Procestaal: Sloveens.
HvJ EU, 25-11-2021, nr. C-25/20
ECLI:EU:C:2021:963
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-11-2021
- Magistraten
K. Jürimäe, S. Rodin, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-25/20
- Conclusie
M. campos sánchez-bordona
- Roepnaam
ALPINE BAU
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:963, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑11‑2021
ECLI:EU:C:2021:418, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑05‑2021
Uitspraak 25‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikelen 4 en 28 — Artikel 32, lid 2 — Termijn voor de indiening van vorderingen in een insolventieprocedure — Indiening van vorderingen in een in een lidstaat aanhangige secundaire insolventieprocedure door de curator van de hoofdinsolventieprocedure die in een andere lidstaat loopt — Dwingende termijn die is vastgesteld in het recht van de lidstaat waar de secundaire insolventieprocedure wordt geopend
K. Jürimäe, S. Rodin, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-25/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Višje sodišče v Ljubljani (rechter in tweede aanleg Ljubljana, Slovenië) bij beslissing van 18 december 2019, ingekomen bij het Hof op 20 januari 2020, in de procedure ingesteld door
NK, als curator in het faillissement van Alpine BAU GmbH,
in tegenwoordigheid van:
Alpine BAU GmbH, Salzburg — bijkantoor Celje, in staat van faillissement,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Negende kamer, S. Rodin en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
NK, als curator in het faillissement van Alpine BAU GmbH, vertegenwoordigd door L. T. Štruc, odvetnica,
- —
Alpine BAU GmbH, Salzburg — bijkantoor Celje, in staat van faillissement, vertegenwoordigd door V. Sodja, odvetnica,
- —
de Sloveense regering, vertegenwoordigd door V. Klemenc als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kocjan en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 mei 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 32, lid 2, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die NK als curator van de hoofdinsolventieprocedure betreffende Alpine BAU GmbH, een in Oostenrijk gevestigde vennootschap, heeft ingeleid tegen de beslissing van de Okrožno sodišče v Celju (rechter in eerste aanleg Celje, Slovenië) waarbij zijn verzoek tot indiening van vorderingen in Slovenië nadat in deze lidstaat een secundaire insolventieprocedure was geopend, als tardief is afgewezen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
In de overwegingen 6 en 19 tot en met 23 van verordening nr. 1346/2000 staat te lezen:
- ‘(6)
Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met het noodzakelijkheidsbeginsel stroken.
[…]
- (19)
Een secundaire insolventieprocedure kan diverse doelen dienen, naast de bescherming van plaatselijke belangen. De boedel van de schuldenaar kan bijvoorbeeld te gecompliceerd zijn om als één geheel te worden beheerd, of de verschillen in de rechtsstelsels kunnen zo groot zijn dat er moeilijkheden zouden rijzen bij uitbreiding van de rechtsgevolgen van het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend tot de andere lidstaten waar zich goederen bevinden. Om die reden mag de curator van de hoofdprocedure een secundaire procedure aanvragen wanneer dat voor een efficiënt beheer van de boedel nodig is.
- (20)
De hoofdinsolventieprocedure en secundaire procedures kunnen alleen tot een efficiënte afwikkeling van de boedel bijdragen wanneer de gelijktijdige aanhangige procedures gecoördineerd worden. Een essentiële voorwaarde tot die coördinatie is een nauwe samenwerking van de diverse curatoren, in het bijzonder een nodige uitwisseling van informatie. Het overwicht van de hoofdprocedure moet verzekerd zijn doordat de curator van de hoofdprocedure in gelijktijdig aanhangige secundaire procedures kan ingrijpen, bijvoorbeeld door een herstelplan of akkoord voor te stellen of om schorsing van de afwikkeling van de boedel in de secundaire procedure te verzoeken.
- (21)
Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in de Gemeenschap, moet het recht hebben in elke in de Gemeenschap lopende insolventieprocedure zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen. Dit moet ook gelden voor belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties. Met het oog op de gelijke behandeling van de schuldeisers moet de uitdeling van de opbrengst evenwel worden gecoördineerd. Elke schuldeiser moet kunnen behouden wat hij in het kader van een insolventieprocedure verkregen heeft, doch kan pas aan de verdeling van de boedel in een andere procedure deelnemen wanneer de schuldeisers met gelijke rang een evenredige uitkering van hun vorderingen hebben gekregen.
- (22)
Deze verordening moet voorzien in onmiddellijke erkenning van de beslissingen inzake de opening, het verloop en de beëindiging van een onder haar werkingssfeer vallende insolventieprocedure, alsmede van beslissingen die rechtstreeks met deze insolventieprocedure verband houden. De automatische erkenning moet dus tot gevolg hebben dat de rechtsgevolgen die de procedure heeft krachtens het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, worden uitgebreid tot alle andere lidstaten. De erkenning van beslissingen van de rechters van de lidstaten moet berusten op het beginsel van wederzijds vertrouwen. In dat verband moeten gronden voor niet-erkenning tot het noodzakelijke minimum worden beperkt. Ook indien de rechters van twee lidstaten zich bevoegd achten om een hoofdinsolventieprocedure te openen, moet dit conflict volgens het vertrouwensbeginsel worden opgelost. De beslissing van de rechter die de procedure het eerst heeft geopend, moet in de andere lidstaten worden erkend zonder dat deze de bevoegdheid hebben de beslissing van die rechter te toetsen.
- (23)
Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.’
4
Artikel 3 van die verordening, met als opschrift ‘Internationale bevoegdheid’, bepaalt:
- ‘1.
De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.
- 2.
Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
- 3.
Wanneer krachtens lid 1 een insolventieprocedure wordt geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens lid 2 wordt geopend een secundaire procedure. Deze procedure moet een liquidatieprocedure zijn.
- 4.
De opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens lid 2 kan slechts in de volgende gevallen aan de opening van een insolventieprocedure krachtens lid 1 voorafgaan:
- a)
wanneer de opening van een insolventieprocedure krachtens lid 1 niet kan worden verkregen in verband met de voorwaarden die gesteld worden in de wetgeving van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich bevindt;
[of]
- b)
wanneer de opening van de territoriale insolventieprocedure is aangevraagd door een schuldeiser die zijn woonplaats, zetel of gebruikelijke verblijfplaats heeft in de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken vestiging is gelegen of wiens vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van de vestiging voortvloeiende verplichting.’
5
Artikel 4 van die verordening, met als opschrift ‘Toepasselijk recht’, luidt:
- ‘1.
Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‘lidstaat waar de procedure wordt geopend’.
- 2.
Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:
[…]
- g)
welke vorderingen te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar en wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure;
- h)
de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen;
[…]’
6
Artikel 28 van dezelfde verordening, dat betrekking heeft op het recht dat van toepassing is op secundaire insolventieprocedures, bepaalt:
‘Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, wordt de secundaire procedure beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure is geopend.’
7
Artikel 31 van verordening nr. 1346/2000, met als opschrift ‘Samenwerkings- en kennisgevingsplicht’, bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd de regels die de mededeling van inlichtingen beperken, geldt voor de curator van de hoofdprocedure en de curatoren van de secundaire procedures een wederzijdse kennisgevingsplicht. Zij moeten onverwijld kennisgeven van al hetgeen voor de andere procedure van nut kan zijn, met name de stand van de indiening en de verificatie van de vorderingen en de maatregelen tot beëindiging van de procedure.
- 2.
Onverminderd de regels die op elk van deze procedures van toepassing zijn, geldt voor de curator van de hoofdprocedure en de curatoren van de secundaire procedures een wederzijdse samenwerkingsplicht.
- 3.
De curator van een secundaire procedure moet de curator van de hoofdprocedure tijdig de gelegenheid bieden voorstellen in te dienen om de boedel van de secundaire procedure te liquideren of op enigerlei wijze te gebruiken.’
8
Artikel 32 van die verordening, met als opschrift ‘Uitoefening van de rechten van de schuldeisers’, luidt als volgt:
- ‘1.
Iedere schuldeiser kan zijn vordering indienen in de hoofdprocedure en in elke secundaire procedure.
- 2.
De curatoren van de hoofdprocedure en van een secundaire procedure dienen in een andere procedure de vorderingen in die reeds zijn ingediend in de procedure waarvoor zij aangewezen zijn, voor zover zulks dienstig is voor de schuldeisers wier belangen zij behartigen en onverminderd het recht van laatstgenoemden om zich daartegen te verzetten of hun ingediende vorderingen in te trekken, wanneer het van toepassing zijnde recht in die mogelijkheid voorziet.
- 3.
De curator van een hoofdprocedure of een secundaire procedure kan met dezelfde rechten als alle andere schuldeisers aan een andere procedure deelnemen, met name door deel te nemen aan een vergadering van schuldeisers.’
9
Artikel 33 van deze verordening, met als opschrift ‘Schorsing van de liquidatie’, bepaalt:
- ‘1.
De rechter die de secundaire procedure heeft geopend, schorst de liquidatieverrichtingen geheel of ten dele op verzoek van de curator van de hoofdprocedure, onverminderd de mogelijkheid om in dat geval van de curator van de hoofdprocedure alle passende maatregelen te verlangen ter waarborging van de belangen van de schuldeisers van de secundaire procedure en van bepaalde groepen schuldeisers. Het verzoek van de curator van de hoofdprocedure kan alleen worden afgewezen indien het kennelijk niet in het belang is van de schuldeisers van de hoofdprocedure. De schorsing van de liquidatie kan worden bevolen voor een periode van ten hoogste drie maanden; zij kan worden verlengd of vernieuwd voor perioden van dezelfde duur.
- 2.
De in lid 1 bedoelde rechter heft de schorsing van de liquidatieverrichtingen op:
- —
wanneer de curator van de hoofdprocedure daarom verzoekt;
- —
ambtshalve, op verzoek van een schuldeiser of op verzoek van de curator van de secundaire procedure, indien de schorsing niet meer gerechtvaardigd lijkt, met name door het belang van de schuldeisers van de hoofdprocedure of van de secundaire procedure.’
10
Artikel 34 van dezelfde verordening, dat betrekking heeft op de maatregelen waarmee de insolventieprocedure wordt beëindigd, bepaalt:
- ‘1.
Wanneer het recht dat van toepassing is op de secundaire procedure voorziet in de mogelijkheid deze procedure zonder liquidatie te beëindigen door middel van een herstelplan, een akkoord of een vergelijkbare maatregel, kan een dergelijke maatregel door de curator van de hoofdprocedure zelf worden voorgesteld.
