Rb. Rotterdam, 27-05-2020, nr. C/10/582042 / HA ZA 19-836
ECLI:NL:RBROT:2020:4820, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
27-05-2020
- Zaaknummer
C/10/582042 / HA ZA 19-836
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2020:4820, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 27‑05‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1415, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:RBROT:2020:482, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 22‑01‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1415, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑05‑2020
Inhoudsindicatie
eding wordt als oneerlijk aangemerkt in de zin van de Richtlijn 93/13. De gevorderde boete die op het beding is gegrond, is dan ook niet toewijsbaar.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/582042 / HA ZA 19-836
Vonnis van 27 mei 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALVAST B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
eiseressen,
advocaat mr. C.J.M. Stubenrouch te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Alvast c.s. en [naam gedaagde] worden genoemd. Eiseressen zullen afzonderlijk worden aangeduid als Alvast respectievelijk de Gemeente.
1. De procedure
1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis/deelvonnis van 22 januari 2020 (verder: het deelvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- -
de akte van Alvast c.s.;
- -
de akte van [naam gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Op de door Alvast c.s. gevorderde verklaring voor recht, dat tussen partijen sprake is (geweest) van een bruikleenovereenkomst die op rechtsgeldige wijze en tijdig is opgezegd en beëindigd, alsmede op de vordering van Alvast c.s. tot ontruiming van de aan [naam gedaagde] in bruikleen gegeven woning aan de [adres] , is in het deelvonnis reeds beslist. Thans dient nog een beslissing te worden genomen over de vordering met betrekking tot de door Alvast c.s. gevorderde boete en de proceskosten.
2.2.
De rechtbank heeft bij deelvonnis overwogen dat zij vermoedt dat de bruikleenovereenkomst die in deze procedure centraal staat, valt onder het bereik van Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (verder: de richtlijn) en een beding bevat dat oneerlijk is in de zin van artikel 3.1 van de richtlijn. Om de volle werking van de richtlijn te verzekeren, zijn partijen bij deelvonnis, conform het beginsel van hoor en wederhoor, in de gelegenheid gesteld zich hier bij akte over uit te laten.
2.3.
Alvast c.s. hebben bij akte – samengevat – het volgende aangevoerd. Tijdens de looptijd van de bruikleenovereenkomst zou de hoedanigheid van [naam gedaagde] zijn veranderd. Zij zou het pand bedrijfsmatig zijn gaan gebruiken, zodanig, dat zij naar mening van Alvast c.s. niet meer was te kwalificeren als consument in de zin van de richtlijn. Het boetebeding betreft volgens Alvast c.s. naar haar aard een kernbeding van de overeenkomst. Alvast heeft met betrekking tot de bepaling van het boetebeding aansluiting gezocht bij wat gebruikelijk is in de markt. Zonder de contractuele boete zouden contractanten van leegstandsbeheerders geen enkele prikkel hebben om de overeenkomst tijdig na te komen, terwijl zij wel schade zouden veroorzaken. De boete is naar de mening van Alvast c.s. niet onredelijk hoog. Nu [naam gedaagde] weigert te vertrekken, loopt de schade van Alvast c.s. snel op, aldus Alvast c.s.
2.4.
[naam gedaagde] heeft bij akte – kort weergegeven – gesteld dat zij als particulier niet over woonruimte beschikte en dat voor haar de reguliere woningmarkt niet toegankelijk was. Volgens [naam gedaagde] is de bruikleenovereenkomst aan haar voorgelegd, zonder dat daarover onderhandeld kon worden. Het boetebeding is in strijd met het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen en er is sprake van een niet-gelimiteerde boete, wat op zichzelf de boete al oneerlijk maakt, aldus [naam gedaagde] . Subsidiair doet [naam gedaagde] een beroep op matiging, gelet op alle omstandigheden en voorts omdat Alvast, althans de Gemeente, geen schade zou hebben geleden.
2.5.
Kort gezegd moet worden beantwoord de vraag of sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de richtlijn en/of een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikel 6:233 aanhef en onder a BW. De rechtbank zal daarbij als eerste ingaan op de vraag of de betreffende bepaling oneerlijk is in het kader van de richtlijn, omdat het oneerlijk zijn van een beding in dat kader meebrengt dat het betreffende beding ook als onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 aanhef en sub a BW moet worden aangemerkt. Voor de toepassing van de richtlijn moet sprake zijn van een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarbij een van partijen een consument is.
