ondervindt niet rechtvaardigt dat bevoegdheid toekomt aan de gerechten van diens woonplaats, is het wel gerechtvaardigd die gerechten bevoegd te achten voor zover die woonplaats daadwerkelijk de plaats is waar de schadebrengende gebeurtenis zich heeft voorgedaan of de schade is ingetreden (zie in die zin arrest van 12 september 2018, Löber, C-304/17, EU:C:2018:701, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In casu heeft het hoofdgeding betrekking op de vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden.
31
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat die plaats de plaats is waar de beweerde schade zich concreet voordoet (arrest van 12 september 2018, Löber, C-304/17, EU:C:2018:701, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat het niet uitgesloten is dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker — uit hoofde van het intreden van de schade — bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering waarmee de emittent van een certificaat aansprakelijk wordt gesteld voor de prospectus voor dit certificaat en wegens de niet-nakoming van andere op die emittent rustende informatieplichten, met name wanneer de beweerde schade zich rechtstreeks voordoet op een bankrekening van de verzoeker die wordt aangehouden bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank (arrest van 12 september 2018, Löber, C-304/17, EU:C:2018:701, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Dat de plaats waar de schade intreedt aldus wordt vastgesteld, strookt namelijk met de doelstelling van verordening nr. 1215/2012, die erin bestaat de rechtsbescherming van in de Unie gevestigde personen te versterken door zowel de verzoeker in staat te stellen om gemakkelijk te achterhalen welk gerecht hij kan adiëren als ervoor te zorgen dat het voor de verweerder redelijkerwijs voorzienbaar is voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen, daar de emittent van een certificaat die zijn wettelijke verplichtingen met betrekking tot de prospectus niet nakomt er, wanneer hij besluit de prospectus voor dit certificaat in andere lidstaten te laten notificeren, rekening mee moet houden dat in die lidstaten woonachtige, onvoldoende geïnformeerde marktdeelnemers beleggen in dat certificaat en schade lijden (zie in die zin arresten van 28 januari 2015, Kolassa, C-375/13, EU:C:2015:37, punt 56, en 12 september 2018, Löber, C-304/17, EU:C:2018:701, punt 35).
34
Opgemerkt dient te worden dat die doelstelling van voorzienbaarheid niet op dezelfde wijze wordt gewaarborgd wanneer in de lidstaat waar de beleggingsrekening wordt aangehouden die is gebruikt voor de aankoop van effecten die in een andere staat aan de beurs zijn genoteerd, geen wettelijke openbaarmakingsverplichtingen gelden voor de emittent van die effecten. Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft benadrukt, stellen de criteria die verband houden met de woonplaats en met de plaats waar de effectenbezitters een rekening aanhouden, de emitterende vennootschap in dat geval namelijk niet in staat om te anticiperen op de vaststelling van de internationale bevoegdheid van de gerechten waarvoor zij zou kunnen worden opgeroepen, hetgeen in strijd is met de in overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 genoemde doelstelling die erin bestaat — teneinde het rechtszekerheidsbeginsel te waarborgen — de mogelijkheid te vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat voor hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was.
35
Hieruit volgt dat in het geval van een beursgenoteerde vennootschap als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, enkel de gerechten van de lidstaten waar deze vennootschap met het oog op haar beursnotering heeft voldaan aan de wettelijke openbaarmakingsverplichtingen, bevoegd kunnen worden geacht uit hoofde van het intreden van de schade. Enkel in die lidstaten is het voor een dergelijke vennootschap namelijk redelijkerwijs voorzienbaar dat er een beleggingsmarkt bestaat en dat zij aansprakelijk wordt gesteld.
36
Wat ten slotte de vraag betreft in hoeverre de woonplaats van de beleggers buiten beschouwing mag worden gelaten wanneer een vordering als die welke in het hoofdgeding is ingesteld een collectief karakter heeft, moet worden vastgesteld dat uit de voorgaande overwegingen blijkt dat die woonplaats op zichzelf beschouwd niet beslissend is om overeenkomstig artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 vast te stellen op welke plaats het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.
37
Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat op een beleggingsrekening rechtstreeks zuiver financiële schade ontstaat die het gevolg is van beleggingsbeslissingen die zijn genomen onder invloed van wereldwijd gemakkelijk toegankelijke maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde vennootschap, het niet mogelijk maakt om uit hoofde van het intreden van de schade uit te gaan van de internationale bevoegdheid van een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de bank of beleggingsonderneming gevestigd is waarbij de rekening in het register is ingeschreven, wanneer die vennootschap niet onderworpen was aan wettelijke openbaarmakingsverplichtingen in die lidstaat.
Derde en vierde prejudiciële vraag
38
Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of hij, ingeval hij op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegd is om kennis te nemen van de in het hoofdgeding ingestelde collectieve actie, eveneens bevoegd is om kennis te nemen van schadevorderingen die beleggers naderhand individueel instellen.
39
Opgemerkt dient evenwel te worden dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op dergelijke individuele schadevorderingen. Derhalve zijn die vragen in dit stadium hypothetisch en is niet gebleken dat er voor de beslechting van het geding behoefte bestaat aan de beantwoording ervan. Aangezien het Hof tot taak heeft om bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten en niet om rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te geven, zijn die vragen dan ook niet-ontvankelijk (zie naar analogie arrest van 26 november 2020, Sögård Fastigheter, C-787/18, EU:C:2020:964, punten 76, 80 en 81).
Kosten
40
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat op een beleggingsrekening rechtstreeks zuiver financiële schade ontstaat die het gevolg is van beleggingsbeslissingen die zijn genomen onder invloed van wereldwijd gemakkelijk toegankelijke maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde vennootschap, het niet mogelijk maakt om uit hoofde van het intreden van de schade uit te gaan van de internationale bevoegdheid van een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de bank of beleggingsonderneming gevestigd is waarbij de rekening in het register is ingeschreven, wanneer die vennootschap niet onderworpen was aan wettelijke openbaarmakingsverplichtingen in die lidstaat.
Bonichot
Bay Larsen
Toader
Safjan
Jääskinen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 mei 2021.
De griffier
De president van de Eerste kamer
A. Calot Escobar
J.-C. Bonichot
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑05‑2021
Conclusie 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Internationale rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad — Geding betreffende beleggingen — Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan — Schade die uitsluitend bestaat uit financieel verlies — Vordering tot verklaring voor recht die is ingesteld door een organisatie die collectieve belangen behartigt’
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-709/191.
Vereniging van Effectenbezitters
tegen
BP plc
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
1.
Een vereniging van effectenbezitters heeft bij de Hoge Raad der Nederlanden een rechtsvordering ingesteld tot vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van de waardedaling van aandelen in een onderneming met statutaire zetel in het Verenigd Koninkrijk na het lekken van olie uit een boorplatform van die onderneming in de Golf van Mexico.
2.
In het kader van dit geding wenst de verwijzende rechter een uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/20122. te verkrijgen. Aangezien de schade waarop het geding betrekking heeft zuiver vermogensrechtelijk van aard is, ondervindt de verwijzende rechter moeilijkheden bij het nemen van een beslissing over zijn bevoegdheid ter zake in het licht van eerdere beslissingen van het Hof, met name de arresten Kolassa, Universal en Löber3..
3.
De vragen van de verwijzende rechter vestigen de aandacht op de risico's die inherent zijn aan open uitleggingen op dit gebied, zoals die waarin de internationale rechterlijke bevoegdheid wordt gerelateerd aan de ‘bijzondere omstandigheden’ van het geding. Tegelijkertijd bieden zij het Hof de gelegenheid om die uitleggingen te nuanceren of, indien nodig, te herzien.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
Overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 luidt:
‘Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was […]’.
5.
In artikel 4 van deze verordening wordt bepaald:
- ‘1.
Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
[…]’
6.
Artikel 7 van de verordening bepaalt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- 2)
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
[…]’
B. Nederlands recht
7.
In artikel 305a van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek4.5. wordt het volgende bepaald:
- ‘1.
Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
[…]
- 3.
Een rechtsvordering als bedoeld in lid 1 […] kan niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld.
[…]’
II. Feiten, geding voor de nationale rechter en prejudiciële vragen
8.
Vereniging van Effectenbezitters (hierna: ‘VEB’) is een in Den Haag (Nederland) gevestigde vereniging die als statutair doel het behartigen van de belangen van effectenbezitters heeft.
9.