De beëindiging van de secundaire procedure door middel van een maatregel als bedoeld in de eerste alinea, wordt pas definitief met de instemming van de curator van de hoofdprocedure of, bij ontstentenis van diens instemming, wanneer de voorgestelde maatregel de financiële belangen van de schuldeisers van de hoofdprocedure niet aantast.
- 2.
Iedere beperking van de rechten van de schuldeisers, zoals uitstel van betaling of schuldkwijtschelding, die voortvloeit uit een in een secundaire procedure voorgestelde maatregel als bedoeld in lid 1, kan voor goederen van de schuldenaar waarop deze procedure geen betrekking heeft slechts gevolgen hebben wanneer alle belanghebbende schuldeisers daarmee instemmen.
- 3.
Tijdens de krachtens artikel 33 bevolen schorsing van de liquidatieverrichtingen kan slechts de curator van de hoofdprocedure, of de schuldenaar, met diens instemming, in de secundaire procedure maatregelen als bedoeld in lid 1 voorstellen; geen enkel ander voorstel voor een dergelijke maatregel wordt in stemming gebracht of goedgekeurd.’
11
Verordening nr. 1346/2000 is ingetrokken bij verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19). Krachtens artikel 84, lid 2, van deze laatste verordening blijft verordening nr. 1346/2000 evenwel ratione temporis van toepassing op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde insolventieprocedures.
Nationaal recht
Sloveens recht
12
Artikel 59, lid 2, van de Zakon o finančnem poslovanju, postopkih zaradi insolventnosti in prisilnem prenehanju (wet betreffende de financiële transacties, de insolventieprocedures en de gedwongen liquidatie, Uradni list RS, nr. 126/2007) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘ZFPPIPP’) dat de schuldeiser zijn vorderingen jegens de gefailleerde schuldenaar binnen drie maanden na de publicatie van de opening van een dergelijke procedure in het passief van de faillissementsboedel moet indienen, tenzij de leden 3 en 4 van dit artikel iets anders bepalen.
13
Indien aan de vordering een voorrecht is verbonden, moet de schuldeiser krachtens artikel 298, lid 1, ZFPPIPP binnen de termijn voor indiening van de bevoorrechte vordering ook zijn voorrecht aanmelden in het passief van de faillissementsboedel, voor zover niet anders is bepaald in artikel 281, lid 1, of artikel 282, lid 2, ZFPPIPP.
14
Artikel 296, lid 5, ZFPPIPP bepaalt dat de vordering jegens de gefailleerde schuldenaar vervalt en de bevoegde rechter de vordering als tardief afwijst indien de schuldeiser de termijn voor indiening ervan niet in acht neemt. Evenzo blijkt uit artikel 298, lid 5, ZFPPIPP dat het voorrecht vervalt indien de schuldeiser de termijn voor aanmelding ervan niet in acht neemt.
Oostenrijks recht
15
§ 107, lid 1, van de Insolvenzordnung (insolventiewet) bepaalt dat voor vorderingen die tardief zijn ingediend en die niet tijdens de algemene verificatiezitting zijn behandeld, een speciale zitting wordt gehouden die erop gericht is het bestaan van schulden vast te stellen. Vorderingen die minder dan 14 dagen vóór de verificatiezitting worden ingediend, worden niet in aanmerking genomen.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Bij beschikking van 19 juni 2013 heeft het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk) een insolventieprocedure geopend tegen Alpine BAU en is NK aangesteld als curator van deze onderneming. Zoals blijkt uit de beslissing van deze rechter van 5 juli 2013 gaat het om een hoofdinsolventieprocedure in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000.
17
Op verzoek van NK heeft de Okrožno sodišče v Celju bij beslissing van 9 augustus 2013 een secundaire insolventieprocedure geopend tegen Alpine BAU GmbH, Salzburg — bijkantoor Celje (hierna: ‘Alpine BAU Slovenië’).
18
Met een mededeling die dezelfde dag op de website van de Agencija Republike Slovenije za javnopravne evidence in storitve (bureau van de Republiek Slovenië voor openbare juridische documenten en aanverwante diensten) is bekendgemaakt, heeft de Okrožno sodišče v Celju de schuldeisers en de curatoren van andere, parallelle insolventieprocedures laten weten dat zij overeenkomstig artikel 32 van verordening nr. 1346/2000 het recht hadden om in de in Slovenië geopende secundaire insolventieprocedure schuldvorderingen van de hoofdprocedure en andere secundaire procedures in te dienen. Deze rechter heeft daarvoor een termijn vastgesteld van drie maanden na de publicatie van deze mededeling, die op 11 november 2013 is verstreken.
19
Bij die bekendmaking werd de aandacht van de schuldeisers en de curatoren er ook op gevestigd dat vorderingen die niet vóór die datum werden ingediend, jegens de gefailleerde schuldenaar in deze secundaire procedure zouden vervallen en door die rechter overeenkomstig artikel 296, lid 5, of artikel 298, lid 5, ZFPPIPP zouden worden verworpen.
20
Op 30 januari 2018 heeft NK de Okrožno sodišče v Celju overeenkomstig artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 verzocht vorderingen van de hoofdprocedure te mogen indienen in de secundaire insolventieprocedure. Bij beslissing van 5 juli 2019 heeft deze rechter dit verzoek op grond van artikel 296, lid 5, ZFPPIPP als tardief afgewezen.
21
NK heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Višje sodišče v Ljubljani (rechter in tweede aanleg Ljubljana, Slovenië). NK is van mening dat artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 een ‘bijzonder recht’ instelt voor de curator van de hoofdinsolventieprocedure, dat het Sloveense recht niet kent. Dit bijzondere recht staat hem toe om vorderingen van de hoofdprocedure in te dienen in om het even welke secundaire insolventieprocedure, zonder dat hij hiervoor aan termijnen gebonden is. Volgens NK ontneemt de toepassing van dergelijke termijnen hem in feite het in artikel 32, lid 2, van die verordening neergelegde recht, aangezien het voor hem onmogelijk was om binnen de in de Sloveense wetgeving gestelde termijn van drie maanden vorderingen in te dienen die nog niet waren ingediend of erkend in een andere lidstaat.
22
NK verduidelijkt dat het faillissement van Alpine BAU een van de grootste faillissementen is die zich in Oostenrijk hebben voorgedaan en dat de liquidatieprocedure meerdere jaren heeft geduurd, waarbij de laatste zitting op 2 oktober 2018 heeft plaatsgevonden. Artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 kan slechts doeltreffend worden toegepast indien de curator van een hoofdinsolventieprocedure van een dergelijke omvang niet aan een strikte termijn voor de indiening van vorderingen wordt onderworpen op grond van uitsluitend de wetgeving van de lidstaat waar de secundaire procedure is geopend. De ZFPPIPP moet bijgevolg buiten beschouwing worden gelaten teneinde de voorrang van verordening nr. 1346/2000 te waarborgen.
23
Alpine BAU Slovenië betoogt daarentegen dat het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is geopend, krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 in alle gevallen van toepassing is tenzij deze verordening anders bepaalt. Deze verordening bevat echter geen enkele bepaling die de toepassing van het nationale recht uitsluit wat betreft de termijn die in een secundaire insolventieprocedure wordt gesteld aan de curator van de hoofdinsolventieprocedure om vorderingen in te dienen. Voorts voorziet artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 niet in een ‘bijzonder recht’ voor de curator van de hoofdinsolventieprocedure, maar maakt deze bepaling het hem enkel mogelijk om vorderingen in te dienen als wettelijke vertegenwoordiger van de schuldeisers van de boedel. De uitlegging volgens welke Sloveense schuldeisers gebonden zijn door een strikte termijn voor de indiening van vorderingen in de secundaire insolventieprocedure, terwijl schuldeisers van andere lidstaten die door een curator worden vertegenwoordigd dat niet zijn, leidt tot een ongelijke behandeling tussen deze twee categorieën van schuldeisers. Overigens verlangen de bewoordingen van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 volgens Alpine BAU Slovenië niet dat de door de curator van de hoofdprocedure ingediende vorderingen en de vorderingen van de andere secundaire procedures vooraf in die procedures worden geverifieerd en toegelaten.
24
In deze omstandigheden heeft de Višje sodišče v Ljubljani de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 aldus worden uitgelegd dat op de indiening van vorderingen in een secundaire procedure door de curator van de hoofdinsolventieprocedure, de bepalingen betreffende de termijnen voor indiening van vorderingen van schuldeisers en de gevolgen van tardieve indiening van toepassing zijn waarin het recht van de staat voorziet waar de secundaire procedure plaatsvindt?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
25
Om te beginnen zij erop gewezen dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van bepaalde aspecten van het Unierecht, het Hof volgens vaste rechtspraak niet belet om die rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of hij er in zijn vragen melding van heeft gemaakt (arrest van 9 juli 2020, Santen, C-673/18, EU:C:2020:531, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Derhalve moet de gestelde vraag aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000, gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 28 van die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat de curator van de hoofdinsolventieprocedure die vorderingen die al in deze procedure zijn ingediend, ook in een secundaire insolventieprocedure aanmeldt, gebonden is aan de bepalingen betreffende de termijnen voor indiening van vorderingen van schuldeisers en aan de gevolgen van tardieve indiening die gelden volgens het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend.
27
Artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 bepaalt dat de curatoren van de hoofdprocedure en van secundaire procedures in een andere procedure de vorderingen indienen die reeds zijn ingediend in de procedure waarvoor zij aangewezen zijn, voor zover zulks dienstig is voor de schuldeisers wier belangen zij behartigen en onverminderd het recht van laatstgenoemden om zich daartegen te verzetten of hun ingediende vorderingen in te trekken, wanneer het van toepassing zijnde recht in die mogelijkheid voorziet.
28
Zoals uit de bewoordingen ervan blijkt, voert deze bepaling voor de curator een principiële verplichting in om de vorderingen die reeds zijn ingediend in de insolventieprocedure waarvoor hij is aangewezen, ook in te dienen in de andere, daarmee samenhangende insolventieprocedures. Daarentegen gaat deze bepaling, net als de andere bepalingen van verordening nr. 1346/2000, niet nader in op de termijnen die gelden voor de indiening van dergelijke vorderingen en de gevolgen van een eventuele tardieve indiening.