2.6.
De rechtbank oordeelt dat de bruikleenovereenkomst die door Alvast, in haar hoedanigheid van gevolmachtigde van de Gemeente, met [naam gedaagde] is gesloten, moet worden aangemerkt als een consumentenovereenkomst als bedoeld in de richtlijn. Uit de eerdere stellingen van Alvast c.s. blijkt dat de Gemeente (en Alvast) rechtspersonen zijn die handelen in het kader van hun publiekrechtelijke (of privaatrechtelijke) bedrijfsactiviteit. Tussen partijen is evenmin in geschil dat [naam gedaagde] de bruikleenovereenkomst is aangegaan als natuurlijk persoon. Alvast c.s. hebben gesteld dat de hoedanigheid van [naam gedaagde] tijdens de looptijd van de overeenkomst is gewijzigd nu [naam gedaagde] blijkens haar inschrijfkaart zelfstandig ondernemer is en in die hoedanigheid een zogeheten ‘Lodge Bunker winkel’ drijft in het pand. De rechtbank overweegt dat dit verweer niet opgaat omdat de beoordeling of sprake is van een oneerlijk beding in beginsel plaatsvindt aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Daarbij komt dat, ook indien [naam gedaagde] gedurende de overeenkomst bedrijfsmatige activiteiten is gaan verrichten in het pand, dit onverlet laat dat – zoals niet in geschil is – zij het pand in ieder geval (ook) als woning is blijven gebruiken en met dat doel de overeenkomst is aangegaan. De conclusie is dat [naam gedaagde] moet worden aangemerkt als consument in de zin van de richtlijn.
2.7.
Omdat de bruikleenovereenkomst een consumentenovereenkomst is in de zin van de richtlijn, moet het beding waar Alvast c.s. zich op beroepen, aan de richtlijn worden getoetst. Volgens artikel 3 lid 1 daarvan wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Op grond van de bijlage bij deze richtlijn kan een beding dat tot doel of tot gevolg heeft de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen, als oneerlijk beding worden aangemerkt (artikel 1, onder e, van de bijlage in samenhang met artikel 3, lid 3, van de richtlijn).
2.8.
Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Immers, indien sprake is van een kernbeding als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de richtlijn en artikel 6:231 aanhef en onder a BW, is deze uitgezonderd van de beoordeling op oneerlijkheid. Alvast c.s. betogen dat het boetebeding een kernbeding is, aangezien het geen algemene voorwaarde betreft, maar dé voorwaarde voor het aangaan van de overeenkomst. Alvast c.s. voeren daartoe aan dat [naam gedaagde] de woning jarenlang heeft gebruikt, slechts onder verschuldigdheid van een maandelijkse bruikleenvergoeding, maar dat zij de woning dan wel met een korte beëindigingstermijn zou moeten verlaten. Zonder dit beding zou de overeenkomst volgens Alvast c.s. dan ook niet zijn gesloten, wat [naam gedaagde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst blijkens de door haar getekende documenten ook duidelijk was. [naam gedaagde] heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat over de bruikleenovereenkomst – en dus ook over het boetebeding – juist niet kon worden onderhandeld.
2.9.
De rechtbank volgt Alvast c.s. niet in hun stelling dat het boetebeding een kernbeding is. Het hier aan de orde zijnde boetebeding is opgesteld teneinde in meerdere overeenkomsten te worden opgenomen. Dit blijkt ook uit het feit dat Alvast c.s. spreken over “contractanten van leegstandsbeheerders” in zijn algemeenheid. Artikel 4 lid 2 van de richtlijn bepaalt dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Artikel 6:231, onder a, BW definieert dergelijke bepalingen als bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (‘kernbedingen’). Het begrip kernbeding moet blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 6:231 BW zo beperkt mogelijk worden opgevat, waarbij als vuistregel kan worden gesteld dat kernbedingen veelal zullen samenvallen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt. Het hier aan de orde zijnde boetebeding bevat niet de essentialia van de overeenkomst tot in het in bruikleen nemen van de woning en het in bruikleen geven daarvan en is dus niet als kernbeding te beschouwen. Uit de stelling van Alvast c.s. dat zij de bruikleenovereenkomst niet zouden hebben gesloten zonder het beding, kan bovendien worden afgeleid dat over het boetebeding niet afzonderlijk kon worden onderhandeld, zoals [naam gedaagde] heeft aangevoerd. Gelet hierop en op het feit dat Alvast c.s. het tegendeel ook niet als zodanig hebben aangevoerd, gaat de rechtbank ervan uit dat over het boetebeding niet afzonderlijk is onderhandeld.