BP plc (hierna: ‘BP’) is een wereldwijd opererende olie- en gasmaatschappij met zetel in Londen (Verenigd Koninkrijk). Haar gewone aandelen zijn genoteerd aan de beurzen van Londen en Frankfurt (Duitsland).
10.
In april 2010 heeft zich op een door BP geleaset olieboorplatform in de Golf van Mexico een explosie voorgedaan waarbij grote milieuschade is veroorzaakt.
11.
Op 17 april 2015 heeft VEB BP gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam (Nederland) en ex artikel 3:305a BW een collectieve actie ingesteld namens alle personen die in de periode van 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010 gewone BP-aandelen hebben gekocht, aangehouden of verkocht via een beleggingsrekening in Nederland of via een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming (hierna: ‘BP-aandeelhouders’).
12.
VEB heeft gevorderd dat de rechtbank Amsterdam voor recht verklaart:
- —
dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de schadevergoedingsvorderingen van de BP-aandeelhouders;
- —
dat de rechtbank Amsterdam ten aanzien van die vorderingen relatief bevoegd is;
- —
dat BP onrechtmatig heeft gehandeld jegens de BP-aandeelhouders door hen onjuiste, onvolledige en misleidende mededelingen te doen over i) haar veiligheids- en onderhoudsprogramma's vóór de olieramp op 20 april 2010, en/of ii) de omvang van deze olieramp, en/of iii) de rol en verantwoordelijkheid van BP bij deze olieramp;
- —
dat de koop of verkoop van BP-aandelen door de BP-aandeelhouders bij afwezigheid van onrechtmatig handelen van BP tegen een gunstiger marktprijs tot stand zou zijn gekomen, of in het geheel niet;
- —
dat het conditio-sine-qua-nonverband aanwezig is tussen het onrechtmatig handelen van BP en de door de BP-aandeelhouders in de periode tussen 16 januari 2007 tot en met 25 juni 2010 geleden koersschade.
13.
BP heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist op grond van verordening nr. 1215/2012. De rechtbank Amsterdam heeft zich onbevoegd verklaard, en het gerechtshof Amsterdam (Nederland) heeft die beslissing bekrachtigd.
14.
VEB heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, die het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft voorgelegd:
- ‘1)
a) Dient [artikel] 7, aanhef en [punt] 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat het rechtstreeks intreden van zuiver financiële schade op een beleggingsrekening in Nederland of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, welke schade het gevolg is van beleggingsbeslissingen genomen onder invloed van algemeen wereldwijd verspreide, maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde onderneming, een voldoende aanknopingspunt oplevert voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit hoofde van de plaats van het intreden van de schade (Erfolgsort)?
- b)
Zo nee, zijn bijkomende omstandigheden vereist die rechtvaardigen dat de Nederlandse rechter bevoegd is en welke omstandigheden zijn dat? Zijn de bijkomende omstandigheden die in punt 4.2.2[6.] zijn genoemd, voldoende voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter?
- 2)
Luidt het antwoord op vraag 1 anders indien het gaat om een vordering die op de voet van [artikel] 3:305a BW is ingesteld door een vereniging die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1, hetgeen onder meer meebrengt dat de woonplaatsen van de hiervoor bedoelde beleggers niet zijn vastgesteld, evenmin als de bijzondere omstandigheden van de individuele aankooptransacties of van de individuele beslissingen om aandelen die al gehouden werden, niet te verkopen?
- 3)
Indien de Nederlandse rechter bevoegd is om op basis van [artikel] 7, punt 2, [van verordening nr. 1215/2012] kennis te nemen van de vordering op de voet van [artikel] 3:305a BW, is die rechter dan op grond van [artikel] 7, punt 2, [van verordening nr. 1215/2012] eveneens internationaal en intern relatief bevoegd om kennis te nemen van alle nadien ingestelde individuele schadevorderingen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1?
- 4)
Indien de Nederlandse rechter als hiervoor bedoeld in vraag 3 wel internationaal, maar niet intern relatief bevoegd is om kennis te nemen van alle individuele schadevorderingen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1, wordt dan de interne relatieve bevoegdheid bepaald op grond van de woonplaats van de gedupeerde belegger, de vestigingsplaats van de bank waar deze belegger zijn persoonlijke bankrekening aanhoudt of de vestigingsplaats van de bank waar de beleggingsrekening wordt aangehouden, dan wel een ander aanknopingspunt?’
III. Procedure bij het Hof
15.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij de griffie van het Hof ingekomen op 25 september 2019.
16.
VEB, BP en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Nadat de aanvankelijk geplande mondelinge behandeling geen doorgang vond, heeft het Hof deze partijen enkele schriftelijk te beantwoorden vragen gesteld, waarop zij op 8 oktober 2020 hebben geantwoord.
IV. Beoordeling
A. Algemene opmerkingen
17.
Op aangeven van het Hof heeft deze conclusie uitsluitend betrekking op de eerste twee prejudiciële vragen.
18.
Alvorens op die vragen in te gaan, acht ik het dienstig te memoreren dat:
- —
de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 autonoom moeten worden uitgelegd, aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van die verordening7.;
- —
aangezien verordening nr. 1215/2012 verordening nr. 44/20018. heeft vervangen (die op haar beurt het Executieverdrag heeft vervangen)9., de uitlegging door het Hof van eerdere bepalingen van gelijke strekking als die van het thans van kracht zijnde instrument geldig blijft10.;
- —
de vaststelling van de plaats waar de schade concreet is ingetreden of zich concreet heeft voorgedaan, in het kader van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, als enige oogmerk het bepalen van de rechterlijke bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat heeft;
- —
die vaststelling ten dienste staat van de effectieve rechtsbescherming van partijen in grensoverschrijdende privaatrechtelijke geschillen, door een alternatief forum dan dat van de woonplaats van de verweerder mogelijk te maken indien dat ‘[objectief noodzakelijk is voor] de bewijslevering [of] de procesinrichting’11.;
- —
de toekenning van bevoegdheid aan de gerechten van de woonplaats van de eiser (forum actoris) in het stelsel van verordening nr. 1215/2012 het karakter van uitzondering heeft.12.
B. Inleidende opmerkingen over de prejudiciële verwijzing
19.
In de eerste en de tweede vraag worden verschillende vragen opgeworpen aangaande artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.
20.
De volgorde van die vragen kan als volgt worden samengevat:
- —
De verwijzende rechter wenst te vernemen of een zuiver financieel verlies, dat rechtstreeks is geleden op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening13., het mogelijk maakt om vast te stellen dat de gerechten van die staat, als de plaats waar de schade is ingetreden, internationale rechterlijke bevoegdheid hebben wanneer dat verlies het gevolg is van beslissingen die zijn genomen onder invloed van voor iedereen beschikbare informatie van een internationale, in een andere lidstaat aan de effectenbeurs genoteerde onderneming;
- —
In het geval van een ontkennend antwoord vraagt hij of er bijkomende omstandigheden vereist zijn en, zo ja, welke;
- —
De verwijzende rechter vraagt om een specifiek onderzoek naar de bijzondere omstandigheden die aan de orde zijn in het hoofdgeding14., en
- —
Ten slotte wenst hij te vernemen welke invloed het collectieve karakter van de ingestelde vordering zou kunnen hebben.
21.
De punten die niet ter discussie staan en als vaststaande feiten worden beschouwd, moeten in ieder geval ook worden vermeld. Het gaat om de volgende punten:
- —
De kwalificatie van de vordering als niet-contractueel;
- —
De lokalisering van de schadeveroorzakende gebeurtenis buiten Nederland, en
- —
Het zuiver financiële en individualiseerbare karakter van de schade, die tot uitdrukking komt in het waardeverlies van gewone BP-aandelen.15.
22.
De vragen van de Hoge Raad der Nederlanden gaan uit van wat een ‘holistische benadering’16. is genoemd, die door het Hof in verband met artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 is toegepast op bepaalde gedingen betreffende beleggingen17. waarin de schade werd geacht te zijn ingetreden in de plaats waar de belegger de rekening aanhield.18.
23.
Hoewel in die arresten het bevoegde gerecht werd bepaald aan de hand van de plaats waar de belegger de rekening aanhield, moet ik er niettemin op wijzen dat dit gebeurde in contexten die het Hof heeft aangemerkt als ‘bijzonder’19., en wel omdat:
- —
het Hof de kwestie benaderde vanuit een heel precieze invalshoek, daar de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser moest worden bekrachtigd, en
- —
de plaats van de rekening als aanknopingspunt van betrekkelijk belang was, aangezien andere factoren, bezien in hun geheel, de geschiktheid van die plaats om er rechterlijke bevoegdheid aan toe te kennen bevestigden, met inachtneming van de nabijheid tussen het geschil en het forum alsook de voorzienbaarheid van het forum voor partijen.
