Rb Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, 17 februari 2016, insolventienummer: C/02/15/301 R.
HR, 23-09-2016, nr. 16/02271
ECLI:NL:HR:2016:2173
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2016
- Zaaknummer
16/02271
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2173, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:902, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:902, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2173, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2016
Partij(en)
23 september 2016
Eerste Kamer
16/02271
AS/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/02/15/301 R van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.186.601/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 april 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 september 2016.
Conclusie 27‑06‑2016
16/02271 | mr. G.R.B. van Peursem |
27 juni 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker], | |
(hierna: [verzoeker]), verzoeker tot cassatie. | |
1. De rechtbank1.heeft de bij vonnis van 6 mei 2015 uitgesproken schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] tussentijds beëindigd op grond van art. 350 lid 3 sub c (toerekenbare niet nakoming verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling) en d (bovenmatige nieuwe schulden laten ontstaan) Fw, zonder toekenning van een schone lei in de zin van art. 358 lid 2 Fw.
2. Het hof2.heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat i) sprake is van toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de informatieverplichting van [verzoeker], ii) hij toerekenbaar bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan en voor het inlopen daarvan voor het einde van de (eventueel verlengde) looptijd van de schuldsaneringsregeling geen deugdelijk onderbouwd plan van aanpak heeft overgelegd en iii) ter zitting ernstige bedreigingen heeft gedaan jegens de bewindvoerder. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.5.2. Voldoende is komen vast te staan dat [verzoeker] de informatieplicht herhaaldelijk niet althans onvoldoende is nagekomen. [verzoeker] betwist dit ook niet.
Zo speelde weliswaar de kwestie ten aanzien van het samenwonen al langer, zoals [verzoeker] stelt - het hof maakt dit onder meer op uit de stukken van de Kredietbank - maar dit ontslaat [verzoeker] niet van de plicht om de bewindvoerder op de hoogte te houden van de gehele gang van zaken en ten aanzien van het geschil dat in dit kader bij de Centrale Raad van Beroep loopt.
[verzoeker] heeft de bewindvoerder bovendien niet op de hoogte gesteld dat hij, ondanks zijn vrijstelling en arbeidsongeschiktheid, weer aan het werk is gegaan, aldus het beroepen vonnis.
Daar komt nog bij dat [verzoeker] de bewindvoerder geen inkomstengegevens meer heeft verstrekt vanaf het moment dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd.
Ook dit is niet of onvoldoende gemotiveerd betwist
Het had juist na deze beëindiging op de weg van [verzoeker] gelegen om aan te tonen dat hij wel in staat is om zijn verplichtingen, in het bijzonder de informatieplicht, op de juiste wijze na te komen. Desalniettemin is de bewindvoerder wegens het ontbreken van stukken nog steeds niet in staat om de juiste boedelafdrachten te berekenen. Ter zitting in hoger beroep heeft de bewindvoerder bevestigd dat diverse gegevens hiertoe ontbreken. De bewindvoerder wordt op deze wijze belemmerd om haar taken uit te voeren. Dit klemt temeer nu de schuldsaneringsperiode van [verzoeker] al enige tijd loopt en [verzoeker] huisbezoek heeft gehad, hij de checklist heeft ondertekend, de verslagen heeft ontvangen en hij door de bewindvoerder al in vroeg stadium is verzocht informatie te verstrekken (vgl. de email van 13 juli 2015). Gesteld kan dan ook worden dat er sprake is van het door [verzoeker] structureel althans gedurende langere tijd tekortschieten in de algemene en spontane inlichtingenplicht waarbij nog komt dal zelfs na de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 3 februari 2016 c.q. het vonnis van 17 februari 2016 ook nu nog gegevens blijken te ontbreken. Daardoor wordt de bewindvoerder zelfs nu nog belemmerd in haar toezichthoudende taak.