29
Er moet evenwel op worden gewezen dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 voorschrijft dat, tenzij deze verordening iets anders bepaalt, de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend (‘lidstaat van opening van de procedure’). Zoals uit overweging 23 van deze verordening blijkt, is deze conflictregel van toepassing op zowel de hoofdprocedure als de secundaire procedures (zie in die zin arrest van 21 januari 2010, MG Probud Gdynia, C-444/07, EU:C:2010:24, punt 25). Artikel 28 ervan bepaalt in deze zin dat de secundaire procedure wordt beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure is geopend, tenzij de verordening iets anders bepaalt.
30
Daarnaast bevat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1346/2000, dat de draagwijdte van lid 1 van dit artikel verduidelijkt, een niet-limitatieve opsomming van de verschillende procedureaspecten die worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, waaronder met name de in punt h) genoemde indiening, verificatie en toelating van de vorderingen.
31
Het Hof heeft daaruit afgeleid dat, om die bepalingen niet hun nuttige werking te ontnemen, de gevolgen van niet-inachtneming van het recht van de lidstaat van opening van de procedure betreffende de indiening van vorderingen, met name de gevolgen van niet-eerbiediging van de dienaangaande geldende termijnen, ook aan de hand van dat recht moeten worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 9 november 2016, ENEFI, C-212/15, EU:C:2016:841, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Aangezien verordening nr. 1346/2000 de termijnen voor indiening van vorderingen in binnen haar werkingssfeer vallende insolventieprocedures niet harmoniseert, staat het krachtens het beginsel van procedurele autonomie aan iedere lidstaat om die termijnen vast te stellen, waarbij de regels daarvoor niet ongunstiger mogen zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties die door nationaal recht worden beheerst (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 9 november 2016, ENEFI, C-212/15, EU:C:2016:841, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Meer in het bijzonder worden de termijnen waarbinnen de curator van een insolventieprocedure die samenhangt met een secundaire insolventieprocedure en in een andere lidstaat is geopend, vorderingen die reeds in de eerstbedoelde procedure zijn ingediend in de secundaire procedure moet indienen, overeenkomstig artikel 32, lid 2, van die verordening geregeld door het recht van de lidstaat waar de secundaire procedure is geopend, mits de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd.
34
In casu betoogt NK, die curator van de hoofdinsolventieprocedure is, in wezen dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij de curator van de hoofdprocedure een ‘bijzonder recht’ verleent om de vorderingen die reeds zijn ingediend in de hoofdprocedure waarvoor hij is aangewezen, ook in te dienen in de secundaire insolventieprocedure zonder onderworpen te zijn aan de indieningstermijnen die zijn vastgesteld in het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend. Dit bijzondere recht wordt gerechtvaardigd door de verplichting van die curator om te wachten tot de vorderingen in de hoofdinsolventieprocedure zijn geverifieerd en toegelaten alvorens deze in een secundaire procedure in te dienen.
35
Het is juist dat de curator van de hoofdinsolventieprocedure over bepaalde bevoegdheden beschikt die hem in staat stellen de secundaire insolventieprocedure zo te beïnvloeden dat zij het beschermingsdoel van de hoofdprocedure niet in gevaar brengt. Zo kan hij krachtens artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 verzoeken om schorsing van de liquidatieverrichtingen voor een periode die weliswaar beperkt is tot drie maanden, maar kan worden verlengd of vernieuwd voor perioden van dezelfde duur. Volgens artikel 34, lid 1, van deze verordening kan de curator van de hoofdprocedure ook voorstellen om de secundaire procedure te beëindigen door middel van een herstelplan, een akkoord of een vergelijkbare maatregel. Tijdens de in artikel 33, lid 1, bedoelde schorsingsperiode is de curator van de hoofdprocedure, of de schuldenaar met zijn toestemming, krachtens artikel 34, lid 3, bij uitsluiting bevoegd om dit voor te stellen (arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C-116/11, EU:C:2012:739, punt 61).
36
Tevens moet worden opgemerkt dat krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking de tot opening van een secundaire insolventieprocedure bevoegde rechter bij de toepassing van deze bepalingen rekening moet houden met de doelstellingen van de hoofdprocedure en de opzet van verordening nr. 1346/2000, die, blijkens met name overweging 20 ervan, beoogt een garantie te bieden voor efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures door een dwingende coördinatie van de hoofdprocedure en de secundaire procedures die de voorrang van de hoofdprocedure verzekert (arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C-116/11, EU:C:2012:739, punt 62).
37
De curator van de hoofdinsolventieprocedure kan zich echter niet op grond van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 onttrekken aan de termijnen voor indiening van vorderingen die zijn neergelegd in het recht van de staat waar de secundaire insolventieprocedure is geopend, in welke procedure hij de vorderingen indient die reeds zijn ingediend in de hoofdprocedure waarvoor hij is aangewezen.
38
Er zij immers aan herinnerd dat verordening nr. 1346/2000 gebaseerd is op het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers, dat mutatis mutandis ten grondslag ligt aan alle insolventieprocedures (zie in die zin arrest van 6 juni 2018, Tarragó da Silveira, C-250/17, EU:C:2018:398, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Aangezien de curatoren in het kader van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 handelen in naam en voor rekening van de schuldeisers, kan deze bepaling niet in die zin worden uitgelegd dat deze curatoren zich kunnen onttrekken aan het recht van de staat van opening van de procedure dat de termijnen voor indiening van deze vorderingen regelt, terwijl schuldeisers die in eigen naam en voor eigen rekening handelen dit niet kunnen. Indien dat het geval zou zijn, zouden laatstgenoemde schuldeisers worden benadeeld ten opzichte van schuldeisers van wie de vorderingen worden ingediend door de curator van een andere, parallelle procedure.
40
Zo zouden schuldeisers die in eigen naam en voor eigen rekening handelen niet alleen gehouden zijn om de termijnen voor indiening van hun vorderingen in acht te nemen, maar zouden zij ook, bij te late indiening ervan, de gevolgen moeten dragen waarin het recht van de staat waar de procedure is geopend voorziet, terwijl schuldeisers die worden vertegenwoordigd door een curator van een andere, parallelle procedure helemaal niet gebonden zouden zijn aan een vervaltermijn en aan elk gevolg van een tardieve indiening zouden ontsnappen. Een dergelijke ongelijke behandeling kan tot een ongerechtvaardigde aantasting van de rechten van een categorie van schuldeisers leiden.
41
Anders dan NK in zijn schriftelijke opmerkingen stelt, kan artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 hoe dan ook niet zo worden uitgelegd dat de curator van de hoofdinsolventieprocedure vorderingen pas in de secundaire procedure kan indienen nadat deze in de hoofdprocedure zijn geverifieerd en toegelaten. Zoals blijkt uit de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest, worden de verificatie en de toelating van de vorderingen overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder h), van die verordening immers beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend. Bijgevolg staat het aan de curator van de secundaire procedure om in het licht van het recht van de staat waar deze secundaire procedure is geopend, na te gaan of de aldus ingediende vorderingen kunnen worden toegelaten. Dat de curator van de hoofdprocedure de vorderingen heeft beoordeeld in het licht van het op de hoofdprocedure toepasselijke recht is a priori niet relevant voor de beoordeling van dezelfde, in de secundaire procedure ingediende vorderingen.
42
Gelet op al het voorgaande dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000, gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 28 van die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat de curator van de hoofdinsolventieprocedure die vorderingen die al in deze procedure zijn ingediend, ook in een secundaire insolventieprocedure aanmeldt, gebonden is aan de bepalingen betreffende de termijnen voor indiening van vorderingen van schuldeisers en aan de gevolgen van tardieve indiening die gelden volgens het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend.
Kosten
43
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 32, lid 2, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 28 van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de curator van de hoofdinsolventieprocedure die vorderingen die al in deze procedure zijn ingediend, ook in een secundaire insolventieprocedure aanmeldt, gebonden is aan de bepalingen betreffende de termijnen voor indiening van vorderingen van schuldeisers en aan de gevolgen van tardieve indiening die gelden volgens het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑11‑2021
Conclusie 20‑05‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Uitlegging van artikel 32, lid 2, van verordening (EG) nr. 1346/2000 — Geen vermelding van een termijn voor indiening van vorderingen in een insolventieprocedure — Indiening van vorderingen in een secundaire procedure door de curator van de hoofdinsolventieprocedure —Termijn voor indiening zoals vastgesteld in het nationale recht’
M. campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-25/201.
ALPINE BAU GmbH, Salzburg — bijkantoor Celje —, in staat van faillissement,
NK, curator van de hoofdinsolventieprocedure,tegenALPINE BAU GmbH
[verzoek van de Višje sodišče v Ljubljani (rechter in tweede aanleg Ljubljana, Slovenië) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 32, lid 2, van verordening (EG) nr. 1346/20002., die, gezien de datum waarop de hoofdinsolventieprocedure is geopend, ratione temporis van toepassing is op het geding3..
2.
De Višje sodišče v Ljubljani (rechter in tweede aanleg Ljubljana, Slovenië) vraagt het Hof of de curator van een in Oostenrijk ingeleide hoofdinsolventieprocedure, die in een tegen dezelfde schuldenaar lopende secundaire procedure in Slovenië de vorderingen tracht in te dienen die hij reeds in de eerste procedure heeft ingediend, gebonden is aan de termijnen (en de gevolgen van niet-inachtneming daarvan) waarin de Sloveense wettelijke regeling voorziet.
3.
Het Hof heeft zich al herhaaldelijk uitgesproken over grensoverschrijdende insolventie4., maar — als ik mij niet vergis — nog niet over artikel 32 van verordening nr. 1346/2000, waarvan de toepassing nogal wat problemen oplevert5..
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht — Verordening nr. 1346/2000
4.
In overweging 21 staat te lezen:
‘Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in de Gemeenschap, moet het recht hebben in elke in de Gemeenschap lopende insolventieprocedure zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen. […]’
5.
In overweging 23 is te lezen:
‘Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.’
6.
Artikel 4 (‘Toepasselijk recht’) bepaalt:
‘[…]
- 2.
Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:
[…]
- h)
de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen;
[…]’
7.
Artikel 28 (‘Toepasselijk recht’) luidt:
‘Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, wordt de secundaire procedure beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de secundaire procedure is geopend.’
8.
In artikel 32 (‘Uitoefening van de rechten van de schuldeisers’) is bepaald:
- ‘1.
Iedere schuldeiser kan zijn vordering indienen in de hoofdprocedure en in elke secundaire procedure.
- 2.
