Procestaal: Italiaans.
HvJ EU, 16-07-2015, nr. C-95/14
ECLI:EU:C:2015:492
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
16-07-2015
- Magistraten
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund
- Zaaknummer
C-95/14
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
UNIC en UNI.CO.PEL
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:492, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2015
ECLI:EU:C:2015:270, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑04‑2015
Uitspraak 16‑07‑2015
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-95/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale di Milano (Italië) bij beslissing van 20 februari 2014, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2014, in de procedure
Unione Nazionale Industria Conciaria (UNIC),
Unione Nazionale dei Consumatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (Uni.co.pel)
tegen
FS Retail,
Luna Srl,
Gatsby Srl,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 januari 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Unione Nazionale Industria Conciaria (UNIC), vertegenwoordigd door G. Floridia, A. Tornato, M. Mussi, A. Fratini en G. P. Geminiani, avvocati,
- —
Unione Nazionale dei Consumatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (Uni.co.pel), vertegenwoordigd door G. Floridia, A. Tornato, M. Mussi, G. Geminiani en A. Fratini, avvocati,
- —
FS Retail, vertegenwoordigd door M. Sapio, avvocato,
- —
Luna Srl, vertegenwoordigd door A. Cattel en M. Concetti, avvocati,
- —
Gatsby Srl, vertegenwoordigd door A. Terenzi, avvocato,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, B. Koopman en H. Stergiou als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, N. Otte Widgren, K. Sparrman, L. Swedenborg, E. Karlsson en F. Sjövall als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en G. Zavvos als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 april 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU, de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van voor de verbruiker bestemd schoeisel gebruikte materialen (PB L 100, blz. 37, met rectificatie in PB 1996, L47, blz. 35) en artikel 60 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269, blz. 1; hierna: ‘douanewetboek van de Unie’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Unione Nazionale Industria Conciaria (UNIC), een bij het verbond voor de Italiaanse industrie aangesloten nationale brancheorganisatie die de belangrijkste ondernemingen van de leerlooierij-industrie vertegenwoordigt, en de Unione Nazionale dei Consomatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (Uni.co.pel), een consumentenorganisatie zonder winstoogmerk die doeleinden van sociale solidariteit nastreeft, en anderzijds de ondernemingen naar Italiaans recht FS Retail, Luna Srl en Gatsby Srl, ter zake van het in Italië in de handel brengen van schoeisel met op de binnenzool de generieke Italiaanse benaming ‘pelle’ (leder) of ‘vera pelle’ (echt leder), zonder vermelding van het land van oorsprong van het product.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Ingevolge artikel 8 van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB L 217, blz. 18; hierna: ‘richtlijn 98/34’), dienen de lidstaten de Europese Commissie in beginsel onverwijld mededeling te doen van ieder ontwerp voor een technisch voorschrift dat zij wensen vast te stellen. Zij geven de Commissie tevens kennis van de redenen waarom de vaststelling van dit technisch voorschrift nodig is, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp zelf blijken. De Commissie stelt de overige lidstaten onverwijld van het haar voorgelegde ontwerp voor een technisch voorschrift en van alle aan haar verstrekte documenten in kennis. De lidstaten delen onverwijld de definitieve tekst van een technisch voorschrift aan de Commissie mee.
4
Overeenkomstig artikel 9 van deze richtlijn dienen de lidstaten de goedkeuring van een op grond van artikel 8 ter kennis gebracht ontwerp voor een technisch voorschrift voor de duur van drie maanden uit te stellen, te rekenen vanaf de datum waarop de Commissie de mededeling van het ontwerp voor het technische voorschrift ontvangt. Dit artikel bepaalt onder meer dat deze termijn tot zes maanden wordt verlengd indien de Commissie of een andere lidstaat in een uitvoerig gemotiveerde mening te kennen geeft dat de beoogde maatregel aspecten bezit die eventueel belemmeringen kunnen opleveren voor het vrije verkeer van goederen in het kader van de interne markt. De opschortingstermijn wordt verlengd tot twaalf maanden indien de Commissie binnen een termijn van drie maanden na de datum van ontvangst van de mededeling te kennen geeft op het door het ontwerp voor een technisch voorschrift bestreken gebied wetgeving te willen voorstellen of vaststellen.
5
Artikel 24 van verordening (EG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) bepaalde:
‘Goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.’
6
Bij het douanewetboek van de Unie, dat in werking is getreden op 31 oktober 2013, is verordening nr. 2913/92 ingetrokken. Op grond van artikel 288, lid 2, van dit douanewetboek is artikel 60 ervan, dat in wezen dezelfde inhoud heeft als artikel 24 van verordening nr. 2913/92, echter pas van toepassing vanaf 1 mei 2016.
7
De eerste tot en met de derde alsmede de vijfde en zevende overweging van richtlijn 94/11 luiden als volgt:
‘Overwegende dat er in bepaalde lidstaten voorschriften inzake de etikettering van schoeisel bestaan, welke tot doel hebben het publiek te beschermen en voor te lichten en de rechtmatige belangen van de industrie te beschermen;
Overwegende dat de verschillen tussen dergelijke voorschriften aanleiding kunnen geven tot handelsbelemmeringen binnen de Gemeenschap en bijgevolg de goede werking van de interne markt nadelig kunnen beïnvloeden;
Overwegende dat het, om problemen als gevolg van het naast elkaar bestaan van verschillende systemen te vermijden, dienstig is de onderdelen van een dergelijk gemeenschappelijk systeem voor de etikettering van schoeisel nauwkeurig te omschrijven;
[…]
Overwegende dat de invoering van een systeem om de kans op bedrog te verkleinen, door de precieze aard van de in de belangrijkste onderdelen van het schoeisel gebruikte materialen te vermelden, zowel in het belang van de consument als van de schoeiselindustrie is;
Overwegende dat de harmonisatie van de nationale wetgevingen het geschikte middel is om deze belemmeringen voor het vrije handelsverkeer op te heffen; dat deze doelstelling door de afzonderlijke lidstaten niet voldoende verwezenlijkt kan worden; dat in deze richtlijn alleen de eisen worden opgesomd die onontbeerlijk zijn voor het vrije verkeer van de producten waarop zij van toepassing is;
[…]’
8
Artikel 1, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
‘schoeisel’: alle producten, bestemd om de voet te beschermen of te bedekken, met zool, met inbegrip van de in bijlage I genoemde delen die afzonderlijk in de handel worden gebracht.’
9
Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd andere toepasselijke communautaire voorschriften, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat alleen schoeisel dat aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn voldoet, in de handel wordt gebracht.
- 2.
Indien schoeisel dat niet aan de etiketteringsvoorschriften van de richtlijn voldoet, in de handel wordt gebracht, neemt de betrokken lidstaat overeenkomstig zijn nationale recht passende maatregelen.’
10
Artikel 3 van deze richtlijn luidt:
‘Onverminderd ander toepasselijke communautaire voorschriften, mogen de lidstaten het in de handel brengen van schoeisel dat aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn voldoet, niet verbieden of belemmeren door de toepassing van niet-geharmoniseerde nationale bepalingen voor de etikettering van bepaald schoeisel of van schoeisel in het algemeen.’
11
Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Het etiket bevat informatie over het overeenkomstig bijlage I vastgestelde materiaal dat ten minste 80 % van de oppervlakte van het bovendeel en de voering en de binnenzool van het schoeisel vormt, alsmede over het materiaal dat ten minste 80 % van het volume van de buitenzool vormt. Indien geen van de materialen een aandeel heeft van ten minste 80 %, wordt informatie verstrekt over de twee hoofdmaterialen in de samenstelling van het schoeisel.
- 2.
Deze informatie wordt op het schoeisel weergegeven. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde kan kiezen voor pictogrammen of voor een tekst in ten minste de door de lidstaat van verbruik overeenkomstig het Verdrag bepaalde, officiële taal (talen), zoals omschreven en afgebeeld in bijlage I. De lidstaten zorgen er in hun nationale bepalingen voor dat de consumenten naar behoren worden ingelicht over de betekenis van deze pictogrammen en zien erop toe dat deze bepalingen geen belemmeringen voor het handelsverkeer opleveren.
- 3.
In de zin van deze richtlijn houdt etikettering in, dat ten minste één exemplaar per paar wordt voorzien van de voorgeschreven vermeldingen, door deze erop te drukken, te lijmen, erin te persen of eraan vast te binden.
- 4.
De etikettering moet leesbaar, goed bevestigd en begrijpelijk zijn, en de pictogrammen moeten groot genoeg zijn opdat de informatie op het etiket gemakkelijk te begrijpen is. De etikettering mag de consument niet misleiden.
- 5.
De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde is verantwoordelijk voor het leveren van het etiket en voor de juistheid van de informatie daarop. Indien noch de fabrikant, noch diens gemachtigde in de Gemeenschap gevestigd is, berust deze verplichting bij degene die het schoeisel in de Gemeenschap voor het eerst verhandelt. De detailhandelaar moet ervoor zorgen dat het verkochte schoeisel voorzien is van de passende etikettering zoals voorgeschreven in deze richtlijn.’
12
Artikel 5 van richtlijn 94/11 bepaalt:
‘De krachtens de onderhavige richtlijn vereiste vermeldingen mogen worden uitgebreid met aanvullende tekstuele informatie die in voorkomend geval van de etikettering wordt aangebracht. De lidstaten mogen echter, overeenkomstig artikel 3, het in de handel brengen van schoeisel dat voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, niet verbieden of belemmeren.’