2.10.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn, althans onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 aanhef en onder a BW. Om te bepalen of sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, als hiervoor in 2.7 bedoeld, moet met name rekening worden gehouden met wat zou gelden indien het beding niet zou zijn overeengekomen. Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, moet worden nagegaan of Alvast c.s. redelijkerwijs ervan konden uitgaan dat [naam gedaagde] een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld.
2.11.
In de eerste plaats moet worden vastgesteld wat zou gelden indien het beding niet zou zijn overeengekomen. In dat geval zouden Alvast c.s. terugvallen op de wettelijke bepalingen omtrent schadevergoeding en zouden zij op grond van de wet alsnog schadevergoeding van [naam gedaagde] kunnen vorderen als gevolg van het niet tijdig vertrekken uit de woning. Alvast c.s. hebben in dit kader wel gesteld dat zij schade hebben geleden, doordat [naam gedaagde] niet tijdig is vertrokken, waardoor zij de woning vooralsnog niet hebben kunnen verkopen en de advocaatkosten oplopen, maar deze schade is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Het had op de weg van Alvast c.s. gelegen om, ter onderbouwing van hun stelling dat de boete niet leidt tot een onevenredige verhouding tussen partijen, concreet en gemotiveerd toe te lichten hoe de schade die Alvast c.s. zouden hebben geleden in verhouding staat tot het boetebedrag dat [naam gedaagde] thans zou hebben verbeurd, temeer nu de te verbeuren boete op het moment van indiening van de akte van Alvast c.s. reeds circa € 65.000,00 zou bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank mochten Alvast c.s. er bovendien redelijkerwijs niet van uitgaan dat [naam gedaagde] een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld, aangezien in het beding waarop de gevorderde boete is gebaseerd geen limiet is gesteld aan de te verbeuren boete, zodat de boete kan oplopen tot een bedrag dat in geen redelijke verhouding meer staat tot de geleden schade. De verschuldigde boete is – zeker voor minder draagkrachtigen - dus zowel op zichzelf bezien, als in relatie tot de bruikleenvergoeding, onevenredig hoog.
2.12.
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat het beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van [naam gedaagde] aanzienlijk verstoort. Artikel 15 van de bruikleenovereenkomst wordt dan ook als een oneerlijk beding aangemerkt. Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU en de Hoge Raad moet het beding daarom buiten toepassing worden gelaten. De gevorderde boete die op het beding is gegrond is dan ook niet toewijsbaar. Van matiging door de rechtbank kan gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 mei 2013 (HvJ EU, 30-05-2013, nr. C-488/11) geen sprake zijn.
2.13.
Aangezien de door Alvast c.s. gevorderde verklaring voor recht, alsmede de door hen gevorderde ontruiming (in het deelvonnis) is toegewezen, en deze vorderingen de kern van het geschil tussen partijen betreffen, zal [naam gedaagde] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Alvast c.s. worden begroot op:
- -
kosten dagvaarding € 83,87
- -
griffierecht € 639,00
- -
salaris advocaat € 814,50 (1,5 punt x tarief € 543,00)
Totaal € 1.537,37
2.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
wijst af de vordering van Alvast c.s. met betrekking tot de boete,
3.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Alvast c.s. tot op heden begroot op € 1.537,37,
3.3.
veroordeelt [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Volker en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 27 mei 2020.