De curatoren van de hoofdprocedure en van een secundaire procedure dienen in een andere procedure de vorderingen in die reeds zijn ingediend in de procedure waarvoor zij aangewezen zijn, voor zover zulks dienstig is voor de schuldeisers wier belangen zij behartigen en onverminderd het recht van laatstgenoemden om zich daartegen te verzetten of hun ingediende vorderingen in te trekken, wanneer het van toepassing zijnde recht in die mogelijkheid voorziet.
- 3.
De curator van een hoofdprocedure of een secundaire procedure kan met dezelfde rechten als alle andere schuldeisers aan een andere procedure deelnemen, met name door deel te nemen aan een vergadering van schuldeisers.’
B. Nationaal recht
1. Oostenrijks recht — Insolvenzordnung
9.
Ingevolge § 107, lid 1, van de Insolvenzordnung6. wordt voor vorderingen die zijn ingediend na het verstrijken van de daartoe bepaalde termijn en die niet zijn behandeld tijdens de algemene verificatiezitting, een speciale zitting gehouden met het oog op de toelating daarvan. § 105, lid 1, is op dergelijke vorderingen van toepassing. Vorderingen die minder dan 14 dagen vóór de verificatiezitting worden ingediend, worden niet in aanmerking genomen.
2. Sloveens recht — Zakon o finančnem poslovanju, postopkih zaradi insolventnosti in prisilnem prenehanju
10.
Krachtens artikel 59, lid 2, van de Zakon o finančnem poslovanju, postopkih zaradi insolventnosti in prisilnem prenehanju7. moet de schuldeiser zijn vordering op de insolvente schuldenaar indienen binnen drie maanden na de publicatie van de opening van de procedure, tenzij de leden 3 en 4 van dit artikel iets anders bepalen8..
11.
Indien aan de vordering een voorrecht is verbonden, dient de schuldeiser volgens artikel 298, lid 1, in de faillissementsprocedure binnen de termijn voor indiening van de vordering ook zijn voorrecht te doen gelden, voor zover niet anders is bepaald in artikel 281, lid 19., of artikel 282, lid 210..
12.
Artikel 296, lid 5, bepaalt dat indien een schuldeiser de termijn voor indiening van zijn vordering op de schuldenaar in het faillissement niet in acht neemt, zijn vordering vervalt en de rechtbank de tardief ingediende vordering afwijst.
13.
Indien de schuldeiser de termijn voor indiening van het voorrecht niet in acht neemt, vervalt dit voorrecht op grond van artikel 298, lid 5.
II. Feiten, procedure en prejudiciële vraag
14.
Bij beschikking van 19 juni 2013 heeft het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk) een insolventieprocedure geopend tegen de vennootschap ALPINE BAU GmbH.
15.
De procedure begon als surseanceprocedure, maar werd op 4 juli 2013 omgezet in een faillissementsprocedure.
16.
Uit de beschikking van het Handelsgericht Wien van 5 juli 2013 blijkt dat de tegen ALPINE BAU GmbH ingestelde procedure een ‘hoofdinsolventieprocedure’ is in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000.
17.
Op 6 augustus 2013 heeft de curator van de hoofdinsolventieprocedure11. bij de Okrožno sodišče v Celju (rechter in eerste aanleg Celje, Slovenië) een verzoek ingediend om een secundaire insolventieprocedure te openen tegen ALPINE BAU GmbH, Salzburg — bijkantoor Celje.
18.
Bij beslissing van 9 augustus 2013 heeft de Okrožno sodišče v Celju:
- —
de secundaire procedure tegen dit bijkantoor geopend;
- —
de schuldeisers en de curatoren geïnformeerd dat zij op grond van artikel 32 van verordening nr. 1346/2000 het recht hadden hun vorderingen in de hoofdprocedure en in elke secundaire procedure in te dienen. Dit werd diezelfde dag ter kennisgeving gepubliceerd op de website van de Agencija Republike Slovenije za javnopravne evidence in storitve (bureau van de Republiek Slovenië voor openbare juridische documenten en aanverwante diensten).
19.
Volgens deze kennisgeving moesten (al dan niet bevoorrechte) vorderingen in de secundaire procedure worden ingediend binnen een termijn van drie maanden na de publicatie van de kennisgeving. Er werd in dit bericht ook aan herinnerd dat vorderingen en voorkeursrechten die niet tijdig werden ingediend, in die secundaire procedure niet op de schuldenaar zouden kunnen worden verhaald en dat de rechtbank het verzoek zou afwijzen op grond van artikel 296, lid 5, of artikel 298, lid 5, ZFPPIPP.
20.
Op 30 januari 2018 heeft NK in de secundaire insolventieprocedure een verzoek tot indiening van vorderingen ingediend (krachtens artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000). Hij verzocht de Okrožno sodišče v Celju dit toe te wijzen en de ingediende vorderingen in aanmerking te nemen bij elke verdere uitdeling tot voldoening van schuldeisers in het kader van die procedure.
21.
Bij beslissing van 5 juli 2019 heeft de Okrožno sodišče v Celju dit verzoek als tardief afgewezen op grond van artikel 296, lid 5, ZFPPIPP.
22.
NK heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Višje sodišče v Ljubljani, die het Hof verzoekt om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 aldus worden uitgelegd dat op de indiening van vorderingen in een secundaire procedure door de curator van de hoofdinsolventieprocedure, de bepalingen betreffende de termijnen voor indiening van vorderingen van schuldeisers en de gevolgen van tardieve indiening van toepassing zijn waarin het recht van de staat voorziet waar de secundaire procedure plaatsvindt?’
III. Procedure bij het Hof
23.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 20 januari 2020 bij het Hof binnengekomen.
24.
ALPINE BAU GmbH, NK, de Poolse en de Sloveense regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het houden van een zitting is niet nodig geacht.
IV. Analyse
A. Voorafgaande verduidelijkingen
25.
Artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 bepaalt dat elke curator — van de hoofdprocedure dan wel van een secundaire procedure — bevoegd (en in voorkomend geval verplicht)12. is om in een andere, tegen dezelfde schuldenaar geopende insolventieprocedure de vorderingen in te dienen13. die reeds zijn ingediend in de procedure waarvoor hij aangewezen is.
26.
In verordening nr. 1346/2000 is niet uitdrukkelijk bepaald wanneer van bovengenoemde mogelijkheid gebruik moet worden gemaakt. De verwijzende rechter wenst derhalve te vernemen of de curator van een hoofdinsolventieprocedure gebonden is aan de termijnen (en de gevolgen van niet-inachtneming daarvan) die zijn vastgesteld in het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend.
27.
Met uitzondering van NK menen alle betrokkenen die voor het Hof zijn verschenen dat de regels inzake de termijnen voor indiening van vorderingen en de gevolgen van tardieve indiening worden bepaald door de lex concursus van elke procedure.
28.
NK stelt daarentegen dat de vorderingen in de hoofdprocedure moeten worden geverifieerd en toegelaten alvorens zij in een andere procedure kunnen worden ingediend. Hij betoogt impliciet dat de termijnen voor een dergelijke indiening worden bepaald op basis van de lex concursus van de eerste procedure.
29.
Wat betreft het recht dat van toepassing is op de termijnen voor indiening van vorderingen in secundaire procedures, ben ik het met de meerderheid eens. Voorts ben ik het oneens met de stelling van NK dat de verificatie en de toelating van vorderingen al moeten hebben plaatsgevonden vóór deze in de secundaire procedure worden ingediend.
30.
Ik zal om te beginnen ingaan op enkele aspecten van het Europese systeem inzake grensoverschrijdende insolventie, teneinde meer inzicht te krijgen in hetgeen in de prejudiciële verwijzing ter discussie staat.
B. Grensoverschrijdende insolventie
1. Regeling
31.
De eerste voorstellen om grensoverschrijdende insolventie te reguleren voor wat nu de Europese Unie is, dateren van de jaren 60 van de vorige eeuw.14. Men was er toen al van overtuigd dat alleen met een gemeenschappelijk regelgevingskader kon worden ingegaan tegen opportunistische gedragingen van failliete schuldenaars of hun schuldeisers en een doeltreffend beheer mogelijk was van ondernemingen in moeilijkheden waarvan het vermogen zich in verschillende lidstaten bevindt.
32.
Na diverse vruchteloze pogingen werd op 23 november 1995 het Verdrag betreffende insolventieprocedures (hierna: ‘Verdrag’)15. ter ondertekening opengesteld, maar dit is niet in werking getreden. Het ging vergezeld van een door de lidstaten voorbereid en besproken rapport.16. Hoewel dit document nooit officieel is aangenomen, wordt het als referentie gebruikt voor de uitlegging van latere teksten waarin de inhoud van het Verdrag is overgenomen.17.
33.
Verordening nr. 1346/2000 is opgesteld op basis van het Verdrag. Meer bepaald is in artikel 32 van deze verordening een bepaling van het Verdrag overgenomen.
34.
In 2012 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 46 van verordening nr. 1346/2000 een verslag opgesteld over de toepassing van deze verordening. Daaraan was een herzieningsvoorstel18. gehecht dat heeft geleid tot verordening 2015/848, die sinds 26 juni 2017 algemeen van toepassing is op procedures die op of na die datum zijn geopend.
35.
De verordening van 2015 behoudt de essentie van haar voorganger, maar introduceert, voor zover in casu van belang, verbeteringen met betrekking tot de onderlinge verbinding van parallelle insolventieprocedures, de informatieverstrekking aan schuldeisers en de indiening van hun vorderingen in een andere lidstaat dan die van hun woonplaats, verblijfplaats of zetel.19.
36.
In het bijzonder blijft de bepaling waarvan in deze prejudiciële verwijzing om uitlegging wordt verzocht, ongewijzigd (thans artikel 45 van verordening 2015/848).
2. Model van verordening nr. 1346/2000
37.
Verordening nr. 1346/2000 bevat regels inzake de internationale rechterlijke bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en de coördinatie van procedures. Al met al voert de verordening een systeem in dat beantwoordt aan het model van ‘gematigde’ of ‘afgezwakte universaliteit’20..
a) Pluraliteit van procedures (hoofdprocedure en secundaire procedures)
38.
Uitgangspunt van dit model is dat één enkele insolventieprocedure van universele strekking mogelijk niet praktisch is. Het biedt daarom de mogelijkheid om naast een hoofdprocedure ook andere, ‘territoriale’ procedures te openen (onafhankelijke procedures indien zij vóór de opening van de hoofdprocedure worden ingeleid en secundaire procedures indien zij daarna worden ingeleid), die uitsluitend de goederen in het land van de desbetreffende procedure betreffen.21.