3.5.3. Voor zover [verzoeker] wegens zijn lichamelijke en psychische problematiek niet in staat is om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen kan het [verzoeker] in ieder geval worden verweten dat er geruime tijd geen beschermingsbewindvoerder in beeld is geweest. Weliswaar stelt [verzoeker] inmiddels een verzoek voor een nieuwe bewindvoerder te hebben ingediend, doch het had, gelet op zijn problematiek op zijn weg gelegen, om reeds in oktober 2015, zo niet al in juli 2015 toen de rechter werd verzocht de (toenmalige) bewindvoerder te ontslaan, op zoek te gaan naar een alternatief voor het geval de rechter de (toenmalige) bewindvoerder zou ontslaan. Bij toelating tot de wettelijke schuldsanering stond [verzoeker] ook onder beschermingsbewind en zo [verzoeker] (meent) niet zonder hulp aan (bepaalde) verplichtingen uit de wettelijke schuldsanering te kunnen voldoen mag van hem, temeer nu hij redelijkerwijs wordt geacht op de hoogte te zijn met de verplichtingen uit de schuldsanering ook omdat door betrokkene de checklist heeft ondertekend en hij huisbezoek heeft gehad, worden verwacht dat hij tijdig en voortvarend naar (vervangende of alternatieve) hulp van derden zoekt. Niet of onvoldoende gemotiveerd betwist is evenwel dat [verzoeker] ten tijde van het (dreigende) ontslag van de (toenmalige) beschermingsbewindvoerder aangaf zelf prima zijn verplichtingen te kunnen nakomen. Zo [verzoeker] dan vervolgens dan - nog steeds - in gebreke blijft aan (bepaalde) verplichtingen te voldoen en ook eerst pas na het vonnis waarvan beroep stelt een aanvraag te hebben ingediend voor een nieuwe beschermingsbewindvoerder (vgl. ook rov. 3.9 van het vonnis waarvan beroep) komt dit voor risico van [verzoeker] en kan hem in dit kader een verwijt worden gemaakt.
3.5.4. Daarbij komt dan nog dat [verzoeker] voor een bedrag van € 4.343,49 nieuwe schulden heeft laten ontstaan. In het licht van de inkomsten en uitgaven van [verzoeker] kunnen deze schulden als bovenmatig worden beschouwd. Het laten ontstaan van bovenmatige schulden vormt een zelfstandige beëindigingsgrond, te meer nu niet is gebleken dat [verzoeker] ten aanzien van de schulden geen verwijt kan worden gemaakt. Hiertoe is onvoldoende gesteld en gebleken. [verzoeker] is en blijft immers zelf verantwoordelijk voor het voldoen van zijn vaste lasten.
3.5.4.1. Uit het door [verzoeker] overgelegde overzicht (productie 3) blijkt dat [verzoeker] maandelijks € 30,-- beschikbaar heeft (naast zijn leefgeld van € 65,- per week) om aflossingen te verrichten terwijl in het overzicht geen rekening is gehouden met een maandelijkse boedelafdracht. Het hof kan [verzoeker] dan ook niet volgen in die zin dat hij maandelijks € 120,-- beschikbaar heeft teneinde zijn nieuwe schulden gedurende de schuldsaneringsregeling in te lopen. Een concreet plan van aanpak ontbreekt alsmede een onderbouwing van dit bedrag. Dit klemt temeer nu tevens uit het vonnis waarvan beroep al van de noodzaak van een (concreet en deugdelijk onderbouwd) voorstel blijkt. Bovendien mag dan, hieraan voorafgaand, worden verwacht dat [verzoeker] de bewindvoerder tijdig in staat stelt om de boedelachterstand te berekenen, omdat het plan van aanpak, dat voor dit hof uiterlijk op de mondelinge behandeling van het hoger beroep dient te worden gepresenteerd, op zowel de bovenmatige nieuwe schulden als de boedelachterstand betrekking dient te hebben. Daarvan is evenwel niet (tijdig) gebleken.
Nu [verzoeker] zowel de informatieplicht herhaaldelijk heeft geschonden en nu hij bovenmatige schulden heeft laten ontstaan terwijl er geen zicht op is dat deze schulden binnen de looptijd kunnen worden ingelopen, is het hof van oordeel dat op grond van het voorgaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd dient te worden. Gelet op het voorgaande acht het hof een eventuele verlenging rechtens niet opportuun. Daarvoor heeft [verzoeker] reeds teveel (tijdige) mogelijkheden tot herstel laten liggen.
3.5.5. Daarbij overweegt het hof het volgende. [verzoeker] heeft ter zitting in hoger beroep ernstige bedreigende uitlatingen gedaan jegens de bewindvoerder.