3242/1977/2221
Uitspraak 22‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Deelvonnis, akte niet dienen, Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Nu de rechtbank, gelet op wat blijkt uit de dagvaarding, vermoedt dat de bruikleenovereenkomst onder het bereik van de richtlijn valt en een beding bevat dat oneerlijk is in de hiervoor genoemde zin, zal zij daar onderzoek naar moeten doen. Zij zal daar dan ook de instructiemaatregelen voor nemen die in dit verband nodig zijn om de volle werking van de richtlijn te verzekeren. Partijen zullen, conform het beginsel van hoor en wederhoor, in de gelegenheid worden gesteld zich over het vorenstaande uit te laten en, in het geval van Alvast c.s., indien nodig, hun stellingen daaraan aan te passen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de in de beslissing genoemde rol.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/582042 / HA ZA 19-836
Vonnis van 22 januari 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALVAST B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
eiseressen,
advocaat mr. C.J.M. Stubenrouch te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Alvast c.s. en [gedaagde] worden genoemd. Eisers zullen afzonderlijk worden aangeduid als Alvast respectievelijk de Gemeente.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 9 september 2019, met producties,
- -
de beslissing van de rolrechter dat aan [gedaagde] akte niet dienen is verleend, nu niet is geconcludeerd voor antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De Gemeente heeft leegstaande woon- en bedrijfsruimten in eigendom, welke zij in afwachting van verkoop/sloop/renovatie of andere ontwikkelingen tijdelijk om niet in gebruik aan derden wenst te geven. Voor leegstandsbeheer schakelt de Gemeente (onder meer) Alvast in.
2.2.
Alvast is als leegstandbeheerder gevolmachtigde van de Gemeente en heeft daartoe met de Gemeente een Raamovereenkomst bruikleenvolmacht gesloten. Alvast gaat op grond van deze Raamovereenkomst bruikleenovereenkomsten met derden aan met betrekking tot leegstaande ruimten die in eigendom toebehoren aan de Gemeente.
2.3.
Op 21 april 2011 heeft Alvast met [gedaagde] een dienstverleningsovereenkomst gesloten, met de bedoeling om voor [gedaagde] een leegstaand (woon)pand te zoeken voor tijdelijk gebruik/bewoning. Op grond van deze overeenkomst zou Alvast, tegen betaling van een vergoeding van aanvankelijk € 125,00 (en thans € 150,00) per maand, trachten een bruikleengever te vinden die bereid was om een tijdelijk leegstaand pand voor (on)bepaalde tijd om niet in bruikleen te geven (in afwachting van verkoop/verhuur/ renovatie/sloop). Op diezelfde datum heeft Alvast, in haar hoedanigheid van gevolmachtigde van de Gemeente, met [gedaagde] een Bruikleenovereenkomst woning (anti-kraak) (verder: de bruikleenovereenkomst) gesloten met betrekking tot het woonpand te Rotterdam aan de [adres] (verder ook: de woning). In de bruikleenovereenkomst staat onder andere:
“(…) In aanmerking nemende:
de eigenaar is eigenaar/beheerder van het pand en erf staande en gelegen te Rotterdam, [adres] , [postcode] , bestaande uit een woning, hierna te noemen “het Object”;
het Object staat/stond tijdelijk leeg in afwachting van verkoop, verhuur, renovatie, sloop of andere ontwikkeling(en);
de Bruikleengever wenst het Object aan de Bruiklener in – al dan niet gedeeltelijke – bruikleen te geven, om daarin tijdelijk verblijf te houden en zodoende leegstand te voorkomen;
de Bruiklener realiseert zich en verklaart zich ermee akkoord dat de bruikleenovereenkomst zal eindigen indien de Bruikleengever zulks met inachtneming van de bepalingen van de bruikleenovereenkomst te kennen geeft;
de Bruiklener realiseert zich en verklaart zich ermee akkoord dat hij geen beroep zal kunnen doen op huurbescherming; (…)
komen overeen:
Bruikleen
Artikel 1
De Bruikleengever geeft vanaf 2011-05-02 voor onbepaalde tijd en om niet het Object in - al dan niet gedeeltelijke - bruikleen aan de Bruiklener, en de Bruiklener neemt het Object vanaf 2011-05-02 voor onbepaalde tijd en om niet, van de Bruikleengever in – al dan niet gedeeltelijke – bruikleen aan.