Italiaans recht
13
Artikel 3, lid 2, van wet nr. 8 van 14 januari 2013 betreffende nieuwe bepalingen over het gebruik van de woorden ‘cuoio’, ‘pelle’ en ‘pelliccia’ en daarvan afgeleide termen of synoniemen (GURI nr. 25 van 30 januari 2013; hierna: ‘wet nr. 8/2013’) bepaalt onder meer dat ‘[h]et […] verboden [is] om producten die niet uitsluitend zijn verkregen uit dierenhuiden die speciaal zijn bewerkt om hun natuurlijke eigenschappen te behouden, en in ieder geval andere dan de in artikel 1 vermelde producten, te verkopen of anderszins te verhandelen met gebruik van de termen ‘cuoio’ [leder], ‘pelle’ [leder], ‘pelliccia’ [bont] en daarvan afgeleide termen of synoniemen, als bijvoeglijk dan wel als zelfstandig naamwoord, ook als voor- of achtervoegsel, of onder de generieke benamingen ‘pellame’ [leder], ‘pelletteria’ of ‘pellicceria’ [bontwerk], ook vertaald in andere talen dan het Italiaans’. Producten die door middel van bewerking in het buitenland zijn verkregen en waarop de genoemde Italiaanse termen zijn aangebracht, dienen verplicht te zijn voorzien van etikettering met vermelding van hun land van oorsprong.
14
Op basis van deze nationale regeling bestaat een onweerlegbaar vermoeden dat de verhandeling van niet-Italiaanse lederproducten die zijn voorzien van Italiaanse vermeldingen misleidend is voor de consument.
15
Wet nr. 8/2013 maakt geen onderscheid tussen in derde landen geproduceerde goederen en goederen die rechtmatig worden vervaardigd of verhandeld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan de Italiaanse Republiek.
16
Ingevolge artikel 4 van deze wet wordt overtreding van het in deze regeling vervatte verbod op verhandeling bestraft met bestuurlijke boetes ter hoogte van 10 000 tot 50 000 EUR alsmede met bestuurlijke inbeslagneming van de betrokken producten.
Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
Bij een verzoekschrift in kort geding, neergelegd bij de verwijzende rechter op 27 september 2013, hebben UNIC en Uni.co.pel verzocht om voorlopige maatregelen tegen verweersters in het hoofdgeding.
18
Verzoeksters in het hoofdgeding hebben aangevoerd dat verweersters in strijd met wet nr. 8/2013 op Italiaans grondgebied schoeisel verkopen met de generieke Italiaanse benaming ‘pelle’ (leder) of ‘vera pelle’ (echt leder) op de binnenzool, zonder vermelding van het land van oorsprong van het product. Hierdoor wordt het publiek misleid over de oorsprong van het leder, omdat het er, vanwege het Italiaanse merkteken waarvan de goederen zijn voorzien, ten onrechte van zal uitgaan dat dit leder van Italiaanse oorsprong is. De op de binnenzool aangebrachte opdruk ‘pelle’ of ‘vera pelle’ wekt bovendien ten onrechte de indruk dat het schoeisel in zijn geheel, met inbegrip van zijn lederen onderdelen, van Italiaanse oorsprong is, terwijl dat niet het geval is.
19
Gelet hierop hebben verzoeksters de verwijzende rechter verzocht om verweersters in het hoofdgeding te bevelen dergelijk schoeisel niet meer op de Italiaanse markt in de handel te brengen zonder vermelding van het land van oorsprong van het gebruikte leder. Zij verzoeken voorts om in het kader van dit bevel een dwangsom op te leggen.
20
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat bepaald schoeisel dat in het geding bij deze rechter aan de orde is, is geproduceerd in derde landen zoals China, hetgeen op het plastic etiket op de buitenzool wordt vermeld. Deze vermelding voldoet volgens verzoeksters in het hoofdgeding echter niet aan de voorschriften van wet nr. 8/2013, want zij betreft niet specifiek de oorsprong van het leder als onderdeel van het schoeisel, maar ziet op de oorsprong van het schoeisel in zijn geheel. Daardoor zou de vermelding ‘vera pelle’ op de binnenzool bij de consument de indruk kunnen wekken dat dit schoeisel weliswaar in het buitenland is geproduceerd, maar is vervaardigd met leder van Italiaanse oorsprong. Voor het overige schoeisel is het daarentegen onduidelijk of het gebruikte leder al dan niet van Europese oorsprong is.
21
De verwijzende rechter is om te beginnen van opvatting dat de litigieuze bepalingen van wet nr. 8/2013, gelet op het arrest Eggers (13/78, EU:C:1978:182, punt 25), met het Unierecht strijdige maatregelen met gelijke werking als kwantitatieve beperkingen zouden kunnen vormen, aangezien een kwaliteitsvermoeden dat verband houdt met het feit dat het productieproces geheel of gedeeltelijk in het eigen land plaatsvindt en dat daardoor een proces belemmert of benadeelt dat geheel of gedeeltelijk in andere lidstaten wordt afgewikkeld, onverenigbaar is met de interne markt.
22
De verwijzende rechter vraagt ook of het Unierecht zich enkel tegen die nationale regeling verzet wanneer deze betrekking heeft op door bewerking verkregen lederproducten die in de lidstaten rechtmatig in de handel zijn gebracht, of ook wanneer deze betrekking heeft op lederproducten die door bewerking in derde landen zijn verkregen en die in de Unie nog niet rechtmatig in de handel zijn gebracht.
23
Vervolgens vraagt deze rechter zich af of artikel 3 van wet nr. 8/2013, dat het in de handel brengen van schoeisel verbiedt waarvan de markering nochtans in overeenstemming is met de voorschriften van richtlijn 94/11, een met artikel 5 van die richtlijn onverenigbare verplichting tot vermelding van de herkomst van goederen bevat.
24
Ten slotte wenst deze rechter te vernemen of het douanewetboek van de Unie en de regel dat goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen zijn betrokken, van oorsprong zijn uit het land waar de laatste ingrijpende verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden, zich ook niet verzetten tegen de nationale regeling in het hoofdgeding.
25
In deze omstandigheden heeft het Tribunale di Milano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Staan [artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU] bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 — volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en zijn voorzien van de Italiaanse term ‘pelle’ — op producten vervaardigd uit leder dat in andere lidstaten van de Europese Unie rechtmatig is bewerkt of in de handel gebracht, omdat deze nationale wet moet worden aangemerkt als een bij artikel 34 VWEU verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking die niet uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is?
- 2)
Staan [artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU] bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 — volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en zijn voorzien van de Italiaanse term ‘pelle’ — op producten vervaardigd uit leder dat door bewerking in niet-lidstaten van de Europese Unie zijn verkregen en die niet reeds rechtmatig in de Unie in de handel zijn gebracht, omdat deze nationale wet moet worden aangemerkt als een bij artikel 34 VWEU verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking die niet uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is?
- 3)
Staan de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11 bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 — volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en die zijn voorzien van de Italiaanse term ‘pelle’ — op producten vervaardigd uit leder dat in andere lidstaten van de Unie rechtmatig is bewerkt of in de handel gebracht?
- 4)
Staan de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11 bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013, volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten vervaardigd uit leder dat is verkregen door bewerking in niet-lidstaten van de Europese Unie en die niet reeds rechtmatig in de Unie in de handel zijn gebracht?
- 5)
Staat artikel 60 van verordening nr. 952/2013 bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 — volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en zijn voorzien van de Italiaanse term ‘pelle’ — op producten vervaardigd uit leder dat is verkregen door bewerking in andere lidstaten van de Europese Unie of die niet reeds rechtmatig in de Unie in de handel zijn gebracht?
- 6)
Staat artikel 60 van verordening nr. 952/2013 bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 — volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en zijn voorzien van de Italiaanse term ‘pelle’ — op producten vervaardigd uit leder dat is verkregen door bewerking in niet-lidstaten van de Europese Unie en die niet reeds rechtmatig in de Unie in de handel zijn gebracht?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Richtlijn 98/34
26
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de Commissie aan de orde heeft gesteld dat de bepalingen van wet nr. 8/2013 niet van toepassing zijn aangezien deze in strijd met de opschortingstermijn van drie maanden als vervat in artikel 9 van richtlijn 98/34 zijn vastgesteld.
27
De Commissie stelt dat zij de mededeling inzake wet nr. 8/2013 op 29 november 2012 heeft ontvangen en overeenkomstig artikel 9, lid 1, van richtlijn 98/34 heeft aangegeven dat de vaststelling van deze wet moest worden uitgesteld tot 1 maart 2013. Duidelijk in strijd met deze bepaling is wet nr. 8/2013 op 14 januari 2013 vastgesteld en op 14 februari 2013 in werking getreden.
28
Ter terechtzitting hebben UNIC en Uni.co.pel de door de Commissie verstrekte inlichtingen bevestigd en daaraan toegevoegd dat de Italiaanse autoriteiten maatregelen hebben getroffen om deze schending van de dwingende bepalingen van richtlijn 98/34 te herstellen door wet nr. 8/2013 in te trekken bij artikel 26 van wet nr. 161 van 30 oktober 2014. Volgens deze intrekkingswet dient ter zake binnen twaalf maanden nieuwe regeling te worden vastgesteld met inachtneming van de in richtlijn 98/34 vervatte kennisgevingsverplichtingen voor technische voorschriften.
29
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat een technisch voorschrift niet mag worden toegepast wanneer dit voorschrift niet is meegedeeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34, of wanneer dit voorschrift, ook al is daarvan mededeling gedaan, is goedgekeurd en ten uitvoer is gelegd voordat de opschortingstermijn van drie maanden als bedoeld in artikel 9, lid 1, van die richtlijn is verstreken (zie arresten CIA Security International, C-194/94, EU:C:1996:172, punten 41, 44 en 54, en Unilever, C-443/98, EU:C:2000:496, punt 49).
30
Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om in het hoofdgeding na te gaan of wet nr. 8/2013 in werking is getreden in strijd met de opschortingstermijn van artikel 9 van richtlijn 98/34. Indien dit het geval is, dan levert de niet-inachtneming van deze termijn een schending van een wezenlijk vormvoorschrift op die de niet-toepasselijkheid van het betrokken technische voorschrift tot gevolg heeft. Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 tot en met 47 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 in een dergelijke situatie niet aan particulieren worden tegengeworpen.
31
Aangezien er echter een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid ervan te onderzoeken (arrest Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dienen de door de verwijzende rechter gestelde vragen te worden beantwoord.