1. Beletsels voor aanvaarding van de plaats waar een beleggingsrekening zich bevindt als de plaats waar de schade is ingetreden
24.
Ik ben er niet zeker van dat de omstandigheid dat de rekening van de eiser zich bevindt in de lidstaat waarvan de rechtsbevoegdheid ter discussie staat — ook al bestaan er bijkomende elementen — een nuttig referentiepunt is voor geschillen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid voor vermogensschade die voortvloeit uit een gebrekkige informatievoorziening. In mijn ogen is dit eerder een open vraag, ook wanneer ik de benadering van het Hof ter zake in ogenschouw neem.
25.
Voor zover een beleggingsrekening een vermogenswaarde vertegenwoordigt en die waarde schade oploopt, zou de plaats waar die rekening zich bevindt in beginsel de plaats kunnen zijn waar de zuiver financiële schade voor de houder ervan is ingetreden. Deze geografische plaatsbepaling is niettemin figuurlijk of fictief, zoals dat geldt voor elke plaatsbepaling van immateriële schade.20.
26.
Bij de keuze, tussen alle denkbare plaatsen, voor de ene of de andere plaats voor het intreden van deze schade mag het doel van de aan de orde zijnde regeling niet uit het oog worden verloren. De relevantie van een beleggingsrekening (of een bankrekening, in ruime zin) is vanuit dit perspectief discutabel: in de rechtspraak van het Hof wordt de zwakte van deze band bevestigd.
27.
De plaats waar de rekening zich bevindt, is hoofdzakelijk van belang voor de aandeelhouder, vooral indien die plaats overeenkomt met zijn woon- of verblijfplaats, hetgeen, wanneer het consumenten of kleine beleggers betreft, in overeenstemming is met de beleidsdoelstellingen van de materiële regeling.21.Dat beleid mag evenwel niet worden bevorderd ten koste van het eigenlijke doel van verordening nr. 1215/2012, zoals geformuleerd in de huidige bewoordingen ervan.
28.
De plaats waar een rekening zich bevindt, kan bijdragen tot de vaststelling van objectieve nabijheid tussen het geschil en het forum, maar moet als zodanig ook weer niet worden overgewaardeerd. De geografische plaats van rekeningen waarop beursgenoteerde effecten worden bijgeschreven, of waarop de waardevermindering daarvan zich voordoet, is niet van invloed op bijvoorbeeld het causale verband tussen het feit en de schade of de omvang van de geleden schade.
29.
Bovendien is de plaats waar de rekeningen van de aandeelhouders zich bevinden, vanuit het perspectief van de vennootschap die de beursgenoteerde aandelen heeft uitgegeven, een onvoorzienbaar gegeven dat niet in het geringst een indicatie vormt voor de gerechten met internationale bevoegdheid waarvoor zij eventueel gedaagd zou kunnen worden.
30.
Bij het nemen van een besluit om een notering aan te vragen aan de beurs van een andere lidstaat dan die waarin hij zijn statutaire zetel heeft, aanvaardt een emittent impliciet dat hij mogelijk buiten zijn domicilie zal worden gedagvaard, maar aangezien hij geen controle kan uitoefenen over de latere verhandeling van de titels, is de plaats waar een rekening van een belegger zich bevindt22. voor hem zowel willekeurig als onvoorzienbaar.23.
31.
Bij aanvaarding van de plaats waar de rekening zich bevindt als de beslissende factor voor de bevoegdheidstoekenning, is ‘de mogelijkheid [niet te] vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was’.24. Die mogelijkheid wordt veeleer vergemakkelijkt.
2. Voorbehouden bij het gebruik van de ‘holistische benadering’ in gevallen als het onderhavige
32.
In mijn conclusie in de zaak Verein für Konsumenteninformation heb ik opgemerkt dat het ontbreken van fysieke schade het moeilijker maakt om de plaats van het intreden van de schade vast te stellen, wat twijfel doet rijzen over de vraag of het passend is om deze plaats te hanteren als aanknopingspunt in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.25.
33.
In herinnering zij gebracht dat aan het Hof om die reden diverse keren de suggestie is gedaan om de keuze tussen de plaats waar het feit zich heeft voorgedaan en de plaats waar de schade is ingetreden, te verlaten wanneer de schade zuivere vermogensschade betreft. Dat is het standpunt dat ik eerder heb ingenomen, met de nuancering dat het toepasbaar was op bepaalde situaties maar niet per se in algemene zin.26.
34.
Ik deel derhalve de voorbehouden bij de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 op het gebied van niet-contractuele aansprakelijkheid ten aanzien van roerende zaken, uitgaande van de fictie dat immateriële schade op een bepaalde plaats intreedt en met het aanvullende vereiste dat de bijzondere omstandigheden zich op één plaats moeten concentreren om de gerechten van die plaats bevoegdheid te kunnen toekennen.27.
35.
Een argument dat verband houdt met rechtszekerheid bevestigt dat het zin heeft om opnieuw over deze benadering na te denken: op het passende moment in de procedure (in bepaalde gevallen zelfs a limine litis) moet de aangezochte rechter de aanknopingspunten met de forumstaat identificeren, waaruit hij zijn eigen internationale rechterlijke bevoegdheid zal afleiden op grond van de toepasselijke rechtsregeling. Om praktische redenen, maar ook — ik herhaal — om redenen van rechtszekerheid, moet hij zich vóór de uitspraak ten gronde gemakkelijk kunnen uitspreken over dit vereiste.
36.
Een uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 die een analyse van de specifieke omstandigheden van elk geval vereist, komt in situaties als deze de zekerheid van het resultaat niet ten goede. Sterker nog, de aard van het criterium zelf zal naar alle waarschijnlijkheid vragen doen rijzen bij de juridische actoren en zal vertragende processtrategieën, uiteenlopende uitleggingen in de lidstaten en nieuwe prejudiciële verwijzingen bij het Hof in de hand werken.28.
3. Voorlopige conclusie
37.
In gedingen als het onderhavige is toepassing van de methode van het groeperen van aanknopingspunten mogelijk niet een absolute noodzaak om bevoegdheid krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 toe te kennen. Waar het om gaat, is dat de schade wordt gelokaliseerd op een plaats die nauwer aansluit bij de met de regeling beoogde doelstellingen, met uitsluiting van de plaats waar de rekening zich bevindt.
38.
Naar mijn oordeel is deze benadering mogelijk en wordt deze feitelijk ook toegepast door rechterlijke instanties in enkele lidstaten, die hun bevoegdheid analyseren op basis van andere gegevens en bijvoorbeeld voorrang geven aan de plaats waar de aandelen aan de beurs zijn genoteerd.29. Dat is een (niet noodzakelijkerwijs fysieke) plaats die vooraf bekend is, die door de emittent is gekozen en waarvan de emittent de wetgeving inzake informatieverplichtingen moet naleven; ook de belegger kent die plaats van tevoren, bij het kopen van de aandelen, of zou die plaats van tevoren moeten kennen.30.
39.
Niettemin zal ik, gezien de bewoordingen van de prejudiciële vragen, deze vragen beantwoorden uitgaande van hun eigen premissen, dat wil zeggen in het licht van de rechtspraak van het Hof tot op heden, waarbij ik — waar nodig — de voorgestelde alternatieve oplossingen zal analyseren.
C. Eerste prejudiciële vraag
1. Beantwoording in het licht van de rechtspraak van het Hof
a) Letter a): plaats van de beleggingsrekening als ‘voldoende aanknopingspunt’?
40.
Uit de arresten Kolassa, Universal en Löber kan worden opgemaakt dat de plaats, in een lidstaat, van de bankrekening (in ruime zin) waarop het financieel verlies is ingetreden niet volstaat om internationale bevoegdheid toe te kennen aan de gerechten van die lidstaat. Daarenboven moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden die er tezamen toe strekken die gerechten bevoegdheid toe te kennen.31.
41.
Als ik de invloed die het (collectieve) karakter van de door VEB ingestelde vordering op deze zaak zou kunnen hebben32. vooralsnog buiten beschouwing laat, zie ik geen enkel onderscheidend element dat significant genoeg is om af te wijken van die rechtspraak.
42.