39.
De hoofdprocedure wordt geopend voor ‘[d]e rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is’.22. Deze procedure heeft een algemene strekking wat de passiva en activa van de boedel betreft. Om een procedure in een andere lidstaat te kunnen openen, dient de schuldenaar in die staat een vestiging te hebben. De activa van de boedel bestaan enkel uit de goederen van de schuldenaar op dat grondgebied. 23.
40.
In territoriale en secundaire procedures strekken de passiva van de boedel zich uit tot alle schuldeisers van de schuldenaar. Elke schuldeiser met gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in de Unie24. heeft het recht ‘zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen’ in elke procedure die is geopend in een lidstaat waarvoor verordening nr. 1346/2000 bindend is.25.
41.
Wanneer er gelijktijdig verschillende insolventieprocedures ten aanzien van een en dezelfde schuldenaar aanhangig zijn, moeten zij worden gecoördineerd. Daartoe voorziet verordening nr. 1346/2000 in materiële regels, zoals die betreffende de uitdeling van de opbrengst26., en voorschriften inzake de samenwerking van de curatoren, in het bijzonder via de nodige uitwisseling van informatie27..
42.
Met hetzelfde doel (coördinatie van de aanhangige procedures) erkent de wetgever het overwicht van de procedure die wordt geopend in de staat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is. Dit vertaalt zich in de mogelijkheid voor de in de hoofdprocedure aangewezen curator om voor bepaalde doeleinden ook in secundaire procedures in te grijpen (bijvoorbeeld door een herstelplan voor te stellen of om schorsing van de afwikkeling van de boedel in de secundaire procedure te verzoeken).28.
b) Toepasselijk recht
43.
Verordening nr. 1346/2000 voert geen Europees insolventierecht in, maar uniforme conflictregels die bepalen welk nationaal recht van toepassing is op elke procedure en de rechtsgevolgen daarvan.
44.
Naast conflictregels bevat de verordening materiële of procedurele regels, die rechtstreeks toepasselijk zijn en in de plaats treden van die van de rechtsstelsels van de lidstaten.29.
45.
Tenzij verordening nr. 1346/2000 zelf anders bepaalt, is het recht van de staat waar de procedure is geopend (lex concursus) van toepassing op elke procedure, ongeacht of het een hoofdprocedure, een territoriale procedure dan wel een secundaire procedure betreft.30.
46.
De keuze voor de lex concursus, die gebruikelijk is in instrumenten inzake grensoverschrijdende insolventie, is om drie redenen gerechtvaardigd31.:
- —
uniformiteit van oplossingen (noodzakelijk om collectieve procedures zoals insolventieprocedures tot een goed einde te brengen en de betrokkenen zekerheid te verschaffen omtrent hun verplichtingen en rechten);
- —
vergemakkelijking van het beheer van de procedure door forum en ius te laten samenvallen. Zo worden ook de kosten vermeden die verbonden zijn aan het bewijs en de toepassing van buitenlands recht;
- —
garantie dat alle schuldeisers van dezelfde schuldenaar, wat hun positie in de insolventieprocedure betreft, in elke procedure onder hetzelfde rechtsstelsel vallen.
47.
De lex concursus beheerst dus de materiële en procedurele aspecten van de opening, het verloop en de beëindiging van insolventieprocedures.
48.
In het verlengde hiervan bevat artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 een niet-uitputtende lijst32. van elementen die in het bijzonder worden bepaald door het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend. Daartoe behoren, behoudens de uitzonderingen waarin deze verordening voorziet33., ‘de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen’34..
c) Recht dat van toepassing is op de indiening van vorderingen
49.
Het voorgaande resulteert in drie gevolgen voor schuldeisers (in elk geval wanneer zij in de Europese Unie zijn gevestigd) in geval van grensoverschrijdende insolventie:
- —
De schuldeiser heeft het recht om een vordering in te dienen in elke hoofd- of secundaire (of, in voorkomend geval, territoriale) procedure tegen een en dezelfde schuldenaar in een lidstaat waarvoor verordening nr. 1346/2000 bindend is.
- —
De schuldeiser dient dit recht uit te oefenen overeenkomstig het recht dat van toepassing is op de procedure waarin hij de vordering wenst in te dienen.
- —
De toelating van een vordering in een procedure betekent niet automatisch dat die vordering ook in andere procedures wordt toegelaten. De verificatie en de toelating van vorderingen zijn afhankelijk van het recht dat op elke procedure van toepassing is.35.
50.
De wetgever was zich bewust van de moeilijkheden die verbonden zijn aan de indiening van vorderingen in procedures die in het buitenland zijn geopend en heeft daarom in verordening nr. 1346/2000 enkele specifieke bepalingen opgenomen:
- —
Krachtens artikel 32, lid 2, hoeven schuldeisers niet zelf hun vorderingen in te dienen: een curator kan in hun plaats de vorderingen indienen die reeds zijn ingediend in een procedure waarvoor hij aangewezen is.36.
- —
Krachtens artikel 40 moeten alle bekende schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in een andere lidstaat hebben dan de lidstaat waar de procedure is geopend, in kennis worden gesteld van de opening van de procedure. Deze kennisgeving, die geschiedt door middel van een individueel bericht, bevat in ieder geval een verwijzing naar de termijnen voor indiening van vorderingen en de gevolgen van niet-inachtneming daarvan.37.
51.
In verordening nr. 1346/2000 zijn de termijnen voor indiening van vorderingen niet geüniformeerd: noch met betrekking tot een bepaalde procedure, noch voor een bepaalde betrokken partij.38.
52.
Binnen de werkingssfeer van de lex concursus van elke procedure kunnen de lidstaten dus zelf de termijnen regelen, op voorwaarde dat zij de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in acht nemen.39.
C. Termijn voor indiening van vorderingen door de curator
53.
Wat de uitlegging van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 betreft, zal ik uiteenzetten waarom ik van oordeel ben dat de curator van de hoofdprocedure die de reeds in deze procedure ingediende vorderingen ook in een secundaire procedure wil indienen, gebonden is aan de termijnen die zijn vastgesteld in het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend.
54.
Hiertoe zal ik de gebruikelijke uitleggingscriteria hanteren, te weten het letterlijke, het historische, het teleologische en het systematische criterium.
1. Letterlijke uitlegging
55.
Aangezien er meerdere insolventieprocedures tegen een en dezelfde schuldenaar kunnen lopen, bepaalt artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 dat ‘[d]e curatoren van de hoofdprocedure en van een secundaire procedure […] in een andere procedure de vorderingen [indienen] die reeds zijn ingediend in de procedure waarvoor zij aangewezen zijn […]’.
56.
Niets in de tekst wijst erop dat de vorderingen op een bepaald moment moeten worden ingediend. Bijgevolg moet de algemene regeling worden toegepast, oftewel die welke voortvloeit uit de algemene conflictregel (artikelen 4 en 28 van verordening nr. 1346/2000), die — zoals ik reeds heb aangegeven — het recht aanwijst van de staat waar elke procedure is geopend (lex concursus).40.
57.
In het bijzonder volgt uit artikel 4, lid 2, onder h), dat het recht van de staat waar de procedure wordt geopend, de regels voor de indiening, de verificatie en de toelating van vorderingen bepaalt, met inbegrip van de termijnen voor indiening van dergelijke vorderingen. De procedurele kwalificatie van deze aangelegenheid zou eveneens hebben geleid tot de toepassing van het recht van de rechter voor wie de vordering aanhangig wordt gemaakt, zelfs bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling.41.
58.
Het arrest ENEFI bevestigt deze uitlegging. Bovendien heeft het Hof hierin geoordeeld dat de lex concursus van toepassing is op de gevolgen van niet-inachtneming van de regels betreffende indiening van vorderingen, met name van de termijnen.42.
2. Historische en teleologische uitlegging
59.
In artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 is de overeenkomstige bepaling van het (niet in werking getreden) Verdrag overgenomen. Uit de continuïteit tussen beide instrumenten volgt dat de indiening van vorderingen door de curator in beide teksten dezelfde rol speelt en hetzelfde doel nastreeft. De indieningsvereisten moeten dus ook overeenkomen.
60.
Artikel 32 van het Verdrag is ingevoerd in het kader van het model van afgezwakte universaliteit, waarbinnen meerdere insolventieprocedures tegen dezelfde schuldenaar kunnen worden geopend. Als uitzondering op de regel dat de indiening van vorderingen is onderworpen aan de lex concursus, voorzag lid 1 van dat artikel in het recht van elke schuldeiser om zijn vorderingen in te dienen in de door hem gekozen procedure43., of zelfs in meerdere procedures.44.
61.
Teneinde de uitoefening van dit recht te vergemakkelijken45. is er een mechanisme ingevoerd op grond waarvan de curator van elke procedure een dienst46. moet verlenen aan de schuldeisers die hij vertegenwoordigt: de curator meldt die vorderingen aan in andere lopende procedures47., met dien verstande dat de houder van elke vordering zich daartegen kan verzetten.
62.
Voor de vervulling van zijn taak heeft de curator in het Verdrag de bevoegdheid gekregen om in een andere procedure de vorderingen aan te melden die reeds zijn ingediend in de procedure waarin hij optreedt. Hij treedt in zekere zin op in de plaats van de schuldeisers, namens hen en voor hun rekening48., en moet de vorderingen aanmelden voor zover zulks dienstig is voor die schuldeisers.
63.
De beslissing om een vordering in te dienen impliceert evenwel niet dat de vordering een andere houder krijgt: deze blijft toebehoren aan elke afzonderlijke schuldeiser. Het Verdrag beschermt de rechten van de schuldeisers door hun de mogelijkheid te bieden om zich te verzetten tegen de indiening van hun vorderingen door de curator en om reeds in een andere procedure ingediende vorderingen in te trekken.49.
64.
Volgens dit beginsel heeft de aanmelding door de curator dezelfde rechtsgevolgen als de aanmelding door de schuldeiser zelf.50. De voorwaarden en termijnen die voor hen gelden, en die volgens het Verdrag door de lex concursus worden geregeld, zijn dus identiek — ongeacht wie de vorderingen indient.51.
3. Systematische uitlegging
a) Plicht van de curator als voortzetting van het recht van de schuldeiser
1) Positie van de curator in artikel 32 van verordening nr. 1346/2000
65.