Eerste en derde vraag
32
Met zijn eerste en derde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU alsmede de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan door een lidstaat vastgestelde wetgeving zoals die in het hoofdgeding, waarbij onder meer een verbod is ingesteld op het verhandelen van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit andere lidstaten of derde landen en dat, in dit laatste geval, reeds in een andere lidstaat of in de betrokken lidstaat in de handel is gebracht, wanneer deze producten niet zijn voorzien van een vermelding van hun land van oorsprong.
33
Aangezien deze twee vragen betrekking hebben op de uitlegging van zowel primair recht als richtlijn 94/11, dient eraan te worden herinnerd dat een nationale maatregel ter zake van materie die op het niveau van de Unie uitputtend is geharmoniseerd, volgens vaste rechtspraak aan de bepalingen van deze harmonisatiemaatregel moet worden getoetst en niet aan die van primair recht (arresten Gysbrechts en Santurel Inter, C-205/07, EU:C:2008:730, punt 33, en Commissie/België, C-421/12, EU:C:2014:2064, punt 63).
34
In de eerste plaats dient dan ook te worden onderzocht of de met deze richtlijn doorgevoerde harmonisatie, met name in de artikelen 3 en 5 ervan, uitputtend is.
35
Hiertoe dient het Hof bij de uitlegging van deze bepalingen niet enkel rekening te houden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaken, nastreeft (zie arrest Sneller, C-442/12, EU:C:2013:717, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Uit de overwegingen 1 tot en met 3 en 7 van richtlijn 94/11 blijkt dat met deze richtlijn is beoogd om nauwkeurig de onderdelen van een gemeenschappelijk systeem voor de etikettering van schoeisel te omschrijven teneinde problemen als gevolg van de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen op dit gebied te vermijden, welke verschillen aanleiding kunnen geven tot handelsbelemmeringen binnen de Unie. De harmonisatie van deze wettelijke regelingen wordt beschouwd als het geschikte middel om deze belemmeringen voor het vrije handelsverkeer op te heffen, nu deze doelstelling door de afzonderlijke lidstaten niet voldoende kan worden verwezenlijkt.
37
Zoals de advocaat-generaal in de punten 58 en 59 van haar conclusie opmerkt, volgt uit een gecombineerde lezing van de artikelen 1 en 4 alsmede bijlage I bij richtlijn 94/11 dat deze richtlijn geen minimumeisen inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van het schoeisel gebruikte materialen bevat, maar in uitputtende regels voorziet. Derhalve zijn de lidstaten niet bevoegd om strengere eisen vast te stellen.
38
Weliswaar mogen de lidstaten volgens artikel 5 van genoemde richtlijn toestaan dat ‘aanvullende tekstuele informatie […] in voorkomend geval [op] de etikettering wordt aangebracht’ teneinde ‘[d]e krachtens de onderhavige richtlijn vereiste vermeldingen [uit te breiden]’, maar dat laat onverlet dat de lidstaten op grond van ditzelfde artikel ‘overeenkomstig artikel 3 het in de handel brengen van schoeisel dat voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, niet [mogen] verbieden of belemmeren’.
39
Uit een letterlijke uitlegging van de genoemde artikelen 3 en 5, gelezen in het licht van de doelstellingen van richtlijn 94/11, volgt dan ook dat deze richtlijn uitsluitend de inhoud van de verplichtingen inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van het schoeisel gebruikte materialen uitputtend harmoniseert, waarbij vervulling van die verplichtingen het aan de lidstaten gerichte verbod activeert om de verhandeling van deze producten te belemmeren.
40
Gelet op het voorgaande dient de nationale regeling in het hoofdgeding, voor zover deze betrekking heeft op de etikettering van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit andere lidstaten of reeds in het vrije verkeer is gebracht op het grondgebied van de Unie, uitsluitend te worden getoetst aan de bepalingen van richtlijn 94/11, en niet aan de bepalingen van primair recht.
41
Wat in de tweede plaats de toetsing aan richtlijn 94/11 betreft, dient eraan te worden herinnerd dat maatregelen gericht op de liberalisering van het handelsverkeer tussen de lidstaten, zoals richtlijn 94/11, evenzeer van toepassing zijn op producten van oorsprong uit de lidstaten als op producten uit derde landen die zich in de Unie in het vrije verkeer bevinden. In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat wat betreft het vrije verkeer van goederen binnen de Unie producten in het vrije verkeer definitief en volledig zijn gelijkgesteld met producten van oorsprong uit de lidstaten (zie in deze zin Tezi Textiel/Commissie, 59/84, EU:C:1986:102, punt 26).
42
Ingevolge artikel 3 van deze richtlijn ‘[mogen] de lidstaten het in de handel brengen van schoeisel dat aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn voldoet, niet verbieden of belemmeren door de toepassing van niet-geharmoniseerde nationale bepalingen voor de etikettering van bepaald schoeisel of van schoeisel in het algemeen’.
43
Overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 94/11 en bijlage I bij die richtlijn hoeft de etikettering van dit soort artikelen uitsluitend informatie te bevatten over het materiaal dat is gebruikt bij de productie ervan (leder, gecoat leder, textiel en overige materialen). In deze richtlijn is dus niet voorzien in een verplichting om het land van oorsprong van het leder te vermelden, zoals vereist door de regeling in het hoofdgeding.
44
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof ter zake van de uitlegging van artikel 34 VWEU reeds heeft geoordeeld dat oorsprongsaanduidingen of -merken, zoals die in het hoofdgeding, zijn bedoeld om consumenten in staat te stellen nationale producten van ingevoerde producten te onderscheiden, waardoor hun eventuele vooroordelen tegen buitenlandse producten een rol kunnen gaan spelen. Binnen een interne markt bemoeilijkt het vereiste van een oorsprongsvermelding niet enkel de verkoop in een lidstaat van goederen die andere lidstaten in de betrokken sectoren voortbrengen, maar remt het ook de economische eenwording binnen de Unie af, daar het een hindernis vormt voor de verkoop van goederen die als gevolg van de arbeidsverdeling tussen lidstaten elders zijn vervaardigd (zie in deze zin arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, 207/83, EU:C:1985:161, punt 17).
45
Verder volgt uit de rechtspraak over dezelfde bepaling dat taalvereisten als die van de nationale regeling welke in het hoofdgeding aan de orde is een belemmering vormen van het handelsverkeer binnen de Unie, voor zover op uit andere lidstaten afkomstige producten andere etiketten moeten worden aangebracht, hetgeen extra verpakkingskosten meebrengt (arrest Colim, C-33/97, EU:C:1999:274, punt 36).
46
Gelet op een en ander dient op de eerste en de derde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan door een lidstaat vastgestelde wetgeving zoals die in het hoofdgeding, waarbij onder meer een verbod is ingesteld op het verhandelen van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit andere lidstaten of derde landen en dat, in dit laatste geval, reeds in een andere lidstaat of in de betrokken lidstaat in de handel is gebracht, wanneer deze producten niet zijn voorzien van een vermelding van hun land van oorsprong.
Tweede en vierde vraag
47
Met zijn tweede en vierde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU en de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale wetgeving zoals die in het hoofdgeding waarbij onder meer een verbod is ingesteld op het verhandelen van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit derde landen en dat niet reeds rechtmatig in de handel is gebracht op het grondgebied van de Unie, wanneer deze producten niet zijn voorzien van een vermelding van hun land van oorsprong.
48
Volgens de letterlijk door de verwijzende rechter gebruikte bewoordingen zien deze vragen op lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit derde landen en dat niet reeds in het vrije verkeer is gebracht in de Unie, dus met inbegrip van het Italiaanse grondgebied.
49
In dit verband dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat het lidstaten ingevolge artikel 28 VWEU verboden is om onderling in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking toe te passen, waarbij dit verbod zowel van toepassing is ‘op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten’ als ‘op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden’.
50
Krachtens artikel 29 VWEU worden als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat beschouwd de producten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.
51
Uit de verwijzingsbeslissing en het nationale dossier blijkt echter dat de producten in kwestie in Italië in de handel zijn gebracht en dat zij derhalve reeds op het grondgebied van de Unie in het vrije verkeer zijn gebracht in de zin van artikel 29 VWEU.
52
Benadrukt dient te worden dat het door het Hof in de punten 32 tot en met 46 van dit arrest op de eerste en de derde vraag gegeven antwoord ook geldt voor deze producten.
53
Verder geldt dat de tweede en de vierde vraag hypothetisch zijn, nu deze vragen uitdrukkelijk zien op producten die nog niet in het vrije verkeer zijn gebracht op het grondgebied van de Unie.
54
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof kan weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest Stark, C-293/10, EU:C:2011:355, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Derhalve dient te worden vastgesteld dat de tweede en de vierde vraag niet-ontvankelijk zijn.
Vijfde en zesde vraag
56
Met zijn vijfde en zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60 van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het aan nationale wetgeving zoals die in het hoofdgeding in de weg staat.
57
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van artikel 60 van het douanewetboek van de Unie maar dat dit artikel pas op 1 mei 2016 in werking zal treden. Derhalve dient het Hof zich uit te spreken over de uitlegging van het ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende artikel 24 van verordening nr. 2913/92, waarvan de inhoud in wezen overeenkomt met die van genoemd artikel 60.
58
Met het oog op de vaststelling van in- en uitvoerrechten geldt ingevolge artikel 24 van verordening nr. 2913/92 dat ‘goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, […] van oorsprong [zijn] uit het land waar de laatste ingrijpende […] verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden’.
59
Deze bepaling geeft een gemeenschappelijke definitie van het begrip ‘oorsprong van goederen’, hetgeen noodzakelijk is ter verzekering van een uniforme toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief en van alle andere maatregelen van de Unie of de lidstaten inzake de invoer of uitvoer (zie in deze zin arrest Gesellschaft für Überseehandel, 49/76, EU:C:1977:9, punt 5).
60
Daaruit vloeit voort dat deze bepaling geen betrekking heeft op de inhoud van de informatieverstrekking aan consumenten door middel van de op schoeisel aangebrachte etikettering.