De verwijzende rechter onderstreept dat in het arrest Universal het financieel verlies zich had voorgedaan op een bankrekening van de verzoeker die deze zelf had uitgekozen om het verschuldigde bedrag te voldoen; de benadeelde partij had zelf beslist waar hij zijn verlies zou lijden, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de plaats van de rekening als factor voor de toekenning van internationale rechterlijke bevoegdheid. In de onderhavige zaak doet het vermogensverlies dat voortvloeit uit de waardevermindering van de op beleggingsrekeningen aangehouden aandelen zich daarentegen rechtstreeks voor op die rekeningen.
43.
Dit argument komt mij niet overtuigend voor, om verschillende redenen:
- —
In voornoemd arrest heeft het Hof het weinig betrouwbare karakter van de door de verzoeker gekozen rekening niet aangemerkt als hoofdelement, maar als een bijkomende omstandigheid.33.
- —
Het kan niet worden uitgesloten dat een aandeelhouder een actieve keuze maakt voor de rekening waarop hij zijn effecten wil laten bijschrijven, waardoor hij van tevoren de plaats van die rekening, die de band met een grondgebied vormt, kan bepalen met het oog op een toekomstige vordering tegen de emittent van de aandelen.34.
- —
Het ontbreken van een keuze van die plaats door de aandeelhouder wiens aandelen in waarde zijn gedaald, maakt dit — zoals ik reeds heb opgemerkt — nog niet tot een minder voorzienbare factor voor de emittent.
44.
Ook het verschil tussen deze zaak en de zaken die tot de arresten Kolassa en Löber hebben geleid, wat betreft de vorm en de reikwijdte van de door de verweerder verstrekte — beweerdelijk misleidende — informatie, vormt geen rechtvaardiging voor de toekenning van internationale bevoegdheid aan de gerechten van de plaats waar de beleggingsrekeningen zich bevinden.
45.
Het feit dat de informatie van de uitgevende vennootschap niet specifiek of afzonderlijk tot Nederlandse beleggers is gericht, lijkt eerder tot een tegenovergestelde conclusie te leiden.35. Niettemin zal ik deze factor, die volgens VEB een bijzondere omstandigheid is die de rechterlijke bevoegdheid van de gerechten in Nederland bevestigt, verderop vanuit dat oogpunt analyseren.
46.
Al met al kan het feit dat de financiële schade is ingetreden op een in Nederland aangehouden beleggingsrekening niet worden aanvaard als ‘een voldoende aanknopingspunt […] voor internationale bevoegdheid’ van de Nederlandse rechter.
b) Letter b): bijzondere omstandigheden van de zaak
47.
In geval van een ontkennend antwoord op de eerste prejudiciële vraag wenst de Hoge Raad der Nederlanden te vernemen of er ‘bijkomende omstandigheden vereist [zijn] die rechtvaardigen dat de Nederlandse rechter bevoegd is en welke omstandigheden [dat] zijn’. Concreet vraagt hij of de in punt 4.2.2 van de verwijzingsbeslissing genoemde omstandigheden volstaan.36.
48.
Zoals ik bij een andere gelegenheid reeds heb uiteengezet, laten de specifieke omstandigheden die tezamen een voldoende nauwe band tussen het geschil en een forum creëren, zich onmogelijk in abstracto specificeren wanneer de in de vordering beschreven schade zuiver financieel van aard is.37.
49.
Niettemin acht ik het nuttig om te herhalen dat de ‘bijzondere omstandigheden’ die van belang zijn voor de bevoegdheidstoekenning, de omstandigheden zijn waaruit de nabijheid tussen het geschil en het forum alsook de voorzienbaarheid van dat forum voor partijen blijkt, omdat dit de beginselen zijn waarop het criterium van de ‘plaats waar de schade is ingetreden’ voor de toekenning van internationale rechterlijke bevoegdheid steunt.38.
50.
Deze omstandigheden moeten het volgende omvatten:
- —
factoren die van belang zijn voor een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting, en
- —
factoren die de partijen mogelijk hebben geholpen om te komen tot hun zienswijze betreffende de plaats waar een proces moet worden gevoerd of de plaats waar zij eventueel kunnen worden opgeroepen als gevolg van de door hen verrichte handelingen.
51.
Uit de documentatie in het dossier blijkt dat in het hoofdgeding geen sprake is van soortgelijke bijzondere omstandigheden als die in de arresten Kolassa en Löber. Volgens de verwijzingsbeslissing zouden er evenwel andere omstandigheden kunnen bestaan.39. Van die laatste (waarbij ik vooralsnog het collectieve karakter van de vordering buiten beschouwing laat) acht ik de meeste niet van belang voor de bevoegdheidstoekenning.40.
1) Schikking tussen BP en andere aandeelhouders
52.
Het feit dat BP een schikking heeft getroffen met haar aandeelhouders in de Verenigde Staten, die niet is aangeboden aan haar Europese aandeelhouders, is in mijn ogen irrelevant. Dit gegeven pleit op geen enkele manier, wat de voorzienbaarheid, de nabijheid of een goede rechtsbedeling betreft, voor de zienswijze dat in de Europese Unie de Nederlandse rechter bevoegd is.
2) Hoedanigheid van aandeelhouder-consument
53.
Ook is het mijns inziens niet van belang dat sommige benadeelde aandeelhouders tevens de hoedanigheid van consument hebben.41. Mogelijk zou het wenselijk kunnen worden geacht om de situatie van kleine beleggers te reguleren in de lijn van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/201242., maar zeker is dat dat tot op heden niet is gebeurd.
54.
Verordening nr. 1215/2012 beschermt uitsluitend de consument die partij is bij een overeenkomst, in de in artikel 17 vermelde omstandigheden.43. In de huidige bewoordingen ervan omvat deze verordening niet een algemeen beginsel ter bescherming van de consument dat aan die materiële omstandigheid de bevoegdheid verbindt om vorderingen altijd in de eigen woonplaats in te stellen.
55.
Bij gebreke van een dergelijke algemene regel dient de hoedanigheid van ‘consument’ in het kader van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 op dezelfde wijze te worden beoordeeld als andere factoren, dat wil zeggen in het licht van de nabijheid en voorzienbaarheid van het forum. In dit verband zie ik niet hoe de hoedanigheid van consument van enkele beleggers in BP-aandelen objectief nabijheid tussen het geschil en het forum schept of de bevoegdheid van de Nederlandse rechter min of meer voorzienbaar maakt voor de verweerder.44.
3) Informatie van BP over haar aandelen
56.
De informatie van BP over haar aandelen is bestemd voor een wereldwijd publiek van beleggers. Het is BP dan ook niet onbekend dat die aandelen kunnen worden verworven door beleggers in andere staten dan die waar zij haar statutaire zetel heeft, of waar de effectenbeurs of -beurzen waar zij besloten heeft haar aandelen voor verhandeling aan te bieden, zich bevindt of bevinden.45.
57.
Een marktdeelnemer kan zich niet achter de algemeenheid van de door hemzelf verspreide informatie verschuilen om te vermijden dat hij in een bepaalde plaats voor de rechter wordt gedaagd. Maar ook lijkt het mij niet redelijk om hem te onderwerpen aan elk afzonderlijk rechtsgebied waar die informatie, als gevolg van de toegang tot internet, terechtkomt wanneer het doel van die informatie is om de kenmerken van beursgenoteerde aandelen, die normaliter overdraagbaar zijn via een keten van tussenpersonen die ontsnapt aan de controle van de emittent, onder de aandacht te brengen.
58.
Met andere woorden: voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 draagt de wereldwijde verspreiding door een vennootschap van informatie over haar aandelen naar mijn oordeel niet bij tot de toekenning van rechterlijke bevoegdheid aan de gerechten van een bepaalde lidstaat.46.
59.
In deze omstandigheden ben ik van mening dat de bijzondere omstandigheden die in de tweede prejudiciële vraag worden genoemd, de toekenning van bevoegdheid aan de Nederlandse rechter niet ondersteunen.
2. Een alternatieve oplossing?
60.
De Commissie stelt voor om bij wijze van uitzondering te kiezen voor een uitlegging waarin de schade intreedt op een in een lidstaat aangehouden beleggingsrekening en aan de gerechten van die lidstaat rechterlijke bevoegdheid kan worden toegekend, zonder dat er bijkomende omstandigheden in het geding hoeven te zijn, indien er geen factoren zijn die het mogelijk maken om de schade in een andere lidstaat te lokaliseren.
61.