De plicht van de curator krachtens artikel 32 van verordening nr. 1346/2000 volgt op de regel dat schuldeisers hun vorderingen in elke insolventieprocedure kunnen indienen.
66.
De plaats van de bepaling bevestigt hetgeen ik heb uiteengezet over de ontstaansgeschiedenis en het doel ervan: de positie van de in een bepaalde procedure aangewezen curator, die de vorderingen in een andere procedure indient, ligt in het verlengde en is afhankelijk van die van de schuldeisers zelf.52.
67.
De band tussen de curator en de schuldeisers rechtvaardigt dat zij bij het indienen van vorderingen in een andere procedure aan dezelfde regeling worden onderworpen, maar uit de aan de schuldeiser toegekende voorrang blijkt dat zijn situatie bepalend is voor die regeling. Dit houdt het volgende in:
- —
De lex concursus, die krachtens de artikelen 4 en 28 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing is op de indiening van vorderingen, geldt gelijkelijk voor zowel schuldeisers als curatoren.
- —
De curator van een procedure kan worden vrijgesteld van de indieningstermijnen waarin de lex concursus van andere procedures voorziet, mits de schuldeisers ook voor die vrijstelling in aanmerking komen. Deze mogelijkheid wordt echter niet genoemd in hoofdstuk IV van verordening nr. 1346/2000, dat materiële regels invoert die — ten voordele van schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in een andere lidstaat hebben dan die waar de procedure is geopend — in de plaats treden van de lex concursus.53.
2) Nut van de indiening van vorderingen door de curator
68.
De curator is niet alleen bevoegd om vorderingen die al in zijn eigen procedure zijn ingediend ook in een andere procedure in te dienen, maar tevens verplicht om dit te doen voor zover dat dienstig is voor de schuldeisers.54.
69.
Deze bevoegdheid tot indiening van vorderingen verleent de curator actieve procesbevoegdheid in elke procedure, ongeacht of het recht van de staat waar de procedure is geopend daarin voorziet. Zo kan hij voldoen aan zijn wettelijke verplichting55. en kan het doel van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 worden gewaarborgd.
70.
De plicht van de curator is echter niet absoluut: hij moet onderzoeken of het dienstig is56. of potentiële voordelen biedt om de vorderingen die reeds zijn ingediend in de procedure waarvoor hij aangewezen is, ook in te dienen in een secundaire procedure.
71.
Bij dit onderzoek wordt niet ingegaan op elke afzonderlijke vordering en de inningsperspectieven daarvoor.57. Het is veeleer een algemeen onderzoek van het geheel van vorderingen58. die zijn ingediend in de procedure waarin de curator aangewezen is.
72.
Een specifieke beoordeling overeenkomstig het recht dat van toepassing is op de vordering en, wat de rang ervan betreft, het recht van de staat waar de vordering wordt ingediend, is om praktische redenen een zaak van de afzonderlijke schuldeisers.59.
73.
Het laatste woord over de indiening van een vordering is dus aan de houder ervan (dat wil zeggen de schuldeiser), aan wie in artikel 32, lid 2, in fine, van verordening nr. 1346/2000 de mogelijkheid is voorbehouden om zich tegen aanmelding door de curator te verzetten en de vordering in te trekken indien hij tot de slotsom komt dat de aanmelding niet in zijn belang is.60.
74.
De curator behartigt namelijk geen ander of hoger belang dan dat van de schuldeisers — waardoor het gerechtvaardigd zou zijn dat hij bij het aanmelden van vorderingen in andere procedures onder een bijzondere regeling valt. Het sluitstuk van het systeem, dat de uiteindelijke beslissing om een vordering al dan niet in te dienen bij de afzonderlijke schuldeisers legt, bevestigt dat de belangen van de curator en die van de schuldeisers overeenkomen.
75.
De redenen waarom de beoordeling door de curator verschilt van die welke door een schuldeiser wordt gemaakt, zijn niet dogmatisch, maar praktisch van aard.61. De schuldeiser die zijn vordering in een procedure heeft ingediend, laat in beginsel blijken dat hij deze wil verhalen op het vermogen van de schuldenaar, waar dit zich ook bevindt.62. Bijgevolg kan de taak van de curator rechtmatig worden beperkt tot een afweging van de voor- en nadelen voor het geheel van vorderingen die zijn ingediend in de procedure waarin hij optreedt.
b) Plicht van de curator in elke procedure?
76.
Artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 maakt deel uit van hoofdstuk III, dat betrekking heeft op secundaire insolventieprocedures. De in deze bepaling neergelegde plicht geldt volgens de bewoordingen ervan echter voor alle curatoren, zowel die van de hoofdprocedure als die van de secundaire procedure. Zij dienen allemaal ‘in een andere procedure de vorderingen in [te dienen] die reeds zijn ingediend in de procedure waarvoor zij aangewezen zijn’.63.
77.
Het is niet zo dat de curator van de hoofdprocedure wegens de plaats van dit artikel in de structuur van de verordening een bijzondere positie inneemt ten opzichte van de curatoren van de andere aanhangige procedures bij het claimen van de vorderingen die al in de hoofdprocedure zijn ingediend.
78.
Het ondergeschikte karakter van secundaire procedures ten opzichte van de procedure die wordt geopend in de plaats waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen, resulteert beslist in een bijzondere positie van de curator van deze procedure ten opzichte van de andere.64. Verordening nr. 1346/2000 verleent hem met betrekking tot de indiening van vorderingen echter geen voorrecht dat erin zou kunnen bestaan dat hij niet gebonden is aan de termijnen van de lex concursus van elke procedure.
c) Verband met hoofdstuk IV van verordening nr. 1346/2000
79.
Hoofdstuk IV van verordening nr. 1346/2000, met als opschrift ‘Kennisgeving aan de schuldeisers en indiening van hun vorderingen’, bevat regels die in de plaats treden van de lex concursus en evenals artikel 32, lid 2, tot doel hebben de indiening van vorderingen te vergemakkelijken.
80.
Deze rechtstreeks toepasselijke regels begunstigen schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel op het grondgebied van een andere lidstaat hebben dan die waar de insolventieprocedure is geopend. Ik ben van mening dat zij mutatis mutandis ook kunnen worden toegepast op de curator van een buitenlandse procedure.
81.
De vakkennis die redelijkerwijs van een curator mag worden verwacht, strekt zich niet noodzakelijkerwijs uit tot grensoverschrijdende insolventie en er is geen reden om strengere voorwaarden toe te passen op handelingen die schuldeisers zelf zouden kunnen verrichten; de curator verleent hun immers slechts een dienst wanneer hij die handelingen in hun plaats verricht.65.
82.
Geen van de hier van verordening nr. 1346/2000 genoemde regels verwijst specifiek naar de termijnregeling.66. Dit betekent twee dingen: a) het maakt het moeilijk te verdedigen dat de curator niet gebonden is aan de algemene regeling, te weten de lex concursus van elke procedure, en b) indien dit inderdaad niet het geval is, zou bij wege van uitlegging moeten worden bepaald welke regeling dan wel van toepassing is.67.
83.
Indien de curator niet gebonden is aan de termijnen van de lex concursus van elke procedure zou kortom voor hem (en, bij uitbreiding, voor de schuldeisers van wie hij de vorderingen indient)68. een andere, onvoorziene en niet-gereguleerde behandeling gelden dan voor de plaatselijke schuldeisers, die wel gebonden zijn aan die termijnen en aan de gevolgen van een tardieve indiening van hun vorderingen.69.
4. Samenvatting
84.
Al met al ben ik van mening dat de curator (van de hoofdinsolventieprocedure) bij de indiening van vorderingen in een secundaire procedure gebonden is aan de termijnen die zijn vastgesteld in het recht van de staat waar laatstgenoemde procedure is geopend.
85.
Deze oplossing is tevens geboden vanuit pragmatisch oogpunt: indien de curator in de secundaire procedure niet aan deze termijnen gebonden zou zijn, zouden het beheer, de voortgang en het verloop van die procedure ernstig worden belemmerd.
D. Ingediende (maar nog niet ‘geverifieerde en toegelaten’) vorderingen
86.
Volledigheidshalve zal ik kort ingaan op de uitlegging die NK voorstelt voor artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000. Zijns inziens kunnen de reeds in een hoofdinsolventieprocedure ingediende vorderingen pas in een secundaire insolventieprocedure worden ingediend nadat zij in de hoofdprocedure zijn geverifieerd en toegelaten.
87.
Naar mijn mening vindt de stelling van NK geen steun in de bewoordingen, de ontstaansgeschiedenis of het doel van dat artikel, en vloeit zij evenmin voort uit een systematische uitlegging. Als deze stelling zou worden aanvaard, zou bovendien het doeltreffende beheer van elke insolventieprocedure in het gedrang komen.
88.
Deze opvatting moet dus worden verworpen, om de volgende redenen:
- —
Uit geen van de taalversies van de tekst blijkt dat vorderingen niet alleen ingediend, maar ook geverifieerd en toegelaten moeten worden in een procedure alvorens zij in een andere procedure kunnen worden aangemeld.
- —
Noch het Verdrag, noch het begeleidende rapport beperkt de indiening van vorderingen door de curator tot de vorderingen die zijn geverifieerd en toegelaten in de procedure waarvoor hij aangewezen is.
- —
Een dergelijke beperking is niet in overeenstemming met het doel van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000: deze brengt kosten met zich mee en vertraagt de aanmelding van vorderingen, zonder dat er enig voordeel tegenover staat. Aangezien de verificatie en de toelating van vorderingen in elke procedure afhankelijk zijn van de lex concursus, is het feit dat deze fasen in een van de procedures zijn doorlopen geen garantie voor de overige procedures.70.
- —
De bepaling ‘ingediend’ in bovengenoemd artikel 32, lid 2, kan niet zo worden uitgelegd dat zij ‘geverifieerd en toegelaten’ omvat. In andere voorschriften van verordening nr. 1346/2000 is een onderscheid gemaakt tussen deze begrippen71., om de verschillende kenmerkende onderdelen of fasen van een insolventieprocedure aan te duiden.
- —
Dit vindt steun in het systematische verband tussen artikel 32 en hoofdstuk IV van verordening nr. 1346/2000, dat enkel betrekking heeft op de formaliteiten voor de indiening van dergelijke vorderingen. Met het oog op de samenhang moet de term ‘ingediend’ op beide plaatsen dezelfde betekenis hebben.