61
Aangezien artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 geen criteria bevat om de oorsprong van een product te bepalen op basis van de plaats van ‘de laatste ingrijpende verwerking of bewerking’ in de zin van artikel 24 van verordening nr. 2913/92, dient verder te worden vastgesteld dat het niet mogelijk is om aan de hand van de verwijzingsbeslissing het verband vast te stellen tussen de uitlegging van genoemd artikel 24 en de beslechting van het geschil in het hoofdgeding, zoals de Commissie opmerkt.
62
Aangezien de beantwoording door het Hof van de vijfde en de zesde vraag niet van belang is voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding, dient te worden vastgesteld dat deze vragen, rekening houdend met de in punt 54 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, niet-ontvankelijk zijn.
Kosten
63
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van voor de verbruiker bestemd schoeisel gebruikte materialen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan door een lidstaat vastgestelde wetgeving zoals die in het hoofdgeding, waarbij onder meer een verbod is ingesteld op het verhandelen van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit andere lidstaten of derde landen en dat, in dit laatste geval, reeds in een andere lidstaat of in de betrokken lidstaat in de handel is gebracht, wanneer deze producten niet zijn voorzien van een vermelding van hun land van oorsprong.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2015
Conclusie 23‑04‑2015
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-95/141.
Unione nazionale industria conciaria (UNIC)
Unione Nazionale dei Consumatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (UNI.CO.PEL)
tegen
FS Retail
Luna srl
Gatsby srl
[verzoek van het Tribunale di Milano (rechtbank van Milaan) (Italië) om een prejudiciële beslissing]
1.
De Italiaanse autoriteiten hebben een verplichting ingevoerd om een etiket met het land van oorsprong aan te brengen op leder dat door middel van bewerking (zoals leerlooien2.) in derde landen is verkregen, wanneer vervolgens de Italiaanse termen ‘cuoio’ (leder), ‘pelle’ (huid) of ‘pelliccia’ (bont) (of daarvan afgeleide termen of synoniemen) worden gebruikt op lederwaren, in het bijzonder schoeisel, die van dergelijk leder zijn vervaardigd. Twee organisaties hebben een procedure ingesteld bij het Tribunale di Milano (rechtbank van Milaan) om te voorkomen dat marktdeelnemers in Italië schoeisel in de handel brengen dat niet aan die etiketteringsvoorschriften voldoet. In dit verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof gevraagd of een dergelijk etiketteringsvoorschrift in strijd is met de artikelen 34, 35 en 36 VWEU betreffende het vrije verkeer van goederen en/of met richtlijn 94/11/EG3. (hierna: ‘richtlijn inzake etikettering van schoeisel’) en/of het gemoderniseerde douanewetboek.4. Een andere belangrijke kwestie, die niet uitdrukkelijk door de verwijzende rechter aan de orde is gesteld, is echter of het nationale etiketteringsvoorschrift wellicht reeds onafdwingbaar is op grond van de bepalingen van richtlijn 98/34/EG.5.
Unierecht
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
2.
Artikel 34 VWEU verbiedt kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten. Artikel 35 bevat soortgelijke bepalingen in verband met de uitvoer. Artikel 36 bepaalt dat lidstaten evenredige beperkingen kunnen instellen op het goederenverkeer welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bepaalde geoorloofde gronden.6.
Douanewetboek
3.
Artikel 36 van het gemoderniseerde douanewetboek7. behoort tot de regels die zijn vastgesteld ter bepaling van de niet-preferentiële oorsprong van goederen met het oog op de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief, andere maatregelen dan tariefmaatregelen die op grond van Unierechtelijke bepalingen met betrekking tot specifieke gebieden in het kader van het goederenverkeer zijn vastgesteld, of andere Unie-maatregelen met betrekking tot de oorsprong van goederen.8. Ingevolge artikel 36 worden goederen die geheel en al in één enkel land of gebied zijn verkregen, geacht van oorsprong uit dat land of gebied te zijn.9. Goederen bij de vervaardiging waarvan meer dan één land of gebied betrokken is geweest, worden geacht van oorsprong te zijn uit het land of gebied waar de laatste ingrijpende be- of verwerking heeft plaatsgevonden.10.
4.
In haar verwijzingsbeslissing noemt het Tribunale di Milano artikel 60 van verordening (EU) nr. 952/2013.11. In Artikel 60, lid 1, wordt dezelfde formulering gebruikt als in artikel 36, lid 1, van verordening nr. 450/2008. Artikel 60, lid 2, luidt: ‘Goederen bij de vervaardiging waarvan meer dan één land of gebied betrokken is, worden geacht van oorsprong te zijn uit het land of gebied waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende, economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.’ Ten tijde van de gestelde feiten was die bepaling echter nog niet van kracht.12. Om die reden ga ik ervan uit dat het verzoek om een prejudiciële beslissing artikel 36 van verordening nr. 450/2008 betreft.13.
Richtlijn inzake etikettering van schoeisel
5.
Deze richtlijn is ingevoerd om problemen in de intracommunautaire handel in schoeisel op te lossen. Lidstaten hadden uiteenlopende etiketteringsvoorschriften wat voor de marktdeelnemers hogere kosten meebracht en waardoor het vrije verkeer werd belemmerd.14. Er werd gemeend dat die problemen het meest doeltreffend konden worden opgelost door op Unieniveau maatregelen te nemen. De wetgever heeft daarom besloten tot een harmoniseringsmaatregel waarin enkel die voorschriften werden vastgesteld die onmisbaar werden geacht voor het vrije verkeer van schoeisel.15.
6.
De richtlijn inzake etikettering van schoeisel is van toepassing op de etikettering van de materialen die worden verwerkt in de belangrijkste onderdelen van voor verkoop aan de verbruiker bestemd schoeisel en omschrijft ‘schoeisel’ als ‘producten, bestemd om de voet te beschermen of te bedekken, met zool’ (artikel 1, lid 1).16. Het etiket dient informatie te bevatten over de drie onderdelen van het betrokken schoeisel als omschreven in bijlage I17., namelijk het bovendeel, de voering, de inlegzool en de buitenzool (artikel 1, lid 2). De samenstelling van het schoeisel wordt weergegeven met hetzij pictogrammen hetzij een tekst voor specifieke materialen als beschreven in bijlage I.18. Die informatie dient tevens te voldoen aan de etiketteringsvoorschriften van artikel 4.
7.
Op grond van artikel 2, lid 1, dienen lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het in de handel gebrachte schoeisel aan de etiketteringsvoorschriften van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel voldoet, onverminderd andere toepasselijke Unierechtelijke bepalingen.
8.
Artikel 3 bepaalt: ‘Onverminderd ander toepasselijke communautaire voorschriften, mogen de lidstaten het in de handel brengen van schoeisel dat aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn voldoet, niet verbieden of belemmeren door de toepassing van niet-geharmoniseerde nationale bepalingen voor de etikettering van bepaald schoeisel of van schoeisel in het algemeen.’
9.
De etiketteringsvoorschriften van artikel 4, lid 1, luiden als volgt: ‘[…] informatie over het overeenkomstig bijlage I vastgestelde materiaal dat ten minste 80 % van de oppervlakte van het bovendeel en de voering en de inlegzool van het schoeisel vormt, alsmede over het materiaal dat ten minste 80 % van het volume van de buitenzool vormt. Indien geen van de materialen een aandeel heeft van ten minste 80 %, wordt informatie verstrekt over de twee hoofdmaterialen in de samenstelling van het schoeisel.’ Artikel 4, lid 2, bepaalt dat de informatie op het schoeisel dient te worden weergegeven door middel van ‘[…] pictogrammen of […] een tekst in ten minste de door de lidstaat van verbruik overeenkomstig het Verdrag bepaalde, officiële taal (talen), zoals omschreven en afgebeeld in bijlage I’. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat consumenten naar behoren worden ingelicht over de betekenis van deze pictogrammen, en zien erop toe dat dergelijke maatregelen geen belemmeringen voor het handelsverkeer opleveren. Ten minste één exemplaar per paar schoenen moet zijn voorzien van de etikettering; de etikettering moet leesbaar en goed aan het betrokken schoeisel zijn bevestigd en begrijpelijk zijn, en mag de consument niet misleiden (artikel 4, lid 3, en lid 4).
10.
Artikel 5 luidt: ‘De krachtens de onderhavige richtlijn vereiste vermeldingen mogen worden uitgebreid met aanvullende tekstuele informatie die in voorkomend geval [op] de etikettering wordt aangebracht. De lidstaten mogen echter, overeenkomstig artikel 3, het in de handel brengen van schoeisel dat voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, niet verbieden of belemmeren.’
Richtlijn 98/34
11.
Het doel van richtlijn 98/34 is het ontstaan van nieuwe belemmeringen voor de handel in het kader van de interne markt te voorkomen. Zij voert een mechanisme voor transparantie en preventieve controle in door van lidstaten te eisen dat zij technische voorschriften in ontwerpvorm melden voordat die definitief worden vastgesteld, en vervolgens, dat zij in de regel een status-quoperiode van ten minste drie maanden in acht nemen (zie punt 14 hieronder) voordat het betrokken voorschrift wordt vastgesteld, zodat andere lidstaten en de Commissie in de gelegenheid worden gesteld om bezwaren te uiten over mogelijke handelsbelemmeringen.19.
12.
De volgende definities van artikel 1 zijn van belang:
- ‘1.
‘product’: alle producten die industrieel worden vervaardigd, en alle landbouwproducten […]
[…]
- 2.
‘technische specificatie’: een specificatie die voorkomt in een document ter omschrijving van de vereiste kenmerken van een product, zoals kwaliteitsniveau […] met inbegrip van de voor het product geldende voorschriften inzake […] verpakking, het merken of etiketteren […]
[…]
- 9.
‘technisch voorschrift’: een technische specificatie […] die de jure of de facto moeten worden nageleefd […] waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product wordt verboden.
[…]’
13.
