Rb. Assen, 25-04-2000, nr. 26941
ECLI:NL:RBASS:2000:AA5626
- Instantie
Rechtbank Assen
- Datum
25-04-2000
- Zaaknummer
26941
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBASS:2000:AA5626, Uitspraak, Rechtbank Assen, 25‑04‑2000; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 25‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Beschikking d.d. 25-04-2000.-
Zaaknummer 26941.-
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ASSEN
Beschikking van de Eerste enkelvoudige kamer op het verzoekschrift van:
1. [verzoeker1],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. M.J. de Witte, en
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J. Sap,
verzoekers, tevens gerekwestreerden,
procureur mr. H.J. de Ruijter,
tegen
de besloten vennootschap
THEODORUS NIEMEIJER B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Groningen,
Paterswoldseweg 43,
gerekwestreerde, tevens verzoekster,
advocaten mrs. L. Dommering-Van Rongen en
Chr.A. Baardman,
procureur mr. R.A.A. Geene.
OVERWEGINGEN
1. Het procesverloop
1.1. De rechtbank heeft kennis genomen van het verzoekschrift van verzoekers strekkende tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor.
1.2. Gerekwestreerde heeft een verweerschrift ingediend tevens bevattende een voorwaardelijk tegenverzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
1.3. Zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal is het verzoek behandeld ter terechtzitting van 14 maart 2000.
2. De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd op grond van artikel 215 Rv, eerste lid, aangezien het merendeel van de getuigen die verzoekers als zodanig willen doen horen binnen het arrondissement Assen woonachtig zijn.
3. De standpunten van partijen ten aanzien van het verzoek en de beoordeling daarvan.
3.1 De ontvankelijkheid
Gerekwestreerde heeft betoogd dat [verzoeker 2] heeft verzuimd gerekwestreerde tevoren aansprakelijk te stellen.
[verzoeker 2] heeft dit opgevat als een ontvankelijkheidsverweer en daarop aangegeven dat een voorafgaande aansprakelijkstelling geen ontvankelijkheidsvoorwaarde is; inmiddels is deze aansprakelijkstelling alsnog gevolgd.
De rechtbank deelt het standpunt dat artikel 214 Rv geen voorafgaande aansprakelijkstelling vereist, zodat zij [verzoeker 2] ontvankelijk acht in haar verzoek.
3.2 De wettelijke vereisten
3.2.1 Gerekwestreerde heeft betoogd dat verzoekers het feitelijk gebeuren waarover zij de getuigen willen doen horen, niet voldoende hebben toegespitst. Volgens gerekwestreerde hebben verzoekers ten onrechte nagelaten zelfs de meest basale elementen van het feitelijk gebeuren toe te spitsen naar plaats, tijd en naar product. Dit dient volgens gerekwestreerde te leiden tot afwijzing van het verzoek.
3.2.2 De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Verzoekers zijn gehouden het feitelijk gebeuren waarover zij getuigen willen doen horen zodanig te omschrijven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben, waarbij evenwel niet is vereist dat verzoekers reeds in het verzoekschrift nauwkeurig aangeven welke feiten en stellingen zij aan hun voorgenomen vordering ten grondslag willen leggen en omtrent welke feiten zij getuigen willen doen horen (HR 19 februari 1993, NJ 1994/345).
3.2.3 Aan gerekwestreerde moet worden nagegeven dat verzoekers een aantal van belang zijnde gegevens die aan hen bekend zijn, zoals het produkt dat zij hebben gerookt, ten onrechte niet in het verzoekschrift hebben vermeld. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben verzoekers deze gegevens alsnog verstrekt, waarbij zij hebben aangegeven dat zij beiden sedert respectievelijke 1964 ([verzoeker1]) en 1975 ([verzoeker 2]) ondermeer de door gerekwestreerde op de markt gebrachte shagtabak "Drum" hebben gerookt. De rechtbank is van oordeel dat verzoekers daarmee het feitelijk gebeuren naar de in de jurisprudentie aangelegde normen voldoende duidelijk hebben omschreven.
3.3 Misbruik van bevoegdheid
3.3.1 Gerekwestreerde heeft voorts aangevoerd dat verzoekers misbruik maken van hun bevoegdheid tot het aanvragen van een voorlopig getuigenverhoor. Zij stelt daartoe dat het verzoek zodanig onbegrensd is verwoord dat, gelet op het tegengesteld bedrijfsbelang van gerekwestreerde, inwilliging van het verzoek in strijd zou komen met de eisen van redelijkheid.
3.3.2 De rechtbank overweegt dat naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl HR 6 februari 1987, NJ 1988/1) een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, dat overigens aan alle vereisten voldoet, moet worden afgewezen wegens misbruik van bevoegdheid, ondermeer wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten. Gerekwestreerde heeft slechts in zeer algemene termen haar belang bij het niet toestaan van het voorlopig getuigenverhoor aangegeven. Hetgeen zij heeft gesteld -tegengesteld bedrijfsbelang en verspilling van tijd en geld- is onvoldoende om te oordelen dat van misbruik van bevoegdheid sprake is.