In het tegenovergestelde geval, zo stelt de Commissie, zou de eiser in een geval als het onderhavige de hem door artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 geboden mogelijkheid verliezen wanneer de plaats waar de schade is ingetreden, overeenkomt met de woonplaats van de verweerder.
62.
In mijn opvatting is deze uitkomst, hoewel ongelukkig, niet in strijd met het stelsel van toekenning van internationale rechterlijke bevoegdheid van verordening nr. 1215/2012. De tegenovergestelde oplossing zou dat daarentegen wel kunnen zijn.
63.
Het Executieverdrag en — later — de verordeningen hebben als uitgangspunt (met de uitzonderingen waarin zij voorzien) dat de woonplaats van de verweerder het primaire forum is en moet zijn. De bijzondere fora die zijn toegevoegd, zijn ingegeven door een geheel aan overwegingen, waaronder zich niet uitdrukkelijk — als doel op zich — het bieden van alternatieven aan de eiser bevindt.47.
64.
Uit de wijze waarop de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag tot stand is gekomen, blijkt dat het nuttig effect van die bepaling daarin gelegen is dat zij zowel de plaats van het feit als de plaats van de schade omvat. Dat effect zou verloren gaan indien de bepaling uitsluitend en systematisch zou worden uitgelegd als de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, aangezien die doorgaans overeenkomt met de woonplaats van de verweerder.48.
65.
Tegelijkertijd heeft het Hof er steeds aan herinnerd dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 strikt moet worden uitgelegd, zodat wordt voorkomen dat het algemene beginsel dat bevoegdheid toekomt aan de gerechten van het grondgebied waar de verweerder woonplaats heeft, wordt uitgehold.49.
66.
In dit verband wil ik eraan herinneren dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 geen platform voor de bescherming van de eiser is. Die constatering gaat gewoonlijk gepaard met een waarschuwing tegen een uitlegging van die bepaling die ertoe strekt de gerechten van de woonplaats van de eiser bevoegdheid toe te kennen.50.
67.
De doelstelling om de toegang tot de rechter voor de eiser te vergemakkelijken, mag derhalve niet prevaleren boven de doelstellingen van rechtszekerheid en fysieke nabijheid tussen het geschil en het forum.
68.
Uit het voorgaande kan mijns inziens worden afgeleid dat het niet noodzakelijk — en in geen geval absoluut noodzakelijk — is om de eiser vrij te laten in de keuze voor de plaats waar hij een procedure aanhangig maakt, en minder nog om hem de keuzemogelijkheid te bieden zijn vordering in te stellen in een plaats waar de schade zou zijn ingetreden, maar die plaats naar haar aard feitelijk fictief is en niet de noodzakelijke band tussen het geschil en het forum oplevert.
69.
Daarbij aansluitend wil ik eraan herinneren dat het Hof heeft geoordeeld dat wanneer het onmogelijk of moeilijk is om te bepalen waar de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden, de gelaedeerde zijn vordering dient in te stellen bij de rechter van de plaats waar de schade is ingetreden.51.
70.
Daar wil ik nog aan toevoegen, zoals ik elders reeds heb gedaan52., dat het Hof de toepassing van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag (thans artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012) heeft uitgesloten ten aanzien van een verbintenis die ‘niet op een specifieke plaats [kan] worden gelokaliseerd, noch kan [worden verbonden] met een gerecht dat in het bijzonder geschikt zou zijn om van een geschil ter zake van deze verbintenis kennis te nemen’.53.
71.
Aangezien het tot slot een voorwaarde voor de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012 is dat de verweerder zijn woonplaats in een lidstaat heeft, heeft de eiser in elk geval altijd toegang tot bepaalde gerechten wanneer die verordening van toepassing is. Er is dan ook geen risico dat de eiser het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd.54.
D. Tweede prejudiciële vraag
72.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of de (collectieve) aard van de door VEB ingestelde vordering en het feit dat die vordering louter een verzoek om een verklaring voor recht behelst, van invloed zijn op het antwoord op de eerste vraag.
73.
In deze context verwijst hij naar het arrest CDC Hydrogen Peroxide55., waarin het Hof heeft geoordeeld dat overdrachten van schuldvorderingen door elke oorspronkelijke schuldeiser aan de eiser geen invloed hebben op de bepaling van het bevoegde gerecht volgens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.
74.
In de opvatting van de verwijzende rechter zou het mechanisme van de collectieve actie bij toepassing van diezelfde oplossing op het hoofdgeding worden ondermijnd.
1. Collectieve vordering en plaats waar de schade is ingetreden
a) Louter verzoek om een verklaring voor recht
75.
Volgens de nationale wetgeving die van kracht was op het moment dat de vordering werd ingesteld, is een organisatie die collectieve belangen behartigt, zoals VEB, niet bevoegd om een vordering tot (geldelijke) schadevergoeding in te stellen. Alleen individuele benadeelden zouden een dergelijke compensatie kunnen vorderen.
76.
Het Hof heeft bevestigd dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 louter declaratoire vorderingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid legitimeert56., waaronder vorderingen die strekken tot een negatieve verklaring voor recht57. en preventieve vorderingen ter voorkoming van toekomstige schade.58.
77.
Volgens die rechtspraak kunnen de gerechten van de lidstaat waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan of waar de schade is ingetreden of naar verwachting zal intreden, erkennen dat zij krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen waarin (nog) geen concrete schadevergoeding wordt geëist.59.
78.
In het arrest DFDS Torline heeft het Hof:
- —
zijn redenering onder meer gestoeld op het verband tussen de eerste fase van de procedure (betreffende de onrechtmatigverklaring van een bepaalde gedraging) en de tweede fase van die procedure (betreffende de uit die gedraging voortvloeiende schadevordering);
- —
geoordeeld dat de scheiding van beide fasen voor de toekenning van internationale rechterlijke bevoegdheid de eiser zou dwingen zich te wenden tot gerechten van verschillende lidstaten, hetgeen ‘in strijd [zou] zijn met de beginselen van een goede rechtsbedeling, de rechtszekerheid en het voorkomen dat ter zake van eenzelfde rechtsbetrekking meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn’.60.
79.
In het licht van het voorgaande acht ik het niet bezwaarlijk dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 wordt toegepast op een vordering tot verklaring voor recht zoals die van VEB, die wordt ingesteld vóór schadevorderingen die alleen de benadeelden zelf, van wie de identiteit en de woonplaats op het moment van de (eerste) vordering niet bekend zijn, later op individuele basis kunnen instellen.
80.
Bovenstaande constatering heeft in ieder geval als premisse dat er een zekere band of functionele relatie bestaat tussen de door VEB aanhangig gemaakte declaratoire procedure en de procedures die in een latere fase aanhangig zullen worden gemaakt om compensatie te verkrijgen.61. Of deze premisse in de context van artikel 3:305a BW correct is of niet, moet door de verwijzende rechter worden bepaald.
81.
Niet over het hoofd mag worden gezien dat de vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden in dit soort processuele scenario's met twee fasen complexer wordt, aangezien die schade wordt verbonden met nog niet noodzakelijkerwijs geïdentificeerde aandeelhouders. In mijn opvatting impliceert die factor niet zonder meer ‘dat het […] om zuiver abstracte schade [gaat en] [dat d]e kans dat de schade zal intreden [niet] enigszins reëel [is]’62..
82.
In casu is het probleem minder acuut vanwege de beperking van de belangen die de verzoekende organisatie behartigt, namelijk de belangen die voortvloeien uit het feit dat de beleggingsrekeningen waarop de waardedaling van de aandelen tot uiting komt, zich in Nederland bevinden.
b) Collectieve vordering en pluraliteit van plaatsen waar de schade is ingetreden
83.
De plaats waar de schade is ingetreden als criterium voor de toekenning van internationale rechterlijke bevoegdheid, is de plaats waar de negatieve gevolgen van een feit zich concreet voordoen.63. Bijgevolg moet vooraleerst bekend zijn om welke schade het gaat, hetgeen met zich meebrengt dat moet worden bepaald welk rechtsgoed mogelijkerwijs is beknot.
84.
De materiële belangen die kunnen worden geschaad, kunnen verschillende vormen aannemen. Simpel gezegd kan onderscheid worden gemaakt tussen diffuse belangen64., collectieve belangen65. en individuele belangen: bij die laatste zijn de belanghebbenden van tevoren bekend of kunnen deze worden bepaald nadat de vordering is ingesteld (of zelfs nadat vonnis is gewezen).
85.