Deze uitlatingen vormen eveneens een zelfstandige beëindigingsgrond zodat de schuldsaneringsregeling ook op grond hiervan beëindigd dient te worden (vgl. HR 10 januari 2003, LJN AF0749, NJ 2003/1953.). Daarbij stelt het hof nog vast het hier om uitzonderlijk agressief gedrag gaat dat het niveau van het ‘korte lontje’ fors ontstijgt. Overigens had van [verzoeker] mogen worden verwacht dat hij, eventueel met hulp van derden, zich had aangeleerd (ook) dergelijk gedrag te vermijden, mede opdat hij aan de verplichtingen aan de wettelijke schuldsanering kon voldoen. Actuele informatie over psychosociale hulp is door van [verzoeker] evenwel niet overgelegd, waardoor het hof enkel over een rapportage uit april 2014 beschikt.”
3. [verzoeker] is hiervan tijdig4.in cassatie gekomen. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is geen gebruik gemaakt.5.
4. Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel met twee subonderdelen, die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Subonderdeel 1.1 klaagt over het niet verwijtbaar zijn van nieuwe schuld en opgelopen boedelachterstand, subonderdeel 1.2 over het oordeel dat [verzoeker] zijn informatieplicht heeft geschonden en dat de bewindvoerder ter zitting “kennelijk nieuwe verwijtbare tekortkomingen” blijkt te hebben aangevoerd, “waarop het hof vervolgens heeft geoordeeld”, waarmee het hof volgens de klacht buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden, er sprake is van een verrassingsbeslissing en niet van een behoorlijke procesgang – waarbij het subonderdeel overigens niet aangeeft waaruit deze nieuwe verwijtbare tekortkomingen in de vorm van “nieuwe feiten en/of omstandigheden” zouden hebben bestaan. In het cassatiemiddel wordt zodoende niet kenbaar opgekomen tegen de door het hof in rov. 3.5.5 aangedragen derde zelfstandig dragende grond tot tussentijdse beëindiging zonder schone lei, te weten het uiten van ernstige (blijkens het zittingsp-v in hoger beroep in dit geval: doods-)bedreigingen aan het adres van de bewindvoerder6.. Zodoende ontbreekt belang bij de cassatieklachten.
Conclusie
12. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2016
Hof ’s-Hertogenbosch 28 april 2016, zaaknummer: 200.186.601/01.
Dit is een kennelijk verkeerde verwijzing (die ook voorkomt in T&C Insolventierecht, art. 350 Fw, aant. 5 sub g), omdat dit arrest gaat over het begrip “niet te goeder trouw ontstane schulden” als toelatingsweigeringsgrond. Bedoeld moet hier zijn te verwijzen naar een arrest van dezelfde datum dat handelt over de invulling van de hier aan de orde zijnde tussentijdse beëindigingsgrond “door doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling” uit art. 350 lid 3 sub c Fw, te weten HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0219, vgl. de conclusie van A-G Strikwerda onder 18 en 19, ECLI:NL:PHR:2003:AF0219 (overigens afgedaan door Uw Raad onder toepassing van art. 81 RO). De vraag of intimidatie of bedreiging van de bewindvoerder een grond oplevert in de zin van art. 350 lid 3 sub c Fw behoefde bij gebrek aan belang in die zaak geen beantwoording, maar ten overvloede vermeldt de conclusie onder 19 hierover het volgende: “Overigens getuigt het oordeel van het Hof dat intimiderend en bedreigend gedrag van de schuldenaar jegens de bewindvoerder kan leiden tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet van een onjuiste rechtsopvatting: zodanig gedrag kan erop duiden dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt, hetgeen afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval grond voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3 sub c Fw kan opleveren.” Dat lijkt mij juist.
Bij verzoekschrift van 29 april 2016.
Zie brief van de cassatieadvocaat van 27 mei 2016.
Het zittingsp-v vermeldt daar dit over als verklaring van [verzoeker]: “(...) Ik wil er alles voor doen om in schuldsaneringsregeling te blijven maar ik wil deze bewindvoerder nooit meer spreken. Het heeft drie jaar geduurd voordat ik werd toegelaten tot de regeling en nu maakt zij alles in een keer kapot. Ik heb een doodsbedreiging aan haar gestuurd. Ik maak namelijk een einde aan mijn leven wanneer dit niet goed afloopt. Ik ben ontzettend ziek en krijg vervolgens dit ervoor terug.” Het p-v vermeldt tevens, na sluiting van de zitting en mededeling van de uitspraakdatum in schuine letters: “De voorzitter verzoekt de bewindvoerder de zittingszaal eerst te verlaten op het moment dat [verzoeker] en diens advocaat de zaaldeuren zijn gepasseerd.”