Volgens artikel 8 dienen lidstaten onverwijld ieder ontwerp voor een technisch voorschrift dat zij willen vaststellen, aan de Commissie mede te delen. Zij dienen de Commissie tevens in kennis te stellen van de redenen waarom de vaststelling van dit technisch voorschrift nodig is, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp zelf blijken. De Commissie dient vervolgens de overige lidstaten onverwijld van de tekst en van alle aan haar verstrekte documenten in kennis te stellen. Artikel 8, lid 2, bepaalt dat de Commissie en de lidstaten bij de kennisgevende lidstaat opmerkingen kunnen indienen, waarmee die lidstaat bij de verdere uitwerking van het technisch voorschrift zoveel mogelijk rekening dient te houden. Ingevolge artikel 8, lid 3, dienen de lidstaten de definitieve tekst van een technisch voorschrift onverwijld aan de Commissie mede te delen.
14.
Artikel 9, lid 1, bepaalt dat de lidstaten de goedkeuring van een ontwerp voor een technisch voorschrift waarvan overeenkomstig artikel 8, lid 1, kennisgeving is gedaan, voor de duur van drie maanden uitstellen (hierna: ‘status-quoperiode’). Die periode wordt met zes maanden verlengd indien de Commissie of een andere lidstaat in een uitvoerig gemotiveerde mening te kennen geeft dat de beoogde maatregel aspecten bezit die voor het vrije verkeer van goederen in het kader van de interne markt eventueel belemmeringen kunnen opleveren (artikel 9, lid 2). De status-quoperiode wordt met twaalf maanden verlengd indien binnen drie maanden na de datum waarop overeenkomstig artikel 8, lid 1, kennisgeving is gedaan, de Commissie haar voornemen bekendmaakt om wetgeving op het gebied van het ontwerp voor een technisch voorschrift voor te stellen of aan te nemen (artikel 9, lid 3).20.
Nationaal recht
15.
Wet nr. 8/2013 van 14 januari 2013 betreffende nieuwe bepalingen over het gebruik van de woorden ‘cuoio’, ‘pelle’ en ‘pelliccia’ en daarvan afgeleide termen of synoniemen, is bekendgemaakt in het Gazzetta Ufficiale nr. 25 van 30 januari 2013 en is op 14 februari 2013 in werking getreden. Artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 voert de verplichting in een etiket met vermelding van het land van oorsprong aan te brengen op producten die door middel van bewerking in derde landen zijn verkregen en op het bewerkte leder zijn voorzien van die Italiaanse termen. Het Tribunale di Milano heeft in het verzoek om een prejudiciële beslissing aangegeven dat wet nr. 8/2013 op 21 december 2012 bij de Commissie is aangemeld onder kennisgevingsnummer 2012/667/I.21. Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van richtlijn 98/34 was derhalve in eerste instantie een status-quoperiode van ten minste drie maanden van toepassing.22.
Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
16.
FS Retail srl, Luna srl en Gatsby srl, verweerders in het hoofdgeding, zijn marktdeelnemers die in Italië schoeisel in de handel brengen. Het betrokken schoeisel draagt op de binnenzool de Italiaanse tekst ‘pelle’ of ‘vera pelle’ (echt leder). Sommige van het betrokken schoeisel wordt in de Volksrepubliek China vervaardigd. De herkomst van dat schoeisel wordt vermeld door middel van een plastic etiket op de buitenzool. Uit het hoofdgeding blijkt niet duidelijk of het overige betrokken schoeisel (waarop niet staat vermeld dat het van Chinese oorsprong is) uit lidstaten of uit derde landen afkomstig is.
17.
Op 27 september 2013 hebben Unione nazionale industria conciaria (hierna: ‘UNIC’), een brancheorganisatie die de leerlooierij-industrie vertegenwoordigt, en Unione Nazionale dei Consumatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (hierna: ‘UNI.CO.PEL’), een organisatie die de belangen van consumenten in Italië behartigt (hierna: ‘verzoekers’), tegen verweerders voorlopige maatregelen gevorderd bij het Tribunale di Milano wegens inbreuk op artikel 3, lid 2, van nr. 8/2013. Verzoekers stellen dat de consumenten worden misleid door het gebruik van de Italiaanse termen op de lederen binnenzool zonder vermelding van het land van oorsprong, aangezien zo de indruk wordt gewekt dat het gebruikte leder en/of het gehele product van Italiaanse oorsprong is. Voorts is het gebruik van de Italiaanse termen voor dergelijke producten oneerlijke mededinging van fabrikanten buiten de Unie ten nadele van de Italiaanse leder- en schoenenindustrie, aangezien de Italiaanse oorsprong van het gebruikte leder een eigenschap is die alleen van toepassing is op van Italiaans leder gemaakt schoeisel.
18.
Elk van de drie verweerders heeft op verschillende gronden verweer gevoerd tegen het verzoek om voorlopige maatregelen:
- (i)
het betrokken schoeisel voldoet aan de eisen van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel;
- (ii)
voor zover op de etikettering van bepaalde onderdelen van schoeisel de Chinese oorsprong is vermeld, wordt voldaan aan wet nr. 8/2013 en worden Italiaanse consumenten op behoorlijke wijze geïnformeerd over de oorsprong van de producten zodat die producten tot de handel in Italië dienen te worden toegelaten (Gatsby);
- (iii)
wet nr. 8/2013 is bij de Commissie als technisch voorschrift overeenkomstig richtlijn 98/34 aangemeld, maar is vastgesteld voordat de in artikel 9 van die richtlijn bedoelde initiële status-quoperiode was verstreken, zodat het in het hoofdgeding niet kan worden tegengeworpen (Luna), en
- (iv)
wet nr. 8/2013 is onevenredig, omdat het fabrikanten vrij staat om zelf op hun producten te vermelden of die van Italiaanse oorsprong zijn (FS Retail).
19.
Tegen deze achtergrond heeft het Tribunale di Milano het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over zes onderling verbonden vragen die samengevat wellicht beter te begrijpen zijn.
20.
Deze vragen betreffen de verschillende manieren waarop het Unierecht in de weg zou kunnen staan aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 op producten uit leder
- —
dat in andere lidstaten rechtmatig is bewerkt of in de handel gebracht of
- —
dat door bewerking in derde landen is verkregen en niet reeds rechtmatig in de Europese Unie in de handel is gebracht.
21.
Met betrekking tot beide gevallen merkt de verwijzende rechter op dat artikel 3, lid 2, van wet 8/2013 vermelding van het land van oorsprong op een etiket verplicht stelt indien (zoals hier het geval is) het product is voorzien van het Italiaanse woord ‘pelle’. De rechter vraagt zich af of aan een dergelijke verplichting in de weg zouden staan:
- —
de artikelen 34, 35 en 36 VWEU, aangezien het een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve handelsbeperking tussen lidstaten betreft zonder dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond (vragen 1 en 2);
- —
de artikelen 3 en 5 van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel, op grond waarvan lidstaten het in de handel brengen van schoeisel dat voldoet aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn, niet mogen verbieden of belemmeren (vragen 3 en 4), of
- —
artikel 60 van verordening nr. 952/2013 (de vervanger van artikel 36 van verordening nr. 450/2008) waarin een definitie wordt gegeven van het land van oorsprong (vragen 5 en 6).
22.
UNIC en UNI.CO.PEL, Gatsby, de Duitse, de Nederlandse en de Zweedse regeringen en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 15 januari 2015 werd een terechtzitting gehouden nadat het Hof de partijen had verzocht in te gaan op de door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen opgeworpen vraag of wet nr. 8/2013 eigenlijk wel kon worden tegengeworpen, nu bij de vaststelling ervan de status-quobepalingen van artikel 9, lid 1, van richtlijn 98/34 waren geschonden. De andere partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, zijn niet ingegaan op dat punt en de verwijzende rechter heeft die vraag niet gesteld. Tijdens de terechtzitting hebben UNIC en UNI.CO.PEL, de Tsjechische Republiek, Duitsland en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.
Beoordeling
Inleidende opmerkingen
23.
Vóór de behandeling van de vragen van het Hof hebben UNIC en UNI.CO.PEL tijdens de terechtzitting betoogd dat het Hof om te beginnen moet onderzoeken of het verzoek om een prejudiciële beslissing niet ingetrokken dient te worden, omdat het in de verwijzingsbeslissing omschreven nationale rechtskader sindsdien is gewijzigd. Zij hebben aangegeven dat wet nr. 8/2013 met ingang van 10 november 2014 is ingetrokken en dat een nieuw wetsbesluit betreffende lederwaren overeenkomstig richtlijn 98/34 bij de Commissie is aangemeld.23.
24.
Intrekking van een verzoek om een prejudiciële beslissing is voorbehouden aan de verwijzende rechter en is niet de zaak van dit Hof. Hoe dan ook ben ik niet van mening dat de onderhavige verwijzing op deze basis behandeld dient te worden.
25.
De verwijzende rechter merkt op dat verzoekers hun verzoek om voorlopige maatregelen hebben gegrond op wet nr. 8/2013, dat door die rechter wordt beschouwd als het op dat moment geldende wettelijk kader. Er rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die een nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader. Het is niet aan het Hof de juistheid daarvan te onderzoeken. De procedure van artikel 267 VWEU berust namelijk op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, en het Hof is uitsluitend bevoegd zich over de uitlegging of rechtsgeldigheid van de in dit artikel bedoelde handelingen van de Unie uit te spreken.24. Het staat niet aan het Hof om zich uit te spreken over de uitlegging van bepalingen van nationaal recht of over de juistheid van de uitlegging die de verwijzende rechter daaraan geeft. Het Hof dient rekening te houden met de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en wettelijke context waarin een verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden geplaatst. De vaststelling van de toepasselijke nationale bepalingen is een kwestie van uitlegging van het nationale recht en behoort derhalve niet tot de bevoegdheid van het Hof.25.
26.
Wat de toepassing van de relevante nationale regels betreft, mag het Hof zich dus enkel laten leiden door de situatie die de verwijzende rechter als vaststaand beschouwt. Hieruit volgt dat het Hof de gestelde prejudiciële vragen dient te beantwoorden.26.