3.4 De probanda
3.4.1 Verzoekers stellen dat het voorlopig getuigenverhoor betrekking moet hebben op de volgende bewijsthema's:
A. De waarschuwingsplicht;
B. De bescherming van jeugdigen;
C. Toevoegingen;
D. Eigen onderzoek naar schadelijke effecten van tabaksproducten;
E. Toepassing van onderzoek door derden naar de gevolgen van gebruik van tabaksproducten.
3.4.2 Gerekwestreerde heeft ten aanzien van de probanda bezwaren gemaakt.
Ten aanzien van de waarschuwingsplicht voert gerekwestreerde aan dat de voorgestelde getuigen niet kunnen bijdragen aan de bewijslast zoals gerekwestreerde meent dat die in een procedure op verzoekers zou behoren te rusten. Dit verweer faalt evenwel. Of de getuigen iets zinvols kunnen verklaren, zal tijdens het verhoor dienen te blijken.
3.4.3 Ten aanzien van de bescherming van jeugdigen heeft gerekwestreerde aangegeven dat gelet op de leeftijd van verzoekers een eventuele vordering gebaseerd op het op jonge leeftijd gaan roken, is verjaard, nu dit tijdstip is gelegen voor de periode van 20 jaar van artikel 3:310 BW, eerste lid, terwijl verzoekers bij het huidige beleid van gerekwestreerde ten aanzien van minderjarigen geen belang hebben.
Verzoekers hebben hiertegen aangevoerd dat de beoordeling van het verjaringsverweer is voorbehouden aan de bodemrechter, dat het bepaalde in artikel 6:175 BW van belang is en dat, aangezien het om een doorlopend gedrag gaat, omstandigheden die mogelijk wel verjaard zijn, toch relevant zijn voor de beoordeling van gedrag dat nog niet verjaard is.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Een voorlopig getuigenverhoor dient, evenals ieder ander getuigenverhoor, alleen te worden gelast indien het verhoor tot een beslissing in het onderliggende conflict kan leiden (artikel 192 Rv, eerste lid) en derhalve als zinvol kan worden bestempeld. Indien een (deel)vordering is verjaard, dan is een voorlopig getuigenverhoor naar de feiten waar die (deel)vordering op steunt zinloos en dient het verzoek op dat punt niet te worden gehonoreerd.
[verzoeker1] is blijkens zijn stellingen 55 jaar oud en op zijn laatst in 1964 (en op zijn vroegst in 1957) begonnen te roken. Het moment waarop verzoeker meerderjarig is geworden, ligt meer dan dertig jaar in het verleden. Voor zover hij schade claimt te hebben geleden ten gevolge van (het ontbreken) van het beleid van gerekwestreerde om minderjarigen van het gebruik van tabaksprodukten te weerhouden, is deze vorderingsgrond hoe dan ook verjaard nu van een tijdige stuitingshandeling niet is gebleken.
[verzoeker 2] stelt 40 jaar oud te zijn. Het moment waarop zij meerderjarig is geworden, ligt derhalve ongeveer 22 jaar in het verleden. Uitgaande van de toepasselijkheid van de verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:310 BW is ook haar eventuele vordering voor zover gebaseerd op onvoldoende bescherming van minderjarigen verjaard.
De rechtbank is van oordeel dat tabak geen stof is die een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert in de zin van artikel 6:175 BW. Dat personen bij langdurige blootstelling aan bepaalde concentraties van tabaksrook daar op den duur ernstige gevolgen van kunnen ondervinden, is onvoldoende om tabak als een dergelijke stof aan te merken (vgl MvA 21202 nr 6, pagina 25). Mitsdien acht de rechtbank de 30-jarige verjaringstermijn van artikel 3:310, tweede lid, BW, niet toepasselijk.
Nu de vordering van beide verzoekers, voor zover gebaseerd op het minderjarigenbeleid, derhalve verjaard zijn, moet een voorlopig getuigenverhoor op dit punt als zinloos worden beschouwd.
De rechtbank zal derhalve het voorlopig getuigenverhoor beperken, zoals door gerekwestreerde verzocht, tot feiten en gedragingen die hebben plaatsgevonden na 1 september 1979, zijnde twintig jaar voor de aansprakelijkstelling van [verzoeker1].
3.4.4 Ten aanzien van de toevoegingen aan tabaksproducten heeft gerekwestreerde aangevoerd dat zij geen verslavende stoffen aan haar producten toevoegt en dat bij een voorlopig getuigenverhoor geen ander antwoord te verwachten valt. De rechtbank oordeelt dat een prognose van de uitkomsten van het getuigenverhoor geen reden is om het verzoek af te wijzen, en dat zulks dan wel tijdens het verhoor zal blijken.