- —
Het recht van elke schuldeiser om een vordering aan te melden in verschillende procedures is niet afhankelijk van de voorafgaande verificatie en toelating van de vordering in een van die procedures. Aangezien de curator namens en voor rekening van de schuldeiser handelt, is het logisch dat ook hij deze stappen niet hoeft te doorlopen.
E. Aanvullende overwegingen (korte duur van de in het toepasselijke recht vastgestelde termijnen)
89.
Ik heb uiteengezet dat er mijns inziens geen reden is om artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 aldus uit te leggen dat de plicht van de curator beperkt is tot de vorderingen die reeds zijn geverifieerd en toegelaten in de procedure waarvoor hij aangewezen is.
90.
Daarnaast zie ik geen overtuigende argumenten om aan te nemen dat er — om deze of een andere reden — voor de curator een andere regeling inzake de indieningstermijnen geldt dan voor plaatselijke schuldeisers en schuldeisers die ervoor kiezen om hun vorderingen, nadat zij deze in een procedure hebben aangemeld, afzonderlijk in andere procedures in te dienen.
91.
NK betoogt72. dat de in de ZFPPIPP vastgestelde termijnen zeer kort zijn en zich derhalve niet verdragen met het Oostenrijkse model van insolventieprocedures. In de praktijk zou daarom niet kunnen worden voldaan aan de verplichting van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1346/2000.
92.
Aangezien NK mijns inziens de reeds genoemde eerste vergissing begaat (aangaande de kenmerken van de in andere procedures in te dienen vorderingen), kan zijn argument, dat met deze vergissing verband houdt, niet worden aanvaard.
93.
Het is daarentegen juist dat de termijnen die in een lidstaat voor de indiening van vorderingen gelden een regel van het Unierecht niet zijn praktische werking mogen ontnemen. Het door NK opgeworpen probleem kan zich in dit opzicht werkelijk voordoen.
94.
De korte termijnen voor indiening van vorderingen in diverse staten73. en de verschillen tussen staten, ook wat de gevolgen van tardieve indiening betreft74., kunnen de uitvoering van artikel 32 van verordening nr. 1346/2000 belemmeren.
95.
De toepassing van lid 2 van dat artikel zou ertoe kunnen leiden dat een en dezelfde vordering tweemaal wordt ingediend: een schuldeiser die er niet van overtuigd is dat de curator het dienstig acht om de vorderingen in een buitenlandse procedure in te dienen, kan zich genoodzaakt voelen dat zelf te doen om er zeker van te zijn dat de termijn niet wordt overschreden.75.
96.
De Europese wetgever houdt echter rekening met de verschillen tussen de rechtsstelsels van de lidstaten wanneer hij bepaalt dat de lex concursus moet worden toegepast op de indiening van vorderingen.
97.
De herziening die heeft geleid tot verordening 2015/848 weerspiegelde de moeilijkheden die schuldeisers — met name kleine schuldeisers en kleine en middelgrote ondernemingen — ondervinden bij het indienen van hun vorderingen in procedures die in het buitenland zijn geopend.
98.
In verordening 2015/848 zijn deze moeilijkheden aangepakt met de invoering van een uniforme regel, die de toepassing van de lex concursus op de termijnen enerzijds uitdrukkelijk bekrachtigt maar anderzijds wijzigt door een minimumtermijn (en de dies a quo ervan) op te leggen waarbinnen een buitenlandse schuldeiser zijn vordering moet indienen.76.
99.
De duur van deze termijn (dertig dagen)77. toont aan dat de Europese wetgever de oplossing heeft overgenomen die de meeste lidstaten al hadden gekozen.
100.
Aangezien het onwaarschijnlijk lijkt dat de lidstaten de problemen in verband met de aanpassing van de verschillende indieningstermijnen zelf kunnen oplossen, vereist de uitvoering van artikel 32 van verordening nr. 1346/2000 (en van artikel 45 van verordening 2015/848) dat de curatoren samenwerken om te voorkomen dat een vordering meer dan eens wordt ingediend in dezelfde insolventieprocedure.78.
V. Conclusie
101.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vraag van de Višje sodišče v Ljubljani te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 32, lid 2, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de curator van een hoofdinsolventieprocedure vorderingen indient in een secundaire procedure, de termijnen voor indiening van die vorderingen alsook de gevolgen van tardieve indiening worden geregeld door het recht van de staat waar de secundaire procedure is geopend.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2021
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Verordening van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1). Deze verordening was van kracht van 31 mei 2002 tot de intrekking ervan bij verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19).
Artikel 91 van verordening 2015/848.
De rechtsleer is het erover eens dat artikel 32, lid 2, vanwege de complexiteit ervan de facto niet wordt toegepast, met als gevolg dat het in verordening 2015/848 ongewijzigd is gebleven. Zie Koller, C., en Slonina, M., ‘Information for creditors and lodging of claims’, in Hess, B., en Oberhammer, P., European Insolvency Law (Heidelberg-Luxembourg-Vienna Report), C.H. Beck, Hart, Nomos, 2014, punten 945 e.v., met name punt 951, en Maesch, S.C., en Knof, B., ‘Art. 45’, in Brinkmann, M., European Insolvency Regulation, C.H. Beck, Hart, Nomos, 2019, punt 18.
Insolventiewet.
Wet betreffende de financiële transacties, de insolventieprocedures en de gedwongen liquidatie; hierna: ‘ZFPPIPP’ (Uradni list RS nr. 126/2007 en verdere wijzigingen).
Deze twee leden hebben betrekking op vorderingen die ontstaan in verband met betwistbare of betwiste rechtshandelingen.
Deze bepaling betreft de voorrechten die verkregen zijn in de executieprocedure, op het verloop waarvan de opening van een faillissementsprocedure geen invloed heeft.
Deze bepaling regelt de voorrechten die op buitengerechtelijke wijze kunnen worden uitgeoefend.
Hierna: ‘NK’.
Punten 68 e.v. van deze conclusie.
De in de verschillende taalversies gebruikte uitdrukkingen bevatten nuances die bijdragen tot een nadere omschrijving van dit begrip. De handeling van de curator bestaat in het volgende: ‘presentar su crédito’ (Spaanse versie), ‘produire sa créance’ (Franse versie), ‘lodge his claim’ (Engelse versie), ‘insinuare il propio credito’ (Italiaanse versie), ‘reclamar o respectivo crédito’ (Portugese versie) en ‘seine Forderung anmelden’ (Duitse versie). Na deze handeling worden de vorderingen geacht te zijn ingediend, geclaimd, aangemeld of geregistreerd, welke termen door elkaar kunnen worden gebruikt. Ik zal echter als algemene regel de term ‘ingediende vorderingen’ aanhouden.
Ik ga niet in op de insolventieregeling voor verzekeringsmaatschappijen, kredietinstellingen, beleggingsondernemingen die diensten verrichten welke het houden van geld of effecten van derden behelzen, en instellingen voor collectieve belegging, waarop verordening nr. 1346/2000 niet van toepassing is (artikel 1, lid 2, overgenomen in verordening 2015/848).
Document CONV/INSOL/X1 van de Raad.
Het rapport is bekend onder de naam van zijn auteurs, M. Virgós en E. Schmit. Het dateert van 8 juli 1996 en heeft als referentie: document van de Raad nr. 6500/1/96 REV1 DRS (CFC). Hierna: ‘rapport-Virgós-Schmit’.
Zie onder meer de verwijzingen naar het rapport in de conclusies van de advocaten-generaal Jacobs in de zaak Eurofood IFSC (C-341/04, EU:C:2005:579, punten 2, 95, 103, 131, 141, 143 en 150); Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Seagon (C-339/07, EU:C:2008:575, punten 30 e.v.); Szpunar in de zaak Lutz (C-557/13, EU:C:2014:2404, punten 48, 58 en 60); Bobek in de zaak ENEFI (C-212/15, EU:C:2016:427, punt 70), en Bot in de zaak Riel (C-47/18, EU:C:2019:292, punten 52 en 55).
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures, COM/2012/0744 final.
Andere vernieuwingen hebben geen invloed op de onderhavige zaak: zij betreffen de opname van ‘pre-insolventie-’ en ‘hybride’ procedures — die veel lidstaten na de vaststelling van verordening nr. 1346/2000 hadden ingevoerd —, de registratie van procedures en onderlinge koppeling van registers, en de regeling van grensoverschrijdende insolventie van groepen ondernemingen.
Dit model ontleent elementen aan het territoriale model, dat de afwikkeling van de insolventie verdeelt over evenveel procedures als er staten zijn waar de schuldenaar goederen heeft en tevens de activa en passiva van de boedel in elk van die staten scheidt, alsook aan het universele model, dat in zijn meest extreme vorm voorziet in één enkele procedure voor alle goederen en één toepasselijk recht voor het gehele vermogen van de schuldenaar, ongeacht waar dit zich bevindt.
Zie overweging 11 van verordening nr. 1346/2000. De gronden voor een verzoek om opening van een secundaire procedure verschillen naargelang de verzoeker; in casu gaat het om de curator van de hoofdprocedure (NK).
Het is in casu niet van belang of schuldeisers met woonplaats in een derde staat hier ook onder vallen.
Overweging 21, artikel 32, lid 1, en artikel 39.
Overweging 21 en artikel 20, lid 2.
Overweging 20 en artikel 31.
Overweging 20 en de artikelen 31, 33, 34 en 37.
Sommige van deze regels gaan over de indiening van vorderingen door buitenlandse schuldeisers en zijn derhalve relevant voor deze zaak. Geen van deze regels betreft echter de termijnenkwestie.
Artikel 4 voor de hoofdprocedure en artikel 28 voor secundaire procedures. De conflictregels die in de plaats treden van de lex concursus staan in de artikelen 5 tot en met 15, die ondanks hun plaats in de structuur van de verordening ook de lex concursus van de secundaire procedure betreffen.
Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., Comentario al Reglamento Europeo de Insolvencia,Thomson-Civitas, 2003, punt 118.
Arrest ENEFI, punt 21.
Artikel 32, leden 1 en 2, waarbij rechtstreeks toepasselijke regels inzake de indiening van vorderingen worden vastgesteld, is er een van.
Artikel 4, lid 2, onder h). Artikel 28, dat — zoals ik heb aangegeven — betrekking heeft op het recht dat secundaire insolventieprocedures beheerst, heeft dezelfde werkingssfeer.