(…)
Beëindiging van de overeenkomst
Artikel 14
1. Deze overeenkomst kan te allen tijde, zonder opgave van redenen, schriftelijk door de Bruikleengever en/of de Bruiklener worden opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van 28 dagen. (…)
(…) 3. Op de dag waarop deze overeenkomst, door welke oorzaak en om welke reden dan ook, eindigt zal de Bruiklener het Object met al het zijne en met allen die zich van zijnentwege en/of met zijn goedvinden in of nabij het Object bevinden ontruimen en in goede staat en schoon achterlaten, onder afgifte aan de Bruikleengever van de op het slot (de sloten) passende sleutel(s). (…)
Boete
Artikel 15
Voor iedere dag dat bruiklener nalatig blijft aan het in artikel 14 lid 3 gestelde te voldoen (…) verbeurt de Bruiklener aan de Bruikleengever zonder voorafgaande ingebrekestelling een onmiddellijk opeisbare boete van € 250,-- (zegge: tweehonderdvijftig euro), onverminderd het recht van de Bruikleengever op volledige schadevergoeding, en onverminderd de overige rechten van de Bruikleengever. (…)”
2.4.
Bij brief van 8 april 2019 is de bruikleenovereenkomst – op verzoek van de Gemeente om zo de vrije beschikking te hebben voor verkoop van de woning – door Alvast opgezegd met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van 28 dagen, derhalve tegen 6 mei 2019. Nadat vervolgens tussen Alvast en [gedaagde] is gecorrespondeerd, heeft de Gemeente bij brief van 9 mei 2019 aan Alvast aangedrongen op uitvoering van beëindiging van de bruikleenovereenkomst per 6 juni 2019.
3. Het geschil
3.1.
Alvast c.s. vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. een verklaring voor recht dat tussen partijen sprake is (geweest) van een bruikleenovereenkomst, die op rechtsgeldige wijze en tijdig is opgezegd en mitsdien met ingang van 6 juni 2019 is beëindigd met veroordeling van [gedaagde] om binnen een week na betekening van het vonnis de in bruikleen gehad hebbende bebouwde onroerende zaak (woonruimte), staande en gelegen aan de [adres] te Rotterdam, met al het hare en de haren en al diegenen die met en/of zonder toestemming van Alvast c.s. in de onroerende zaak verblijven volledig en behoorlijk te ontruimen en te verlaten onder afgifte van de sleutels en al hetgeen tot de onroerende zaak behoort ter vrije en algehele beschikking van Alvast c.s. te stellen, zo nodig met behulp van de sterke arm;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Alvast c.s. (gezamenlijk) van de in de bruikleenovereenkomst opgenomen boete, zijnde het bedrag van € 250,00 (naar de rechtbank begrijpt: per dag) vanaf 6 juni 2019 tot aan de dag van de daadwerkelijke ontruiming;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Alvast van de vergoeding als bedoeld in de dienstverleningsovereenkomst tussen partijen, zijnde € 150,00 per maand voor iedere maand dat die vergoeding niet aan Alvast is voldaan tot het moment dat de woning zal zijn ontruimd;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, het salaris van de advocaat daaronder begrepen, en eventuele nakosten na het gewezen vonnis.
Subsidiair:
V. te verklaren voor recht dat tussen partijen een huurovereenkomst heeft bestaan met betrekking tot gebruik dat naar zijn aard slechts van korte duur is en dat [gedaagde] mitsdien op grond van artikel 7:232 lid 2 BW geen beroep toekomt op huurbescherming alsmede dat die overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd en is beëindigd met ingang van 6 juni 2019, zulks met veroordeling van [gedaagde] om binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis de in bruikleen gehad hebbende bebouwde onroerende zaak (woonruimte), staande en gelegen aan de [adres] te Rotterdam, met al het hare en de haren en al diegenen die met en/of zonder toestemming van Alvast c.s. in de onroerende zaak verblijven volledig en behoorlijk te ontruimen en te verlaten onder afgifte van de sleutels en al hetgeen tot de onroerende zaak behoort ter vrije en algehele beschikking van Alvast c.s. te stellen, zo nodig met behulp van de sterke arm;
VI. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Alvast c.s. (gezamenlijk) van de in de bruikleenovereenkomst opgenomen boete, zijnde het bedrag van € 250,00 (naar de rechtbank begrijpt: per dag) vanaf 6 juni 2019 tot aan de dag van de daadwerkelijke ontruiming;
VII. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Alvast van de vergoeding als bedoeld in de dienstverleningsovereenkomst tussen partijen, zijnde € 150,00 per maand voor iedere maand dat die vergoeding niet aan Alvast is voldaan tot het moment dat de woning zal zijn ontruimd;
VIII. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, het salaris van de advocaat daaronder begrepen, en eventuele nakosten na het gewezen vonnis.