Algemene aspecten betreffende de prejudiciële vragen
27.
In wezen vraagt de verwijzende rechter of het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 34, 35 en 36 VWEU en/of de richtlijn inzake etikettering van schoeisel en/of het gemoderniseerde douanewetboek in de weg staan aan de toepassing van wet nr. 8/2013 in het hoofdgeding. Over de toepasselijkheid van richtlijn 98/34 is door de verwijzende rechter geen vraag gesteld.
28.
De Commissie stelt in haar schriftelijke opmerkingen dat een schending van de status-quovoorschriften van richtlijn 98/34 in elk geval tevens tot gevolg heeft dat wet nr. 8/2013 niet kan worden tegengeworpen. Tijdens de terechtzitting gaf de Duitse regering aan dat zij het hiermee eens is.
29.
Ik sluit mij daarbij aan. Ik ben tevens van mening dat wet nr. 8/2013 onverenigbaar is met artikelen 34, 35 en 36 VWEU en de richtlijn inzake etikettering van schoeisel.27.
30.
Dient het Hof richtlijn 98/34 in overweging te nemen bij het beantwoorden van de vragen van de verwijzende rechter?
31.
Om te beginnen is het evident dat als het Hof oordeelt dat richtlijn 98/34 in de weg staat aan de afdwingbaarheid van wet nr. 8/2013, de verwijzende rechter het hoofdgeding kan beslechten.
32.
In het kader van het verbod van artikel 34 VWEU betreffende kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking, is daarnaast richtlijn 98/34 een sui generis-instrument dat beoogt het vrije verkeer van goederen te beschermen en een goede werking van de interne goederen- en dienstenmarkt te bevorderen.28. Het zorgt ervoor dat de Commissie en de lidstaten worden gewaarschuwd voordat nieuwe technische bepalingen worden vastgesteld die handelsbelemmeringen kunnen vormen. Derhalve werkt richtlijn 98/34 door middel van preventieve controle.29. Hoewel richtlijn 98/34 voorziet in een procedure voor transparantie en uitwisseling van informatie betreffende technische normen en voorschriften, en niet zelf voorziet in materiële regels, is niet-naleving van de status-quoperiode schending van een wezenlijk vormvoorschrift die de niet-toepasselijkheid van de betrokken technische voorschriften tot gevolg heeft.30.
33.
Ofschoon volgens vaste rechtspraak het Hof niet bevoegd is de door een nationale rechterlijke instantie ingediende prejudiciële vragen te wijzigen31., dient de behandeling van die vragen wel plaats te vinden in het licht van alle Unierechtelijke bepalingen die nuttig zouden kunnen zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.32. In het kader van een prejudicieel verzoek krachtens artikel 267 VWEU om uitlegging van Unierechtelijke bepalingen dient het Hof de nationale rechter een nuttig antwoord te geven voor de beslissing van de bij hem aanhangige zaak. Het Hof heeft tot taak alle Unierechtelijke bepalingen uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechter aanhangige zaken, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door hem aan het Hof gestelde prejudiciële vragen.33. Dat is met name het geval bij een voor de hand liggende rechtsvraag die van belang zou kunnen zijn voor de beslissing van de nationale rechter. In dat geval (zoals in deze zaak) kan het Hof daarover een oordeel geven.
34.
Het is anders wanneer het Hof wordt gevraagd zich uit te spreken over de geldigheid van een handeling van de Unie. In dat geval kan het Hof niet gehouden zijn om een oordeel te geven over niet door de nationale rechter aangevoerde gronden.34.
35.
De onderhavige verwijzing betreft vragen over de uitlegging en niet de geldigheid van het Unierecht. Met de uitlegging van de relevante bepalingen van richtlijn 98/34 voldoet het Hof simpelweg aan zijn verplichting om de prejudiciële vragen te beantwoorden in het licht van allevoor de beslechting van het hoofdgeding relevante Unierechtelijke bepalingen.
36.
Tijdens de terechtzitting heeft de Tsjechische Republiek een ander bezwaar gemaakt. De (door haar gestelde) vraag achter de vraag of richtlijn 98/34 tot gevolg heeft dat wet nr. 8/2013 niet kan worden tegengeworpen, is of een nationale rechter die kwestie ambtshalve dient te onderzoeken. De Tsjechische Republiek stelt dat nationale rechters daartoe niet verplicht zijn, en wel om drie redenen:
- (i)
volgens het lijdelijkheidsbeginsel in civiele procedures (een breed erkende nationale procesregel) is het niet mogelijk om buiten de reikwijdte van de vorderingen van de partijen te treden35.,
- (ii)
de in de rechtspraak van het Hof betreffende consumentenbescherming ontwikkelde uitzondering op het beginsel van nationale procesautonomie36. mag niet naar analogie worden toegepast op richtlijn 98/34, en
- (iii)
de verplichting om vast te stellen of nationale regels technische voorschriften vormen in de zin van artikel 1, lid 9, van richtlijn 98/34 zou in omstandigheden als de onderhavige een onrealistische en onevenredige last voor de nationale rechter met zich brengen.
37.
Ik denk niet dat die bezwaren stand kunnen houden.
38.
Ten eerste lijkt het mij dat de Tsjechische regering het Hof heeft verzocht dit vraagstuk te behandelen in het licht van een algemeen beginsel dat de betrokken partijen de omvang van het geschil bepalen, en van een algemene nationale procesregel van lijdelijkheid in civielrechtelijke procedures. Het Hof beschikt echter niet over informatie of het Italiaanse procesrecht een dergelijke regel kent. Het Hof kan derhalve niet tot een oordeel komen over de plaats van die regel (als die bestaat) in het hoofdgeding en het verloop en de bijzondere kenmerken van de procedure in hun geheel beschouwd.37. Het lijkt mij dat het Hof geen oordeel in abstracto kan geven.
39.
Ten tweede blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het feit dat wet nr. 8/2013 bij de Commissie is aangemeld, in het hoofdgeding aan de orde is gesteld.38. Uit het dossier van de verwijzende rechter blijkt bovendien dat Luna in haar verweer in het hoofdgeding stelt dat wet nr. 8/2013 niet tegengeworpen kan worden, omdat zij in strijd met de status-quoverplichtingen van artikel 9, lid 1, van richtlijn 98/34 is vastgesteld.39. Hieruit blijkt derhalve dat indien het Italiaanse civiele procesrecht een lijdelijkheidsbeginsel in civiele procedures kent, de verwijzende rechter die regel niet schendt door aan richtlijn 98/34 te toetsen. Er wordt bijgevolg geen nieuwe uitzondering op het beginsel van nationale procesautonomie ingevoerd.
40.
Ten derde heb ik wel enig begrip voor het argument van de Tsjechische Republiek dat het voor de nationale rechter te belastend zou zijn om in alle gevallen ambtshalve te onderzoeken of een bepaalde nationale maatregel een binnen de werkingssfeer van richtlijn 98/34 vallend technisch voorschrift is. Die vraag is niet altijd eenvoudig te beantwoorden.
41.
In zoverre merk ik op dat er gegeven de onderhavige feiten geen sprake is van een dergelijke belasting: de mogelijke relevantie van richtlijn 98/34 is reeds evident voor de verwijzende rechter.
42.
Meer in het algemeen ben ik niet van oordeel dat nationale rechters altijd en overal ambtshalve dienen te onderzoeken of een bepaalde maatregel onder richtlijn 98/34 valt.
43.
Anderzijds lijkt mij een verplichting om richtlijn 98/34 te onderzoeken in ieder geval te ontstaan wanneer
- (i)
de feiten en omstandigheden zodanig zijn dat blijkens de bij de nationale rechter voorliggende informatie de betrokken nationale regels inderdaad overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 bij de Commissie zijn aangemeld, of
- (ii)
een partij in het geding aanvoert dat de haar tegengeworpen maatregel een binnen de werkingssfeer van richtlijn 98/34 vallende maatregel is.
De nationale rechter dient dan de kwestie te onderzoeken en, indien van toepassing, rekening te houden met de status-quoverplichtingen van artikel 9 en de gevolgen van onafdwingbaarheid jegens particulieren. Ik ben van mening dat die verplichting zelfs bestaat indien een van de partijen in het hoofdgeding zich niet uitdrukkelijk op de onafdwingbaarheid van de betrokken nationale regeling beroept op grond van niet-naleving van richtlijn 98/34.
Analyse op grond van richtlijn 98/34
44.
Schoeisel is een ‘product’ in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 98/34. De etiketteringsvoorschriften van wet nr. 8/2013 zijn een ‘technische specificatie’ in de zin van artikel 1, onder 2, omdat zij betrekking hebben op de verpakking, het merken of etiketteren van een product, in dit geval schoeisel, en derhalve de kenmerken van het betrokken product omschrijven. Het is evident dat wet nr. 8/2013 op zichzelf als technisch voorschrift binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 9, valt. Om die reden was Italië verplicht om wet nr. 8/2013 overeenkomstig artikel 8, lid 1, aan te melden en de status-quoperioden van artikel 9 in acht te nemen.
45.
De formulering van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 98/34 is in die zin helder dat die bepalingen een procedure invoeren waarmee de Europese Unie ontwerpen van nationale regelgeving kan controleren, aangezien de datum van de inwerkingtreding afhangt van het uitblijven van bezwaren van de Commissie en/of andere lidstaten. Volgens het Hof draagt het tot de doeltreffendheid van die preventieve controle bij wanneer de richtlijn aldus wordt uitgelegd dat het verzuim van de kennisgevingsplicht schending van een wezenlijk vormvoorschrift is, die de niet-toepasselijkheid van de betrokken technische voorschriften op particulieren tot gevolg heeft.40. Uit vaste rechtspraak volgt dat indien een technisch voorschrift wordt vastgesteld in strijd met de verplichting tot inachtneming van de status-quoperioden van artikel 9, lid 1, van richtlijn 98/34, dat voorschrift evenmin aan particulieren kan worden tegengeworpen.41.
46.