Het staat niet aan het Hof, maar aan de verwijzende rechter om de aard van de belangen te kwalificeren die de verzoekende organisatie behartigt via het door artikel 3:305a BW geschapen model van collectieve actie, waar deze organisatie zich kennelijk op beroept.
86.
Indien de verwijzende rechter van oordeel is dat in de door VEB aanhangig gemaakte collectieve vordering de in het geding zijnde belangen (zoals het geval lijkt te zijn)66. die van bekende of gemakkelijk te bepalen aandeelhouders zijn, moet het antwoord op de tweede prejudiciële vraag worden gebaseerd op de tot op heden door het Hof ontwikkelde rechtspraak ter zake.
87.
In het arrest CDC, waarin de bundeling van schuldvorderingen van individuele personen heeft plaatsgevonden na de overdracht ervan, heeft het Hof niet geaccepteerd dat die overdracht invloed kan hebben op de bepaling van internationale rechterlijke bevoegdheid.67.
88.
Op deze wijze heeft het Hof bevestigd wat het reeds had verklaard in het arrest ÖFAB, namelijk dat: a) de bijzonder nauwe band tussen de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en het bevoegde gerecht blijft bestaan, ook al heeft de oorspronkelijke schuldeiser de betrokken vordering overgedragen, en b) een ander antwoord niet zou stroken met de doelstelling van de verordening, volgens welke de bevoegdheidsregels een hoge mate van voorzienbaarheid moeten hebben.68.
89.
Aangenomen dat VEB in haar collectieve actie opkomt voor de individuele belangen van beleggers die haar hun bescherming ten overstaan van de rechter hebben toevertrouwd, moet daaruit volgens deze rechtspraak worden afgeleid dat de collectieve belangenbehartiging niets wijzigt aan de voorwaarden voor bevoegdheid van de Nederlandse gerechten krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.
90.
Die toekenning van bevoegdheid zal derhalve afhangen van de vervulling van de door het Hof in zijn rechtspraak vastgestelde algemene voorwaarden dat: a) de plaats(en) waar de schade voor elke benadeelde concreet is ingetreden zich in Nederland moet(en) bevinden, en b) er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die de nauwe band tussen het gerecht en het geschil aantonen.
91.
De verwijzende rechter gaat er in deze zaak van uit dat ‘de woonplaatsen van de hiervoor bedoelde beleggers niet zijn vastgesteld[69.], evenmin als de bijzondere omstandigheden van de individuele aankooptransacties of van de individuele beslissingen om aandelen die al gehouden werden, niet te verkopen’. Gezien de aard van de ingestelde rechtsvordering lijkt het ontbreken van deze vaststellingen er evenwel niet aan in de weg staan dat de Nederlandse rechter bevoegd is indien aan de bovengenoemde algemene voorwaarden is voldaan.
2. Effectiviteit van de collectieve vordering
92.
Volgens de Hoge Raad der Nederlanden zou de effectiviteit van het mechanisme van de collectieve actie verloren gaan indien een organisatie als VEB een vordering zou moeten instellen in elk van de plaatsen waar individuele schade is ingetreden.
93.
Ik twijfel er niet aan dat het argument van de nationale rechter correct is70., maar ik zie geen ander alternatief in het in de Unie geldende stelsel voor de toekenning van internationale rechterlijke bevoegdheid, zoals neergelegd in verordening nr. 1215/2012.
94.
Ik sluit evenwel niet uit dat indien zou worden vastgesteld dat alle relevante schade in één enkele lidstaat is ingetreden, argumenten ter onderbouwing van een gespecialiseerd, relatief bevoegd gerecht het mogelijk maken om de uit de strikte toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 voortvloeiende territoriale fragmentatie te overwinnen.71.
95.
Voor het overige sluit ik mij aan bij wat advocaat-generaal Bobek heeft opgemerkt in zijn conclusie in de zaak Schrems ten aanzien van het ontbreken, in verordening nr. 44/2001, van ‘specifieke bepalingen inzake cessie van vorderingen […] of procedures voor collectief verhaal’: het is niet de rol van de rechter, het Hof daaronder begrepen, om nieuwe procesmechanismen in te voeren, vooruitlopend op de wetgever op dit delicate gebied72., noch om een ad-hocbevoegdheidsregel in het leven te roepen.73.
V. Conclusie
96.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 7, aanhef en punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) moet aldus worden uitgelegd dat:
- a)
als aanknopingspunt voor internationale bevoegdheid van de rechter van een lidstaat het onvoldoende is dat de waardedaling van de aandelen van een aan beurzen in andere lidstaten genoteerde vennootschap tot uiting komt op beleggingsrekeningen in de eerste lidstaat, of op beleggingsrekeningen van een in die lidstaat gevestigde bank of beleggingsonderneming, wanneer die schade het gevolg is van beslissingen die beleggers hebben genomen op basis van beweerdelijk onjuiste, onvolledige en misleidende informatie die door de beursgenoteerde vennootschap wereldwijd is verspreid;
- b)
het bestaan van een schikking tussen de verwerende vennootschap en een aantal aandeelhouders in een derde staat, die niet is aangeboden aan de beleggers in het hoofdgeding, en de hoedanigheid van consument van enkele van die beleggers niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die relevant zijn voor de toekenning van internationale rechterlijke bevoegdheid krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012. Ook de wereldwijde verspreiding van de relevante informatie door de verwerende vennootschap is geen dergelijke omstandigheid.
- 2)
De omstandigheid dat er in overeenstemming met het nationale procesrecht een collectieve vordering is ingesteld door een vereniging die de belangen behartigt van de houders van effecten die schade hebben geleden, heeft geen invloed op de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2020
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PB 2012, L 351, blz. 1).
Arresten van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37; hierna: ‘arrest Kolassa’); 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C-12/15, EU:C:2016:449; hierna: ‘arrest Universal’), en 12 september 2018, Löber (C-304/17, EU: C:2018:701; hierna: ‘arrest Löber’).
Hierna: ‘BW’.
Hierna: ‘artikel 3:305a BW’.
Die bijkomende omstandigheden zijn de volgende: BP richt zich op een wereldwijd beleggingspubliek, onder wie Nederlandse beleggers; VEB behartigt de belangen van een groot aantal beleggers die hun woonplaats voor het overgrote deel in Nederland hebben; de schikking die BP heeft getroffen met haar aandeelhouders in de Verenigde Staten van Amerika is niet aangeboden aan de beleggers van wie VEB de belangen behartigt, en in Europa worden geen andere soortgelijke procedures gevoerd; onder de aandeelhouders ten behoeve van wie VEB optreedt, bevinden zich ook consumenten, aan wie verordening nr. 1215/2012 een bijzondere rechtsbescherming biedt.
Zie, wat de bijzondere bevoegdheidsregel inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad betreft, arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C-509/09 en C-161/10, EU:C:2011:685, punt 38).
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‘Executieverdrag’).
Zie overweging 34 van verordening nr. 1215/2012.
Arrest van 10 juni 2004, Kronhofer (C-168/02, EU:C:2004:364, punt 18; hierna: ‘arrest Kronhofer’).
Arresten van 19 september 1995, Marinari (C-364/93, EU:C:1995:289, punt 13; hierna: ‘arrest Marinari’), en Kronhofer, punt 20.
De verwijzende rechter schaart zowel ‘beleggingsrekening in Nederland’ als ‘beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming’ onder dit begrip.
Zie voetnoot 6 van deze conclusie.
In haar opmerkingen trekt BP de kwalificatie van de schade op de beleggingsrekeningen als ‘rechtstreeks’ in twijfel, maar de verwijzende rechter stelt over dit punt geen vragen. Zou hierover iets moeten worden gezegd, dan is er mijns inziens geen sprake van indirecte schade begrepen als ‘bijkomend […] bij primaire schade die is ingetreden en door een rechtstreeks gelaedeerde geleden’, in de woorden van advocaat-generaal Léger in zijn conclusie in de zaak Kronhofer (C-168/02, EU:C:2004:24, punt 45), wanneer de schade bestaat uit waardeverlies van aandelen: er is niet tweemaal schade ingetreden, doch slechts eenmaal. De waardedaling van de effecten en het vermogensverlies van de aandeelhouder kunnen naar mijn oordeel niet los van elkaar worden gezien; in die zin ben ik het eens met advocaat-generaal Léger. Tot slot wil ik erop wijzen dat de nationale rechter het adjectief ‘rechtstreekse’ (of het bijwoord ‘rechtstreeks’) niet gebruikt om onderscheid te maken tussen directe en indirecte schade, maar om het verschil te markeren met de feiten die ten grondslag lagen aan het arrest Universal, waarin de verzoekster zelf had gekozen ten laste van welke rekening zij de nadien gevorderde bedragen voldeed (zie punt 4.9.1 van de verwijzingsbeslissing).