3.2.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd.
4. De beoordeling
4.1.
Ten aanzien van het (primaire) standpunt van Alvast c.s. dat tussen Alvast c.s. en [gedaagde] sprake is (geweest) van een bruikleenovereenkomst, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.2.
Om een overeenkomst te kunnen kwalificeren als een bruikleenovereenkomst – en niet als een huurovereenkomst – is van belang dat er geen sprake is van een tegenprestatie voor het gebruik van de ruimte. Een vergoeding van kosten is niet noodzakelijkerwijs een tegenprestatie voor gebruik van de ruimte, zodat het enkele feit dat een vergoeding van kosten is overeengekomen nog niet maakt dat sprake is van huur en niet van bruikleen. Van bruikleen kan sprake zijn als de vergoeding een symbolisch karakter heeft. Ook indien een vergoeding is bedongen die alleen ziet op gebruikskosten of kosten van bemiddeling of beheer hoeft de overeenkomst niet noodzakelijkerwijs als huur te worden aangemerkt.
4.3.
Alvast c.s. hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat sprake is van bruikleen, onder meer, het volgende gesteld. Er is geen sprake van een tegenprestatie zijdens bruikleennemer. [gedaagde] heeft met de Gemeente een bruikleenovereenkomst om niet. De bruikleenvergoeding van € 150,00 per maand, die is opgenomen in de dienstverleningsovereenkomst tussen Alvast en [gedaagde] , is geen tegenprestatie. De eigenaar van de woning, de Gemeente, kan – in tegenstelling tot Alvast voor de door haar verrichte diensten – op geen enkele wijze betaling van het bedrag van € 150,00 per maand afdwingen. De bruikleenvergoeding betreft een vergoeding van/bijdrage aan de door Alvast te maken/gemaakte beheerskosten die met de bruikleen gepaard gaan, zoals communicatie, eventuele incasso’s, bereikbaarheid bij calamiteiten, administratie, acquisitie en onderhoud. Het is geen vergoeding voor het gebruik van de ruimte. De bruikleenvergoeding ziet op de door de leegstandbeheerder te maken gebruikskosten en door de bruikleengever betaalde kosten voor nutsvoorzieningen en gemeentelijke belastingen. De stellingen van Alvast c.s. komen er derhalve, kort gezegd, op neer dat in de vergoeding geen component zit, die als tegenprestatie voor het gebruik van de woning kan worden aangemerkt.
4.4.
De hiervoor weergegeven stellingen van Alvast c.s. zijn niet door [gedaagde] weersproken, zodat in rechte moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan. Deze stellingen rechtvaardigen de conclusie dat de overeenkomst kan worden gekwalificeerd als een bruikleenovereenkomst. Bij gebreke van verweer daartegen gaat de rechtbank er voorts van uit dat de overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd en aldus is beëindigd. Dit brengt mee dat de hiervoor onder 3.1 sub I weergegeven primaire vordering toewijsbaar is. De rechtbank ziet aanleiding om de ontruimingstermijn te stellen op veertien dagen na betekening van dit vonnis. Het primair onder III gevorderde is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat deze vordering alleen betrekking kan hebben op de maandelijkse termijnen vanaf het moment van beëindiging van de bruikleenovereenkomst (6 juni 2019) tot het moment dat de woning zal zijn ontruimd, indien en voor zover deze termijnen niet reeds door [gedaagde] (zullen) zijn betaald.
4.5.
Alvast c.s. vorderen primair onder II dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van de contractuele boete van € 250,00 (naar de rechtbank begrijpt: per dag) vanaf 6 juni 2019 tot aan de dag van de daadwerkelijke ontruiming. De rechtbank overweegt ten aanzien van die vordering het volgende.
