Hof Amsterdam, 10-02-2012, nr. 23-003970-09
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7129
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-02-2012
- Magistraten
Mrs. J.D.L. Nuis, S. Clement, H.J.M. Boukema
- Zaaknummer
23-003970-09
- LJN
BV7129
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7129, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑02‑2012
Uitspraak 10‑02‑2012
Mrs. J.D.L. Nuis, S. Clement, H.J.M. Boukema
Partij(en)
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2004 op de vordering van het openbaar ministerie ex
artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13/129270-00 tegen de veroordeelde
[Veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 38.450,29. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 juni 2004 heeft de officier van justitie zijn vordering gewijzigd tot een bedrag van € 38.450,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2001 —kort gezegd— veroordeeld ter zake van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en het uit gewoonte tezamen en in vereniging met anderen een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 24 juni 2004 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 38.450,29 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2002 in de strafzaak niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het verkort vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, nu dit vonnis overeenkomstig het in artikel 365a tweede lid van het Wetboek van Strafvordering bepaalde, niet tevens inhoudt de bewijsmiddelen waarop het vonnis rust.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de hoofdelijke verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 153.801,18, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 38.450,29 heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bij vonnis van 22 augustus 2001 door de rechtbank Amsterdam onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
Verplichting tot betaling aan de Staat
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen (het hof begrijpt: de betalingsverplichting op nihil vast te stellen), aangezien de veroordeelde over onvoldoende financiële draagkracht beschikt om aan enige betalingsverplichting te voldoen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op een aantal door hem overgelegde stukken, die betrekking hebben op de financiële situatie van de veroordeelde. Tevens heeft hij verzocht de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door de betalingsverplichting op een lager bedrag vast te stellen dan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt en beslist als volgt. De door de raadsman overgelegde stukken die betrekking hebben op de financiële situatie van de veroordeelde en het daaromtrent ter terechtzitting aangevoerde, kunnen naar het oordeel van het hof niet tot de slotsom leiden dat aanstonds duidelijk is dat de financiële draagkracht van de veroordeelde thans en in de toekomst, zodanig is, of zal zijn, dat niet voldaan zal kunnen worden aan een op te leggen betalingsverplichting. Het hof zal daarmee dan ook geen rekening houden bij de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting, en in zoverre voorbij gaan aan het verzoek van de raadsman.
Ten aanzien van het verzoek van de raadsman de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren in de hoogte van de betalingsverplichting overweegt en beslist het hof als volgt. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 augustus 2001 in de strafzaak, is door de officier van justitie, in tegenwoordigheid van de veroordeelde, het voornemen kenbaar gemaakt een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde aanhangig te maken. Meer dan twee jaren nadien, te weten op 24 juni 2004, is het vonnis in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde door de rechtbank —bij verstek— gewezen, zodat het hof constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg is overschreden. Vervolgens heeft de officier van justitie gepoogd een mededeling als bedoeld in artikel 366 eerste lid van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte te doen betekenen, welke mededeling op 23 augustus 2004 aan de griffier is betekend. Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat nadien jaarlijks is gepoogd een verstekmededeling te betekenen, ook niet nadat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 5 november 2007 een adres van de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk ([adres]) aan de officier van justitie kenbaar was gemaakt, zodat het er naar het oordeel van het hof voor moet worden gehouden dat door de officier van justitie niet de nodige voortvarendheid is betracht bij het doen betekenen van de verstekmededeling. Na betekening in persoon aan de veroordeelde van de verstekmededeling op 26 juli 2009, is namens hem op 7 augustus 2009 hoger beroep ingesteld. Sindsdien zijn tot de onderhavige einduitspraak op het hoger beroep wederom meer dan twee jaren verstreken. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ook de redelijke termijn voor de behandeling op het hoger beroep in de ontnemingszaak in ruime mate is overschreden.
Het hof zal evenwel mede gelet op het karakter van de ontnemingsmaatregel (herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin zonder dat het toevoegen/toebrengen van leed is beoogd), waarmee zich moeilijk verhoudt het reduceren van de betalingsverplichting tengevolge van (enig) tijdsverloop, volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep inderdaad is overschreden, maar deze overschrijdingen echter niet verdisconteren in het bedrag waarop de betalingsverplichting aan de Staat wordt vastgesteld, waartoe het volgende (mede) redengevend is.
De veroordeelde heeft voordeel genoten, verkregen door middel van, of uit baten van het strafbare feit dat —blijkens de bewezenverklaring door de rechtbank in de strafzaak— plaatsvond in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 1 april 2000. De veroordeelde heeft, nu geen beslag is gelegd, sinds het verkrijgen van dit voordeel tot aan de onderhavige einduitspraak over dit voordeel kunnen beschikken. Het is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de veroordeelde vervolgprofijt op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten aangezien hij rente over het voordeel heeft kunnen genereren, dan wel kosten heeft kunnen besparen door over het voordeel te beschikken. Het hof acht het —gedurende meer dan elf jaren, en bij normaal financieel beheer— te behalen rendement over het voordeel ruimschoots opwegen tegen een matiging van de betalingsverplichting als daartoe al aanleiding zou bestaan.
Aan de veroordeelde dient, gelet op vorenstaande, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 38.450,29. Tot de door de advocaat-generaal gevorderde hoofdelijke aansprakelijkheid ziet het hof, daargelaten of deze toepasbaar is, geen aanleiding omdat op grond van de inhoud van het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, een pondspondsgewijze veroordeling naar zijn oordeel meer in de rede ligt.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 38.450,29 (achtendertigduizend vierhonderdvijftig euro en negenentwintig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 38.450,29 (achtendertigduizend vierhonderdvijftig euro en negenentwintig cent).
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. S. Clement en mr. H.J.M. Boukema, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Olthof, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 februari 2012.
Mr. Boukema en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.