In de rechtsleer wordt deze uitdrukking (evenals de uitdrukkingen ‘minimum contacts approach’ en ‘théorie du groupement des points de contact’) gebruikt om de werkwijze in de arresten Universal, Kolassa en Löber te beschrijven: Gargantini, M., ‘Competent Courts and Applicable Law’, in Busch, D., Ferrarini, G., en Franx, J. P., Prospectus Regulation and Prospectus Liability, OUP, 2020, punt 19.27.
Arresten Kolassa en Löber. De uitdrukking wordt niet gebruikt in het arrest Kronhofer, dat ouder is en waarin de verweerder niet de emittent van de effecten was, maar de financieel intermediair, die in rechtstreeks contact met de eiser had gestaan.
Arresten Kolassa, punt 55 en punt 3 van het dictum, en Löber, punten 16 en 35 en dictum. Daarvoor, op indirecte wijze, in het arrest Kronhofer, punt 18. Uit deze arresten, die betrekking hebben op verschillende typen rekeningen, kan niet duidelijk worden gedistilleerd welke rekening — de rekening ten laste waarvan de betaling is verricht of die waarop de effecten zijn bijgeschreven — bepalend is voor de plaats waar de schade is ingetreden. Gargantini, M., loc. cit., punten 19.21 en 19.24.
Arresten Universal, punt 37, onder verwijzing naar het arrest Kolassa, en Löber, punt 29.
In het arrest Kronhofer heeft het Hof de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser verworpen, ofschoon het erkende dat zich in die plaats een financieel verlies had voorgedaan. Het Hof aanvaardde de aanname van de verwijzende rechter dat de schade gelijktijdig gevolgen had gehad voor het gehele vermogen, stelde vast dat de plaats waar de schade was ingetreden en de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich had voorgedaan dezelfde waren en erkende dat er andere plaatsen waren waar dezelfde schade zich had voorgedaan (zoals de rekening ten laste waarvan de gelden waren overgemaakt), maar weigerde de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats en de plaats waar zich het centrum van het vermogen van de eiser bevond, die daarmee samenvielen, te bekrachtigen. Zie de punten 17 e.v. en het dictum.
Bijvoorbeeld verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten en tot intrekking van richtlijn 2003/71/EG (PB 2017, L 168, blz. 12).
Evenals, in bepaalde omstandigheden, de identiteit van de belegger. De verplichting van de lidstaten om te waarborgen dat vennootschappen het recht hebben om de identiteit van hun aandeelhouders te kennen, is neergelegd in artikel 3 bis van richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 oktober 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PB 2007, L 184, blz. 17), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2017/828 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft (PB 2017, L 132, blz. 1).
Zie Staedler, A., ‘Der deliktische Erfolgsort als internationaler Gerichtsstand bei reinen Vermögensdelikten’, in Festschrift für Reinhold Geimer zum 80. Geburtstag, C.H. Beck, 2017, blz. 715–722. Indien de rekening wordt gehanteerd als criterium voor de bevoegdheidstoekenning, zal de emittent van aandelen die het risico van vorderingen in niet te voorziene rechtsgebieden wil neutraliseren, moeten afzien van de verkoop van die aandelen aan kleine beleggers.
Overweging 16 van verordening nr. 1215/2012.
Zaak C-343/19, EU:C:2020:253; hierna: ‘conclusie in de zaak Verein für Konsumenteninformation’, punten 46 en 48.
Loc. ult. cit.
Zo sluit ik niet uit dat in andere gedingen betreffende zuiver financiële schade de plaats van de schade op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld aan de hand van de ‘holistische benadering’, zonder de voorzienbaarheid van die plaats of de nabijheid tussen die plaats en het geschil, en dus ook het nut ervan voor een goede rechtsbedeling, ernstig in twijfel te trekken. Dit is door mij verdedigd in de conclusie in de zaak Verein für Konsumenteninformation (met de kanttekening dat niettemin voorzichtigheid is geboden: zie punt 70). Hetzelfde zou van toepassing zijn op gedingen betreffende het bevriezen van bankrekeningen als voorzorgsmaatregel in grensoverschrijdende situaties, wanneer de schuldenaar recht heeft op schadevergoeding omdat die rekening wederrechtelijk werd bevroren. De bevoegdheid van de gerechten van de plaats van de rekening waarop ten onrechte beslag is gelegd, lijkt niet ter discussie te staan.
Zie voor een eerdere prejudiciële verwijzing de vraag die heeft geleid tot het arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation (C-343/19, EU:C:2020:534).
Zie de arresten van de Cour de cassation (hoogste rechter in civiele en strafzaken, Frankrijk) van 7 januari 2014, nr. 11–24.157 (JurisData nr. 2014-000040), en het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) van 7 juli 2017 (6Ob18/17s).
Ik erken evenwel dat deze oplossing niet immuun is voor kritiek: zij is niet gunstig voor de kleine belegger die woonachtig is in een andere lidstaat (al is artikel 7, punt 2, niet geconcipieerd met het oog op hun bescherming), en bovendien kunnen aandelen aan meer dan één beurs zijn genoteerd. Voorts kan dat aanknopingspunt leiden naar de woonplaats van de verweerder indien deze de lidstaat waar hij zich bevindt, kiest als lidstaat van herkomst in de zin van richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PB 2004, L 390, blz. 38). Ook erken ik dat dit ertoe kan leiden dat ‘de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan’ en ‘de plaats waar de schade is ingetreden’ aan elkaar gelijk zijn. Verwezen zij in dit verband naar wat advocaat-generaal Szpunar heeft verklaard in zijn conclusie in de zaak Universal Music International Holding (C-12/15, EU:C:2016:161, punt 38): ‘Bij […] schade die enkel bestaat in een vermindering van financiële tegoeden, is het begrip ‘Erfolgsort’ volgens mij niet onverdeeld relevant. […] In bepaalde gevallen kunnen de begrippen ‘Handlungsort’ en ‘Erfolgsort’ niet worden onderscheiden. […]’ Zie ook hieronder de punten 60 e.v. van deze conclusie.
Arresten Universal, punten 36 en 37, en Löber, punt 31 en dictum.
Om die invloed draait de tweede prejudiciële vraag.
Punt 38.
Het verschil met het arrest Universal is derhalve niet gelegen in de keuze van de referentierekening, maar in het moment waarop die keuze wordt gemaakt.
De nationale rechter zelf erkent dat het forum in deze omstandigheden onvoorzienbaar is voor de verweerder: zie punt 4.9.3 van de verwijzingsbeslissing.
Zoals weergegeven in voetnoot 6 van deze conclusie. Aangezien de verwijzende rechter om een evaluatie van specifieke omstandigheden verzoekt, is de prejudiciële vraag, in tegenstelling tot wat BP betoogt in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Hof (punten 3–6), mijns inziens niet hypothetisch.
Conclusie in de zaak Verein für Konsumenteninformation, punt 67.
Loc. ult. cit.
Zie voetnoot 6 van deze conclusie.
De woonplaats in Nederland van de BP-aandeelhouders die door het waardeverlies van de aandelen zijn geraakt, zou vanuit het oogpunt van de procesvoering (bijvoorbeeld voor het doen van kennisgevingen of wanneer hun verklaringen nodig zijn als bewijsmiddel) significant kunnen zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of dit het geval is, rekening houdend met het soort procedure en het voorwerp ervan.
Mijn opvatting hieromtrent zou niet anders zijn wanneer alle benadeelde aandeelhouders consumenten zouden zijn. Bovendien zijn in deze zaak de consumenten niet zelf de verzoekers: dat is VEB.
Het Hof heeft reeds verklaard dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 niet de doelstelling nastreeft om de zwakste partij een betere bescherming te bieden: zie het arrest van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec (C-133/11, EU:C:2012:664, punt 46; hierna: ‘arrest Folien Fischer en Fofitec’).
Uiteraard zijn consumenten beleggers die doorgaans meer kans maken om te vallen in de categorie ‘onvoldoende geïnformeerde marktdeelnemers’, die het Hof in de arresten Kolassa, punt 56, en Löber, punt 35, vermeldt als een factor die de verweerder zou moeten meewegen. Niet dat gegeven op zich, maar de verspreiding van het prospectus in de staat waar de beleggers hun woonplaats hadden, was in de uitlegging van het Hof echter (een van) de beslissende factor(en).