4.6.
Het boetebeding waar Alvast c.s. een beroep op doen, houdt in dat [gedaagde] een boete van € 250,00 verschuldigd is voor iedere dag dat zij nalatig blijft tot – kort gezegd – ontruiming en oplevering over te gaan bij beëindiging van de bruikleenovereenkomst. Toewijzing van deze vordering zou betekenen dat [gedaagde] een bedrag van € 57.500,00 aan Alvast c.s. zal moeten betalen, nog te vermeerderen met een eventueel verder te verbeuren boete.
4.7.
Indien de bruikleenovereenkomst moet worden aangemerkt als een consumentenovereenkomst als bedoeld in Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (verder: de richtlijn), is de rechtbank verplicht om ambtshalve na te gaan of het boetebeding waarop Alvast c.s. een beroep doen, oneerlijk is in de zin van de richtlijn. Indien dit het geval is, zal de rechtbank dat beding moeten vernietigen. Uit de stellingen van Alvast c.s. blijkt dat de Gemeente (en Alvast) rechtspersonen zijn die handelen in het kader van hun publiekrechtelijke (of privaatrechtelijke) bedrijfsactiviteit. Alvast c.s. hebben niet gesteld dat [gedaagde] – in het kader van de onderhavige overeenkomst – bedrijfs- of beroepsmatig handelt. Volgens artikel 3 lid 1 van de richtlijn wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, waarbij valt te denken aan bedingen die zijn opgenomen in een vooraf opgestelde standaardovereenkomst, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Het boetebeding dat tot doel of tot gevolg heeft ‘de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen’, dient te worden beschouwd als een oneerlijk beding in de zin van de richtlijn.
4.8.
Nu de rechtbank, gelet op wat blijkt uit de dagvaarding, vermoedt dat de bruikleenovereenkomst onder het bereik van de richtlijn valt en een beding bevat dat oneerlijk is in de hiervoor genoemde zin, zal zij daar onderzoek naar moeten doen. Zij zal daar dan ook de instructiemaatregelen voor nemen die in dit verband nodig zijn om de volle werking van de richtlijn te verzekeren. Partijen zullen, conform het beginsel van hoor en wederhoor, in de gelegenheid worden gesteld zich over het vorenstaande uit te laten en, in het geval van Alvast c.s., indien nodig, hun stellingen daaraan aan te passen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de in de beslissing genoemde rol.
4.9.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank daarbij op dat indien [gedaagde] van deze gelegenheid gebruikt maakt, zij niet wordt toegelaten om bij deze gelegenheid alsnog van antwoord te dienen. De door partijen te nemen aktes dienen beperkt te blijven tot het onder 4.7 en 4.8 van dit vonnis overwogene.
4.10.
De rechtbank ziet aanleiding de hiervoor onder 4.4 bedoelde oordelen in de beslissing van dit vonnis op te nemen. Iedere verdere beslissing, waaronder de beslissing ten aanzien van de proceskosten, zal worden aangehouden tot het eindvonnis.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat tussen partijen sprake is (geweest) van een bruikleenovereenkomst, die op rechtsgeldige wijze en tijdig is opgezegd en mitsdien met ingang van 6 juni 2019 is beëindigd,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de in bruikleen gehad hebbende bebouwde onroerende zaak (woonruimte), staande en gelegen aan de [adres] te Rotterdam, met al het hare en de haren en al diegenen die met en/of zonder toestemming van Alvast c.s. in de onroerende zaak verblijven volledig en behoorlijk te ontruimen en te verlaten onder afgifte van de sleutels en al hetgeen tot de onroerende zaak behoort ter vrije en algehele beschikking van Alvast c.s. te stellen, zo nodig met behulp van de sterke arm,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Alvast van de vergoeding als bedoeld in de dienstverleningsovereenkomst tussen partijen, zijnde € 150,00 per maand voor iedere maand dat die vergoeding vanaf 6 juni 2019 niet aan Alvast zou zijn voldaan tot het moment dat de woning is ontruimd,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 19 februari 2020 voor het voor het nemen van een akte aan de zijde van beide partijen, zoals hiervoor overwogen in 4.7 en 4.8,
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Volker en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020.
3242/1977/2221