3.4.5 Met betrekking tot de laatste bewijsthema's heeft gerekwestreerde aangegeven dat dit zo algemeen en breed is geformuleerd, dat -indien de getuigen überhaupt hiervan iets af zouden weten- de vraagstelling onaanvaardbaar breed zou zijn. De rechtbank verwerpt ook dit bezwaar met de motivering dat tijdens het verhoor wel zal blijken of de getuigen uit eigen wetenschap over deze onderwerpen iets zinvols kunnen verklaren. De rechtbank merkt wel op dat het voorlopig getuigenverhoor niet het geëigende middel is om deskundig commentaar te verkrijgen op (wetenschappelijke) onderzoeksresultaten en dat de rechter-commissaris het stellen van daarop gerichte vragen mag beletten.
3.5 De te horen getuigen
Verweerster heeft verzocht het aantal te horen getuigen te beperken tot drie, omdat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niets terzake dienend zouden kunnen verklaren. De rechtbank herhaalt dat een prognose van hetgeen de getuigen te verklaren hebben geen reden is tot afwijzing van het verzoek.
3.6 Slotsom
Mitsdien zal de rechtbank het verzoek tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor toewijzen, met die beperkingen dat het verweer betrekking heeft op het product Drum shagtabak en op de periode na 1 september 1979, en dat het beleid met betrekking tot minderjarigen geen onderwerp van het verhoor zal zijn.
3.7 De inrichting van het voorlopig getuigenverhoor
Gerekwestreerde heeft aangevoerd dat, indien een voorlopig getuigenverhoor zou worden bevolen, dit verhoor dient te worden vastgelegd op videoband en door middel van stenografie, en dat alleen het woordelijk uitgewerkte stenoverslag als verklaring dient te worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt dat deze wijze van vastlegging niet overeenstemt met het bepaalde in artikel 206 Rv, tweede en derde lid.
De feitelijke gang van zaken bij het te houden getuigenverhoor wordt bepaald door de rechter-commissaris. Dit dient voor gerekwestreerde een voldoende tegemoetkoming te zijn dat met haar belangen rekening wordt gehouden.
4. Het voorwaardelijk tegenverzoek
4.1 De voorwaarde waaronder het tegenverzoek is ingesteld, is gelet op het voorgaande in vervulling gegaan, zodat de rechtbank ook hierover een beslissing dient te nemen.
4.2 Verzoekers hebben aangevoerd dat het tegenverzoekschrift wegens strijd met de wet moet worden afgewezen, omdat gerekwestreerde recht heeft op een tegenverhoor, na afloop van het getuigenverhoor aan de zijde van verzoekers.
4.3 De rechtbank verwerpt dit verweer. Dat de mogelijkheid van een tegenverhoor bestaat, vormt geen beletsel voor de ontvankelijkheid van gerekwestreerde in haar tegenverzoek. Dit geldt hier temeer, nu gerekwestreerde in het door haar verzochte voorlopig getuigenverhoor verzoekers als getuigen over andere onderwerpen wil ondervragen dan die welke in het voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van verzoekers aan de orde komen.
Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat gerekwestreerde haar verzoek heeft ingediend als een pressiemiddel om verzoekers te ontmoedigen. Voor zover dit als een beroep op misbruik van bevoegdheid dient te worden aangemerkt, oordeelt de rechtbank dat gerekwestreerde voldoende heeft aangetoond dat zij een redelijk belang heeft bij nadere informatie over het rookgedrag en de ziektegeschiedenis van verzoekers bij de beoordeling van de door hen ingestelde claims en dat verzoekers onvoldoende omstandigheden hebben gesteld die de conclusie dat sprake is van misbruik van bevoegdheid kunnen dragen.
Mitsdien zal de rechtbank het tegenverzoek toewijzen.
4.4 Gelet op hetgeen is aangevoerd omtrent de gezondheidstoestand van [verzoeker1] heeft diens verhoor een valetudinair karakter. Het verzoek van gerekwestreerde om dit verhoor met voorrang te doen plaatsvinden, acht de rechtbank derhalve niet onredelijk.
De rechtbank draagt de hierna te benoemen rechter-commissaris op om de tijdstippen waarop de verschillende getuigen zullen worden gehoord, na overleg met partijen vast te stellen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
5. BESLISSINGEN
De rechtbank:
1. Beveelt een voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van verzoekers van de vijf in het verzoekschrift genoemde getuigen met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 3.6 heeft overwogen.
2. Beveelt een voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van gerekwestreerde van de twee in het tegenverzoek genoemde getuigen.
3. Benoemt tot rechter-commissaris, voor wie de getuigenverhoren zullen worden gehouden: mr. A.M.A.M. Kager.
4. Bepaalt dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op een nader door de rechter-commissaris te bepalen dag. Partijen dienen daartoe hun verhinderdata, en die van de te horen getuigen, voor 13 mei 2000 aan de rechter-commissaris te doen toekomen.
5. Bepaalt dat verzoekers en gerekwestreerde uiterlijk twee weken voor de datum waarop aan hun zijde het getuigenverhoor zal worden gehouden een afschrift van deze beschikking aan de wederpartij doen toekomen.
6. Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Gegeven te Assen door mr. J.H. Kuiper, rechter, in tegenwoordigheid van H. Takens, griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 25 april 2000 en door de rechter en de griffier voornoemd ondertekend.