Arrest van 18 september 2019, Riel (C-47/18, EU:C:2019:754, punt 53): ‘[D]e regels betreffende verificatie en toelating van de vorderingen [worden] nog steeds […] bepaald door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend.’ De voorwaarden en de personen die bezwaar kunnen maken, hoeven niet in elk rechtsstelsel dezelfde te zijn.
Rapport-Virgós-Schmit, punt 236. In het rapport wordt ook gewezen op een intentie om de invloed van de curatoren in de overige tegen dezelfde schuldenaar geopende procedures te versterken. Of hiervan inderdaad sprake is, hangt af van de uitlegging van artikel 32, lid 3, waarover twijfel bestaat: zie Maesch, S., en C., Knof, B., op. cit., aangehaald in voetnoot 5, punten 21 en 22. Een van de twistpunten is met name of het recht op deelneming van de curator in de zin van dit artikel gekoppeld is aan de voorwaarde dat hij de vorderingen van de door hem vertegenwoordigde schuldeisers heeft aangemeld: Wessels, B., International Insolvency Law (Part II — European Insolvency Law), Wolters Kluwer, 2017, punten 10866 en 10868.
Andere bepalingen van dezelfde orde, zoals die over de inhoud van de indiening van de vordering (artikel 41) of de talen van de kennisgeving (artikel 42), zijn voor de onderhavige prejudiciële verwijzing niet relevant.
Over de toepassing van deze beginselen in het licht van verordening nr. 1346/2000, zie arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands (C-310/14, EU:C:2015:690, punt 28).
Punten 45 e.v. van deze conclusie.
Wat deze regel in verordening 2015/848 betreft, zie Piekenbrok, A., ‘Art. 7’, in Brinkmann, M., op. cit., aangehaald in voetnoot 5, punt 69. Artikel 55, lid 6, van die verordening vermeldt uitdrukkelijk dat het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend (lex concursus) van toepassing is op de termijn voor de indiening van vorderingen door schuldeisers.
Arrest ENEFI, punt 18: ‘[…] de gevolgen van niet-inachtneming van de regels van de lex fori concursus betreffende indiening van vorderingen, met name van de dienaangaande geldende termijnen, [moeten ook] aan de hand van die lex fori concursus worden beoordeeld’.
Het spreekt vanzelf dat de indiening van de vordering geen doel op zich is, maar een manier om schuldeisers in staat te stellen hun rechten uit te oefenen (als schuldeisers van de gefailleerde) en deel te nemen aan de uitdeling van de opbrengst.
Rapport-Virgós-Schmit, punt 235. In artikel 39 van het Verdrag (overgenomen in verordening nr. 1346/2000) wordt dit recht nogmaals genoemd ten aanzien van schuldeisers die hun gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in een andere lidstaat hebben dan de lidstaat waar de procedure is geopend.
Met name voor ‘kleine schuldeisers’, van wie de vorderingen zonder buitensporige kosten in meer dan één procedure kunnen worden geregistreerd. Rapport-Virgós-Schmit, punt 36, lid 2.
Het begrip ‘dienst’ komt voor in Kemper, J., ‘Art. 32’, in Kübler, B.M., Prütting, H., en Bork, R., Kommentar zur Insolvenzordnung, C.H. Beck, 2015, punt 4; met betrekking tot het huidige artikel 45, in Mankowski, P., Müller, M., en Schmidt, J., Europäische Insolvenzverordnung 2015, C.H. Beck, 2016, punt 51.
Rapport-Virgós-Schmit, punt 236.
Rapport-Virgós-Schmit, punt 238. Idealiter dient alleen de schuldeiser of de curator de vordering in de parallelle procedure in. Een van de problemen van de regel is echter dat hij de deur openzet voor een dubbele indiening van een vordering in dezelfde procedure, namelijk door de curator en de schuldeiser. Zie punt 95 van deze conclusie.
Rapport-Virgós-Schmit, punt 238.
Artikel 4, lid 2, onder h), van het Verdrag en de punten 238 en 267 van het rapport-Virgós-Schmit.
Deze ondergeschikte positie van de curator is specifiek; zij houdt rechtstreeks verband met de grensoverschrijdende aard van de insolventie. Voorts behartigt de curator volgens verordening nr. 1346/2000 niet alleen de belangen van de schuldenaar of de schuldeisers, maar heeft hij de taak om, onder toezicht van een (al dan niet rechterlijke) autoriteit, de beste oplossing voor beide partijen te vinden.
Zie daarentegen artikel 55 van verordening 2015/848.
In de doctrine is het gebruikelijk om te spreken van een aan de curator toegekende bevoegdheid of geboden mogelijkheid: zie bijvoorbeeld Geroldinger, A., Verfahrenskoordination im Europäischen Insolvenzrecht, Manzsche Verlags- und Universitätsbuchhandlung, 2010, blz. 317; met betrekking tot verordening 2015/848, Maesch, S. C., en Knof, B., op. cit., aangehaald in voetnoot 5, punt 12. In het rapport-Virgós-Schmit, punt 236, wordt de term recht gehanteerd. In werkelijkheid legt verordening nr. 1346/2000 de curator de plicht op om de reeds in zijn eigen procedure ingediende vorderingen aan te melden in andere insolventieprocedures. Nationale rechtsstelsels kunnen echter wel een specifieke machtiging van de curator voorschrijven. Verordening nr. 1346/2000 verleent deze machtiging impliciet in artikel 32, lid 2, en wijkt zo op dit punt van de lex concursus af.
Uit het verplichte karakter maken enkele auteurs op dat de curator aansprakelijk is in geval van niet-nakoming: Raimon, M., Le règlement communautaire 1346/2000 du 29 mai 2000 relatif aux procédures d'insolvabilité, LGDJ, 2007, punt 716.
Het rapport-Virgós-Schmit, punt 239, geeft als voorbeeld de situatie waarin de curator constateert dat de in andere procedures te verdelen activa van zodanige omvang zijn dat niet alleen de gewone schuldeisers die hun vorderingen in die andere procedures hebben ingediend een ‘uitkering’ kunnen ontvangen, maar ook de gewone schuldeisers van zijn eigen procedure.
De aanmelding moet op zodanige wijze geschieden dat de curator van de procedure waarin de vordering wordt ingediend elke vordering en de houder ervan kan identificeren.
Dit kunnen alle vorderingen zijn of de vorderingen die betrekking hebben op een bepaalde categorie schuldeisers: rapport-Virgós-Schmit, punt 239.
Omgekeerd behoudt de schuldeiser de mogelijkheid om een vordering alsnog aan te melden indien de curator dat niet heeft gedaan.
Het doel van de beoordeling is bij elk van beiden hetzelfde; alleen de grondigheid varieert.
Dit is met name het geval wanneer de vordering wordt ingediend in de procedure die is geopend in de staat waar het centrum van de belangen van de schuldenaar is gelegen, waar het actief van de boedel universeel is. Als er vervolgens een procedure in een andere staat wordt geopend (oftewel een secundaire procedure), worden de goederen van de schuldenaar op het grondgebied onttrokken aan die boedel. Redelijkerwijs mag worden aangenomen dat elke schuldeiser die zijn vordering in de hoofdprocedure heeft ingediend, er in beginsel (dus tenzij hij anders verklaart) belang bij heeft dat die vordering ook in aanmerking wordt genomen in de secundaire procedure(s).
In de praktijk is het meest waarschijnlijke scenario dat de curator van de hoofdprocedure ze indient in de secundaire procedures: Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., aangehaald in voetnoot 31, punt 425.
Punt 42 van deze conclusie.
Punt 61 van deze conclusie.
Zie daarentegen artikel 55, lid 6, van verordening 2015/848. Een andere situatie betreft die waarin de lex concursus zelf een bijzondere regel invoert voor curatoren van buitenlandse procedures of voor buitenlandse schuldeisers, juist vanwege die aard. Mijns inziens verzet verordening nr. 1346/2000 zich niet tegen een dergelijke verschillende behandeling, die er in feite toe strekt de materiële gelijkheid tussen alle schuldeisers te herstellen.
Met als bijkomend probleem dat die oplossing uniform moet zijn.
De afzonderlijke indiening door elke schuldeiser zou ook onderworpen blijven aan de lex concursus van de lidstaat van de procedure waarin de vorderingen zijn ingediend.
Aangezien de indiening van vorderingen gekoppeld is aan de deelname in de verdeling van de opbrengst, is het uiteindelijk de pari-passu-regel die in het geding is.
Punt 49 van deze conclusie, in fine.
Zie artikel 4, lid 2, onder h), of artikel 31.
Punt 19 van zijn schriftelijke opmerkingen.
De meeste staten hebben de termijnen abstract vastgesteld: zij variëren van dertig dagen tot drie maanden. In een aantal staten wordt de duur concreet door de rechter bepaald, waarbij die meestal gebonden is aan een minimumtermijn. De verschillen zijn groter wat tardieve indiening betreft. Zie McCormack, G., Keay, A., en Brown, S., European Insolvency Law. Reform and Harmonization, Edward Elgar, 2017, blz. 193–196 (tabel 5.2).
Ibidem.
Reinhart, S., ‘Art. 32’, in Stürner, R., Eidenmüller, H., en Schoppmeyer, H., Münchener Kommentar zur Insolvenzordnung, C.H. Beck, 2016, punt 17.
Artikel 55, lid 6. Verordening 2015/848 versterkt tevens de mechanismen om de buitenlandse schuldeiser in kennis te stellen van de opening van de procedure in een ander land, met regels inzake de openbaarmaking van registerinschrijvingen van procedures, de onderlinge koppeling van registers en de toegang tot registers. Ook brengt de verordening verbeteringen aan in het hoofdstuk inzake de indiening van vorderingen.
In tegenstelling tot de vijfenveertig dagen die de Commissie in haar voorstel heeft bepleit (zie hierboven in voetnoot 18 van deze conclusie) en welke door het Europees Parlement zijn aanvaard [standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 februari 2014 met het oog op de vaststelling van verordening (EU) nr…./2014 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures, P7_TC1-COD(2012)0360 (PB 2017, C 93, blz. 366), artikel 41, lid 4].
Wessels, B., op. cit., aangehaald in voetnoot 36, nr. 10867. Artikel 41 van verordening 2015/848 voorziet uitdrukkelijker dan verordening nr. 1346/2000 in de verplichting van curatoren om in om het even welke vorm samen te werken, inclusief door het sluiten van protocollen.