De verspreiding van informatie zonder elementen die een geografische afbakening beogen (zoals ‘geoblocking’-technieken of het gebruik van een taal die uitsluitend op één grondgebied wordt gesproken), kan dienen als bevestiging van de bekendheid met dit feit.
In haar schriftelijke antwoord op de vragen van het Hof lijkt VEB de zwakte van haar argumentatie ter zake te onderkennen wanneer zij opmerkt (punten 19 en 21) dat de verspreiding op mondiale schaal van informatie een voldoende band met Nederland creëert, ‘althans in combinatie met de woonplaats van de [a]andeelhouder’ in die staat.
Overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012. Het Hof heeft de objectieve aard van de onderbouwing van de bijzondere fora beklemtoond: zie het arrest Folien Fischer en Fofitec, punt 45, waarin wordt opgemerkt dat de door artikel 7, punt 2, nagestreefde doelstellingen van voorzienbaarheid van het forum en rechtszekerheid ‘geen betrekking [hebben] op de verdeling van de respectieve rollen van eiser en verweerder, noch op de bescherming van een van beiden’.
Arrest van 30 november 1976, Bier (21/76, EU:C:1976:166, punten 20 en 23).
Zie onder meer arrest Marinari, punt 13; arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C-51/97, EU:C:1998:509, punt 29), en arrest Universal, punt 25.
Arresten Marinari, punt 13, en Kronhofer, punt 20.
Arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C-51/97, EU:C:1998:509, punt 33).
Conclusie in de zaak Verein für Konsumenteninformation, punten 49 en 50.
Arrest van 19 februari 2002, Besix (C-256/00, EU:C:2002:99, punt 49). De zaak betrof een verbintenis om niet te doen, zonder geografische beperking.
Het Hof is genereus bij het uitleggen van het hebben van een woonplaats in een lidstaat als vereiste voor de toepasselijkheid van het Europese instrument: zie het arrest van 17 november 2011, Hypoteční banka (C-327/10, EU:C:2011:745). Indien de verweerder geen woonplaats in de Unie heeft, is niet verordening nr. 1215/2012 van toepassing, maar zijn de residuele regelingen van de lidstaten dat.
Arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide (C-352/13, EU:C:2015:335; hierna: ‘arrest CDC’).
Arrest van 5 februari 2004, DFDS Torline (C-18/02, EU:C:2004:74; hierna: ‘arrest DFDS Torline’).
Arrest Folien Fischer en Fofitec.
Arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, EU:C:2002:555; hierna: ‘arrest Henkel’). Sinds de vaststelling van verordening nr. 44/2001 is deze mogelijkheid thans opgenomen in de bewoordingen van die bepaling.
De vragen die hebben geleid tot de arresten Henkel en Folien Fischer en Fofitec hadden niet rechtstreeks betrekking op het nut van het criterium ‘plaats waar de schade is ingetreden’ in de respectieve vorderingen, maar op de kwalificatie van die vorderingen als ‘niet-contractueel’. Zie met name de punten 42 e.v. van het arrest Henkel en de punten 39, 48, en 52 van het arrest Folien Fischer en Fofitec.
Arrest DFDS Torline, punten 25 en 26. In punt 27 voegt het Hof daar de typische argumentatie aangaande de geringe afstand en het gemak van de bewijsvoering aan toe. Het wijst erop dat die argumentatie ‘geldt ongeacht of het geschil de vergoeding betreft van reeds ingetreden schade, dan wel een vordering ter voorkoming van schade’. In diezelfde zin heeft het Hof zich uitgelaten in het arrest Folien Fischer en Fofitec, punt 48. Wanneer het voorwerp van de vordering de onrechtmatigverklaring van een bepaalde gedraging is, is de rechtvaardiging die gelegen is in het gemak van de bewijsvoering wat de schade betreft, in mijn ogen logischerwijs van secundair belang, maar niet non-existent — in tegenstelling tot wat BP in haar opmerkingen voorstaat. Datzelfde geldt voor het oorzakelijk verband, voor zover dat zich vertaalt — zoals in het Nederlandse model het geval lijkt te zijn — in een abstracte toetsing of er sprake is van een sine-qua-nonverband tussen de daad en de schade. Het oorzakelijk verband in strikte zin moet later worden vastgesteld, in het kader van elke individuele vordering. Zie Bosters, T., Collective redress and private international law in the EU, T.M.C. Asser Press, 2017, blz. 41, en het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 27 november 2009, LJN BH2162 (VEB/World Online).
Het bestaan van een band of functionele relatie tussen procedures ontkracht mijns inziens het standpunt dat door BP wordt verdedigd in de punten 14 tot en met 18 van haar schriftelijke antwoord op de vragen van het Hof, waarin zij betoogt dat de plaats waar de schade intreedt geen criterium voor bevoegdheidstoekenning kan zijn in vorderingen zoals aan de orde in deze zaak.
In de bewoordingen van advocaat-generaal Jääskinen in zijn conclusie in de zaak Folien Fischer en Fofitec (C-133/11, EU:C:2012:226, punt 49).
Zie onder meer arrest van 16 juli 2009, Zuid-Chemie (C-189/08, EU:C:2009:475, punt 27), en arrest CDC, punt 52.
Waaronder worden verstaan algemene belangen die in beginsel alle burgers betreffen en die zijn erkend in (wettelijke of grondwettelijke) bepalingen.
Dit zijn belangen van een specifieke groep (zoals bijvoorbeeld consumenten), verenigd op basis van objectieve kenmerken of bepaalde juridische banden en waarvan de vertegenwoordiging kan worden toevertrouwd aan een privaatrechtelijke rechtspersoon of een overheidsorgaan.
In de verwijzingsbeslissing worden geen inbreuken op rechtsgoederen anders dan het vermogen van elke aandeelhouder aangevoerd, zoals bijvoorbeeld de beslissingsvrijheid van marktdeelnemers — die beleggingsbeslissingen zouden hebben genomen op basis van (beweerdelijk) onjuiste informatie — of het marktvertrouwen.
Punt 2 van het dictum.
Arrest van 18 juli 2013, ÖFAB (C-147/12, EU:C:2013:490, punten 57 en 58 en punt 3 van het dictum).
Volgens de verwijzingsbeslissing is niet de woonplaats van de belegger het aanknopingspunt, maar de plaats waar zijn beleggingsrekening zich bevindt.
Hoewel de verwijzende rechter dat niet uitdrukkelijk vermeldt, doet het eventuele teloorgaan van de effectiviteit zich naar mijn mening op twee manieren voor: de entiteit die collectieve belangen behartigt, kan zich gedwongen zien om in verschillende lidstaten vorderingen in te stellen, afhankelijk van de plaats(en) van het intreden van de schade, indien die schade in meerdere lidstaten intreedt, en zal binnen die lidstaten mogelijk ook procedures aanhangig moeten maken in verschillende ressorten, aangezien artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 zowel relatieve als internationale bevoegdheid toekent.
Zie naar analogie het arrest van 18 december 2014, Sanders en Huber (C-400/13 en C-408/13 EU:C:2014:2461).
Zaak C-498/16, EU:C:2017:863, punten 119–123.
Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020, betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van richtlijn 2009/22/EG (PB 2020, L 409, p. 1) laat de regeling voor internationale rechterlijke bevoegdheid van verordening nr. 1215/2012 intact, zoals reeds was voorgesteld in het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 april 2018 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van richtlijn 2009/22/EG [COM(2018) 184 final]: zie overweging 21 en artikel 2, lid 3, van richtlijn 2020/1828. In deze richtlijn wordt, naast in automatische erkenning van de procesbevoegdheid van instanties die vooraf in een lidstaat zijn aangewezen om vorderingen in te stellen in een andere lidstaat, voorzien in stimulering van de samenwerking tussen die instanties teneinde het gebruik van vorderingen bij inbreuken met grensoverschrijdende implicaties te bevorderen: zie de overwegingen 32 en 71 en artikel 6, leden 2 en 3, en artikel 20, lid 4, van de richtlijn. Ook bevat het document de verplichting voor de lidstaten om te voorzien in mechanismen die ervoor zorgen dat consumenten met gewone verblijfplaats in een lidstaat kunnen worden vertegenwoordigd in collectieve vorderingen tot schadevergoeding die in een andere lidstaat worden ingesteld: zie overweging 31 en artikel 6, lid 2, van die richtlijn.