De Commissie heeft de kennisgeving van wetsontwerp nr. 8/2013 op 29 november 2012 ontvangen.42. Na die kennisgeving heeft de Roemeense regering krachtens artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 opmerkingen ingediend. De Duitse en de Spaanse regering hebben nadere opmerkingen ingediend overeenkomstig het bepaalde onder het tweede streepje van artikel 9, lid 2.43. Tijdens de terechtzitting heeft de Commissie het Hof meegedeeld dat de eerste status-quoperiode van drie maanden op 1 maart 2013 was verstreken, maar dat vanwege de nadere opmerkingen de status-quoperiode tot 30 mei 2013 was verlengd. De verwijzende rechter licht toe dat wet nr. 8/2013 (niettemin) op 14 februari 2013 werd vastgesteld. De vaststellingsdatum is evident in strijd met de in artikel 9, lid 1, van richtlijn 98/34 bepaalde status-quoperiode.
47.
Hieruit volgt dat wet nr. 8/2013 in procedures tussen particulieren niet kan worden toegepast.
Artikelen 34, 35 en 36 VWEU — Vragen 1 en 2
48.
De verwijzende rechter licht toe dat wet nr. 8/2013 van toepassing is op lederwaren in het algemeen; ik begrijp de aan het Hof voorgelegde vragen aldus dat ze alle lederen producten betreffen en niet alleen schoeisel. Aangezien de richtlijn inzake etikettering van schoeisel dient te worden uitgelegd in het licht van de artikelen 34, 35 en 36 VWEU, begin ik gemakshalve met het bespreken van die verdragsbepalingen.
49.
Een verplichting om een etiket met de vermelding van het land van oorsprong aan te brengen op lederwaren die door bewerking in derde landen zijn verkregen en waarvoor de Italiaanse termen ‘cuoio’, ‘pelle’ of ‘pelliccia’ (of daarvan afgeleide termen of synoniemen) worden gebruikt, is een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking waardoor het vrije verkeer van deze goederen wordt belemmerd of duurder wordt. Er wordt sinds lange tijd erkend dat oorsprongsaanduidingen op producten bedoeld zijn om de consumenten in staat te stellen nationale producten van ingevoerde producten te onderscheiden, waardoor onder meer eventuele vooroordelen tegen buitenlandse producten versterkt kunnen worden. Binnen de interne markt bemoeilijkt het vereiste van oorsprongsvermelding niet enkel de verhandeling in een lidstaat van goederen die in andere lidstaten in de betrokken sectoren zijn geproduceerd, maar dit vereiste remt ook de economische eenwording af, daar dit een hindernis vormt voor de verkoop van goederen die als gevolg van de arbeidsverdeling tussen lidstaten elders zijn vervaardigd.44.
50.
Een etiketteringsplicht als die van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 heeft die kenmerken.
51.
Een verplichting van dien aard belemmert het vrije verkeer van lederwaren. Wanneer buitenlandse goederen waarop die verplichting van toepassing is, in Italië in de handel worden gebracht
- (i)
kunnen de etiketteringsvoorschriften een negatieve weerslag hebben op de wijze waarop consumenten die producten ervaren, en
- (ii)
kan die goederen de toegang tot de Italiaanse markt worden geweigerd, indien niet aan die etiketteringsvoorschriften wordt voldaan.
52.
Tevens zou door de verplichting de verhandeling van buiten Italië bewerkte lederwaren tot meer kosten kunnen leiden. Marktdeelnemers die dergelijke producten op de Italiaanse markt brengen, kunnen immers met hogere etiketteringskosten te maken krijgen dan hun concurrenten (die binnen Italië bewerkte lederwaren in de handel brengen), omdat zij mogelijk speciale of aanvullende etiketten voor de Italiaanse markt zullen moeten maken en aanbrengen. Dat zou in het bijzonder het geval zijn indien volgens artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 het vereiste van vermelding van het land van oorsprong zelfs verplicht is indien het desbetreffende etiket met het door de richtlijn inzake etikettering van schoeisel toegestane woord ‘leder’ in verschillende talen of het pictogram voor huid is bedoeld voor de gehele markt van de Unie (de tekst is op dat punt onbegrijpelijk).
53.
Wet nr. 8/2013 is bovendien een discriminerende maatregel, omdat deze uitsluitend van toepassing is op buiten Italië vervaardigde lederwaren waarin geen Italiaans leder is verwerkt. Op in Italië vervaardigde producten is de aanvullende etiketteringsplicht niet van toepassing, ook niet indien niet-Italiaans leder is gebruikt en de Italiaanse termen in de beschrijving ervan voorkomen.
54.
Verder kan wet nr. 8/2013 door geen van de beperkte uitzonderingen van artikel 36 VWEU worden gerechtvaardigd.45. In dit geval kan geen beroep worden gedaan op de consumentenbescherming. Deze uitzondering op het beginsel van het vrije verkeer van goederen is uitsluitend van toepassing in verband met zonder onderscheid toepasselijke maatregelen.46. Ik voeg hieraan toe dat het Hof in het arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk47. heeft opgemerkt dat indien consumenten een verband leggen tussen de Italiaanse oorsprong van het voor het schoeisel gebruikte leder en bepaalde gewenste kwaliteiten, het in het belang van de fabrikanten van die producten is om zelf op de producten of op de verpakking de oorsprong te vermelden.
55.
Hieruit volgt dat artikel 34 VWEU duidelijk in de weg staat aan wet nr. 8/2013 en dat de uitzondering van artikel 36 VWEU niet van toepassing is.48.
De richtlijn inzake etikettering van schoeisel — Vragen 3 en 4
56.
Met de vragen 3 en 4 wenst de verwijzende rechter te vernemen of de richtlijn inzake etikettering van schoeisel zich ertegen verzet dat lidstaten een regeling invoeren die vermelding van het land van oorsprong op de etikettering voorschrijft wanneer de betrokken lederwaren zijn voorzien van etiketten waarop de Italiaanse term ‘pelle’ (of een synoniem daarvan) voorkomt. Ik ga ervan uit dat die vragen uitsluitend betrekking hebben op schoeisel en niet op lederwaren in het algemeen.49.
57.
Het is vaste rechtspraak dat wanneer op Unieniveau een volledige harmonisatie tot stand is gekomen voor een bepaalde materie, iedere daarop betrekking hebbende nationale maatregel aan de bepalingen van de betrokken harmonisatieregeling en niet aan het primaire recht moet worden getoetst.50.
58.
Volgens mij voorziet de richtlijn inzake etikettering van schoeisel niet in een uitputtende regeling van alle aspecten van de etikettering van schoeisel. Zo vermeldt artikel 5 uitdrukkelijk dat de krachtens de richtlijn vereiste vermeldingen mogen worden uitgebreid met aanvullende tekstuele informatie, en in de zevende overweging staat dat in de richtlijn inzake etikettering van schoeisel ‘alleen de eisen worden opgesomd die onontbeerlijk zijn voor het vrije verkeer van de producten waarop zij van toepassing is’. De richtlijn voorziet echter wel in een uitputtende regeling van de etikettering van de materialen die voor de belangrijkste onderdelen van het schoeisel zijn gebruikt. Wanneer wordt aangegeven dat het betrokken schoeisel van leder is gemaakt, dient het desbetreffende woord te worden gebruikt (‘cuoio’ in het Italiaans) of het in punt 2, onder a–i), van bijlage I weergegeven pictogram voor huid.
59.
Blijkens artikel 1 juncto artikel 4 van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel in samenhang met bijlage I bij die richtlijn bevat de richtlijn op dat punt geen minimumeisen, maar juist uitputtende regels. Derhalve zijn lidstaten niet bevoegd om strengere eisen vast te stellen. Het is lidstaten bovendien in artikel 3 uitdrukkelijk niet toegestaan om de handel van schoeisel dat voldoet aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn, te verbieden of te belemmeren.
60.
Indien schoeisel aan de etiketteringsvoorschriften van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel voldoet, mag de Italiaanse wetgeving derhalve het in de handel brengen daarvan binnen de interne markt niet afhankelijk stellen van de bijkomende vermelding van het land van oorsprong van het leder.
61.
De verwijzende rechter vraagt met name of het lidstaten is verboden om een etiketteringsvereiste te stellen als in het hoofdgeding geldt voor producten die buiten Italië zijn vervaardigd uit leder afkomstig uit andere lidstaten of derde landen, dat rechtmatig op de interne markt is gebracht (vraag 3) of dat niet eerder rechtmatig op de interne markt is gebracht (vraag 4).
62.
Volgens mij is het evident dat artikel 3 van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel niet verenigbaar is met een nationale maatregel zoals wet nr. 8/2013, waarmee aanvullende etiketteringsvoorschriften worden opgelegd voor schoeisel dat is vervaardigd uit leder dat in andere lidstaten is bewerkt of daar rechtmatig in de handel is gebracht. (Een dergelijke verplichting is tevens onverenigbaar met artikel 34 VWEU om de hierboven in de punten 48 tot en met 55 uiteengezette redenen.) Ook is het onverenigbaar met de richtlijn inzake etikettering van schoeisel om een dergelijke maatregel toe te passen op schoeisel dat in derde landen is vervaardigd uit in die landen bewerkt leder, wanneer dat schoeisel vervolgens rechtmatig in de interne markt is ingevoerd.
63.
In de verwijzingsbeslissing staat niet aangegeven of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde schoeisel aan de eisen van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel voldoet. Het Hof heeft in het bijzonder niet vernomen of de woorden ‘pelle’ of ‘vera pelle’ op de binnenzool van het betrokken schoeisel worden gebruikt naast de volgens artikel 4 en bijlage I vereiste informatie, of dat het schoeisel slechts is voorzien van etikettering met die woorden en niet van het in punt 2, onder a–i), van bijlage I omschreven pictogram voor leder of de Italiaanse tekst voor leder (‘cuoio’).
64.
Voor de goede orde voeg ik daaraan toe dat indien de betrokken producten niet voldoen aan de eisen van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel, dat punt meer in het algemeen in het licht van artikel 34 VWEU verder dient te worden onderzocht.51.
Het gemoderniseerde douanewetboek — Vragen 5 en 6
65.
Volgens mij is het onnodig te onderzoeken of wet nr. 8/2013 verenigbaar is met de regels van het gemoderniseerde douanewetboek voor het vaststellen van de oorsprong van producten (vragen 5 en 6). Artikel 36 van verordening nr. 450/2008 betreft de bepaling van de niet-preferentiële oorsprong van goederen onder bepaalde in artikel 35 beschreven omstandigheden.52. Deze regels lijken niet geschikt om de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 toe te staan of te verbieden. Bovendien wordt niet betwist dat het bij de vervaardiging van de betrokken lederwaren gebruikte leder niet van Italiaanse oorsprong is. Volgens mij zijn daarom de vragen 5 en 6 niet relevant en behoeven derhalve geen beantwoording.
Conclusie
66.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging het prejudiciële verzoek van het Tribunale di Milano (Italië) te beantwoorden als volgt:
Een nationale regeling die de verplichting invoert om een etiket met het land van oorsprong aan te brengen op lederwaren die door bewerking in derde landen zijn verkregen, wanneer ter omschrijving van die producten de termen ‘leder’, ‘huid’ of ‘bont’ (of daarvan afgeleide termen of synoniemen) in de taal of talen van de betrokken lidstaat worden gebruikt, is een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, lid 9, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en van regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij. De vaststelling daarvan in strijd met de in artikel 9, lid 1, van die richtlijn bepaalde status-quoperiode vormt een schending van een wezenlijk vormvoorschrift die de niet-toepasselijkheid daarvan tot gevolg heeft.
Een dergelijke regeling is in elk geval een door artikel 34 VWEU verboden discriminerende maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking en valt onder geen van de in artikel 36 VWEU vermelde uitzonderingen. Bijgevolg kan die regeling niet worden toegepast in civiele procedures tussen particulieren.
Ten slotte, voor zover een dergelijke regeling van toepassing is op schoeisel dat voldoet aan de etiketteringsvoorschriften van richtlijn 94/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van voor de verbruiker bestemd schoeisel gebruikte materialen, is zij in het bijzonder onverenigbaar met de artikelen 3 en 5 van die richtlijn.
Bijlage I bij richtlijn 94/11/EG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2015
Oorspronkelijke taal: Engels.
Het bewerken van dierenhuiden tot leder dat duurzamer is en minder snel vergaat dan het onbehandelde materiaal.
Van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van voor de verbruiker bestemd schoeisel gebruikte materialen (PB L 100, blz. 37), zoals gewijzigd bij (i) de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33), (ii) richtlijn 2006/96/EG van de Raad van 20 november 2006 tot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van vrij verkeer van goederen in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië (PB L 363, blz. 81), en (iii) richtlijn 2013/15/EU van de Raad van 13 mei 2013 tot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van het vrije verkeer van goederen, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië (PB L 158, blz. 172).
Zie punt 3 hieronder.
Van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en van regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204, blz. 37) (hierna: ‘richtlijn 98/34’).
De in artikel 36 vermelde uitzonderingen op artikel 34 omvatten redenen van openbare zedelijkheid, openbare orde of openbare veiligheid, bescherming van de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, bescherming van het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of bescherming van de industriële of commerciële eigendom.
Verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘gemoderniseerd douanewetboek’).
Artikel 35.
Artikel 36, lid 1.
Artikel 36, lid 2.
Van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269, blz. 1).
Deze bepaling is van toepassing met ingang van 1 juni 2016 (zie artikel 288, lid 2, van verordening nr. 952/2013).
In hun bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen verwijzen UNIC en UNI.CO.PEL, de Europese Commissie en de Zweedse overheid naar artikel 24 van verordening nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1). Deze verordening is echter ingetrokken bij verordening nr. 450/2008 (zie artikel 186 daarvan). Zweden heeft opgemerkt dat de bepalingen van die laatste verordening uiterlijk met ingang van 24 juni 2013 van toepassing werden (zie artikel 188, lid 2), dat wil zeggen vóór de procedure bij de verwijzende rechter op 27 september 2013 werd ingesteld. Op het moment van de gestelde feiten was dus artikel 36 van verordening nr. 450/2008 van kracht.
Zie de eerste overweging van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel.
Zie de tweede, de derde, de vijfde en de zevende overweging van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel.
In bijlage II is een niet-limitatieve lijst van producten opgenomen die onder de richtlijn inzake etikettering van schoeisel vallen.
Bijlage I wordt als bijlage bij deze conclusie weergegeven. Punt 1 bevat omschrijvingen van de delen van het schoeisel en bijbehorende pictogrammen of teksten (het bovendeel, de voering, de inlegzool en de buitenzool). Het woord ‘leder’ wordt omschreven in punt 2, onder a–i), waar tevens het bijbehorende pictogram voor het materiaal wordt weergegeven (een eenvoudig gestyleerde weergave van een dierenhuid).
Het woord ‘cuoio’ is de in de richtlijn gekozen Italiaanse tekst voor leder. Door het gebruik van dat (goedgekeurde) woord is echter kennelijk tevens wet nr. 8/2013 van toepassing (zie punt 15 hieronder). Voor de etikettering van schoeisel dat aan de orde is in het hoofdgeding, zie verder de punten 16 en 63 hieronder.
Overwegingen 2–6.
De nadere regels en status-quoperioden voor regels betreffende diensten (die in casu niet relevant zijn) verschillen enigszins van die voor goederen. Ook zijn er uitzonderingen (in casu wederom niet relevant) die de vaststelling van spoed- of noodmaatregelen mogelijk maken die na kennisgeving direct van kracht kunnen worden.
Bij eigen raadpleging van het door het directoraat-generaal Interne markt en diensten van de Commissie beheerde informatiesysteem betreffende technische voorschriften (hierna: ‘TRIS-database’) is echter gebleken dat de Commissie het wetsvoorstel nr. 8/2013 op 29 november 2012 heeft ontvangen.
Zie verder punt 46 hieronder.
De nieuwe maatregel voert kennelijk een systeem uit 1966 opnieuw in. Aangezien de Italiaanse regering noch schriftelijke opmerkingen heeft ingediend noch bij de terechtzitting aanwezig was, kon het Hof dit niet verder samen met vertegenwoordigers van de betrokken lidstaat onderzoeken. Het Hof heeft er evenmin weet van of de Italiaanse regering bij de uitvaardiging van wet nr. 8/2013 het oog had op artikel 4, lid 4, van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel, volgens hetwelk de etikettering de consument niet mag misleiden (zie punt 9 hierboven). Bijgevolg, zal ik deze kwestie niet verder in deze conclusie behandelen.
Arrest OSA, C-351/12, EU:C:2014:110, punt 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest Texdata Software, C-418/11, EU:C:2013:588, punten 28, 29 en 41 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest Kaba, C-466/00, EU:C:2003:127, punt 41.
Zie de punten 48 e.v. hieronder.
Arrest Fortuna e.a., C-213/11, C-214/11 en C-217/11, EU:C:2012:495, punt 26 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie de overwegingen 2–6 van richtlijn 98/34 en punt 11 hierboven.
Arrest Unilever, C-443/98, EU:C:2000:496, punt 44. Zie ook hierna, punt 45.
Arresten AGS Assedic Pas-de-Calais/Dumon en Froment, C-235/95, EU:C:1998:365, punten 25–27, en RI.SAN., C-108/98, EU:C:1999:400, punten 16 en 17.
Arrest Efir, C-19/12, EU:C:2013:148, punt 27.
Arrest Fuß, C-243/09, EU:C:2010:609, punt 39.
Arrest Simon, Evers & Co, C-21/13, EU:C:2014:2154, punten 26, 27 en 28.
Bij gebreke van harmonisatie van procedurevoorschriften dient volgens vaste rechtspraak het Unierecht overeenkomstig de procedures en voorschriften van het nationale recht te worden toegepast (het algemene beginsel van nationale procesautonomie). Aan dat beginsel zijn twee voorwaarden verbonden. Vorderingen op grond van het Unierecht mogen niet ongunstiger worden behandeld dan vorderingen op grond van het nationale recht (het gelijkwaardigheidsbeginsel), en het nationale recht mag de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Zie bijvoorbeeld arrest CA Consumer Finance, C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 23 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Het Hof heeft bij de beoordeling van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L95, blz. 29) vastgesteld dat overeenkomstig het Unierecht nationale rechterlijke instanties ambtshalve het oneerlijke karakter van contractuele bedingen dienen te onderzoeken indien zij over de nodige gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten beschikken. Richtlijn 93/13 berust namelijk op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper of dienstverrichter beschikt. Zie arrest Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 48 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest CA Consumer Finance, C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 25.
Zie punt 18 hierboven.
De Commissie heeft dit in haar schriftelijke opmerkingen bevestigd.
Arrest CIA Security International/Signalson en Securitel, C-194/94, EU:C:1996:172, punten 41, 44 en 54.
Arrest Unilever, C-443/98, EU:C:2000:496, punten 40–44 en 49.
Zie punt 15 en voetnoot 21 hierboven. De Duitse regering en de Commissie hebben in hun opmerkingen die datum ook bevestigd.
Zie de TRIS-database betreffende kennisgeving nr. 2012/667/I.
Arrest Commissie/Duitsland, C-325/00, EU:C:2002:633, punt 23 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie punt 2 en voetnoot 6 hierboven.
Arrest Rewe-Zentral, C-120/78, EU:C:1979:42, punt 8.
Arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, 207/83, EU:C:1985:161.
Het aan het Hof voorliggende materiaal geeft geen aanleiding tot toepassing van artikel 35 VWEU (verbod van kwantitatieve uitvoerbeperkingen) en ik heb die bepaling bijgevolg niet apart onderzocht.
Zie artikel 1, lid 1, van de richtlijn inzake etikettering van schoeisel.
Arrest AGM-COS.MET, C-470/03, EU:C:2007:213, punt 50 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie de punten 48–55 hierboven.
Zie punt 3 hierboven.