Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-02-2016, nr. 15/00156
ECLI:NL:GHARL:2016:1393
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
15/00156
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:1393, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑02‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:529, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2016-0047
NTFR 2016/1313 met annotatie van mr. E. van Waaijen
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Vergoeding immateriële schade naar maatschappelijke opvattingen niet als beloning ervaren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/00156
uitspraakdatum: 23 februari 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 januari 2015, nummer LEE 14/2510, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst Noord, kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.516. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende door zijn echtgenote, alsmede mr. [A] namens de Inspecteur.
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1956. In 2012 was hij van 1 januari tot en met 31 augustus in loondienst bij [B] . Belanghebbende heeft wegens een hersentumor het WIA-traject doorlopen. Deze tumor is in 2007 geconstateerd en heeft geleid tot de volledige arbeidsongeschiktheid van belanghebbende, met ontslag in 2012 als gevolg.
2.2
Bij brief van 6 juni 2012 heeft [C] , werkzaam als bedrijfsmaatschappelijk werker van [B] , onder meer het volgende gerapporteerd aan de korpschef van [B] :
"Op uw verzoek heb ik een onderzoek ingesteld naar de feiten en omstandigheden, die - onder de verantwoordelijkheid van de werkgever - hebben plaatsgevonden en mogelijk de oorzaak zijn van de inmiddels volledige arbeidsongeschiktheid van dhr. [X] , tot op heden medewerker van [B] . Ook is de invloed van bovenbedoelde feiten en omstandigheden op het verloop van de loopbaan in het onderzoek meegenomen. (…)
Conclusie
Er kan gesteld worden dat vanwege de ongevallen de gewenste loopbaanontwikkeling sterk is gestagneerd. (…)
Voorstel
Het voorstel is om dhr. [X] in aanmerking te laten komen voor een geldelijke tegemoetkoming als compensatie voor het door dhr. [X] geleden leed. Dit leed is hem tijdens diensttijd overkomen en de ongevallen zijn ook zonder twijfel als dienstongevallen aan te merken." (…).
2.3
Bij brief van 30 juli 2012 heeft [D] , plaatsvervangend korpschef van [B] onder voorwaarden een schadeloosstelling aan belanghebbende toegekend van € 15.000 netto. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"U bent [in] 1981 in dienst van [B] als lid van de mobiele eenheid ingezet tijdens de voetbalwedstrijd [----] - [----] , tegenwoordig aangemerkt als een hoog risicowedstrijd. (…) Tijdens deze inzet ben u aan het hoofd geraakt door een stoeptegel. Dit heeft ernstig letsel aan het hoofd veroorzaakt. Hiervoor bent u opgenomen en behandeld in het ziekenhuis. Na het ontslag uit het ziekenhuis in [E] heeft u enige jaren last gehad van hevige hoofdpijnen welke uw functioneren sterk benadeeld heeft.
Daarnaast bent u in 1986 tijdens een door het korps geplande oefening van de mobiele eenheid van een viaduct gevallen. Hierbij heeft u ernstig letsel aan uw been opgelopen. Hiervoor bent u opgenomen en behandeld in het ziekenhuis in [F] en in [E] . Na herstel heeft u een blijvende beperking aan uw been overgehouden en is er ten gevolge van de val een situatie ontstaan die tot op heden veel chronische pijn veroorzaakt. (…)
Op dit moment doorloopt u het WIA-traject vanwege een hersentumor. (…)
Met betrekking tot het verloop van uw loopbaan kan wel een verband gelegd worden tussen de eerdergenoemde ongevallen. (…) Er kan gesteld worden dat vanwege de u overkomen ongevallen de door u gewenste loopbaanontwikkeling sterk gestagneerd is. (…) Ook heeft de chronische beperking - chronische pijn veroorzaakt door een hardnekkige bacterie in de operatiewond - er toe geleid dat er na plaatsing op de meldkamer geen ontwikkelingen binnen uw loopbaan meer mogelijk zijn geweest.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden heb ik besloten om eenmalig aan u een nettobedrag van € 15.000 uit te betalen, als een soort van immateriële compensatie voor het leed dat u als gevolg van de eerder genoemde ongevallen heeft geleden, rekening houdend met onderstaande voorwaarden:
a. de toekenning van voornoemd bedrag geschiedt rechtens onverplicht; het korps erkent geen enkele aansprakelijkheid die verder reikt dan de verplichtingen die voortvloeien uit de voor ambtenaren van politie geldende rechtspositie;
b. de toekenning van dit bedrag betekent niet dat het korps erkent dat er sprake is van een causaal verband tussen de bij u geconstateerde hersentumor en het u overkomen ongeval [in] 1981; (…)".
2.4
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 11 maart 2013 gevraagd om een standpunt in te nemen betreffende de belastbaarheid voor de inkomstenbelasting van de door hem ontvangen schadeloosstelling. Bij brief van 7 juni 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende laten weten dat de schadeloosstelling zijns inziens niet als onbelast is aan te merken.
2.5
Bij brief van 1 juli 2013 heeft belanghebbende aan de Inspecteur te kennen gegeven dat hij diens standpunt niet accepteert en hem verzocht om het standpunt te herzien. De Inspecteur heeft bij brief van 18 oktober 2013 meegedeeld dat het eerder ingenomen standpunt niet wordt herzien.
2.6
Het bedrag van de schadevergoeding van € 15.000 netto is aan belanghebbende uitbetaald als € 25.862,06 bruto met een loonheffing van € 10.862,06, zoals vermeld op de salarisspecificatie van september 2012.
2.7
Op de jaaropgaaf 2012 van belanghebbende, die betrekking heeft op de periode 1 januari tot en met 31 augustus 2012, staat een bedrag aan "Loon loonheffingen" van € 62.000 en een bedrag aan "Ingehouden loonheffing/premie volksverzekeringen" van € 23.626.
2.8
Belanghebbende diende op 14 mei 2013 zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2012 in. Aan "berekend arbeidsinkomen" gaf hij een bedrag aan van € 36.138. Aan belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) gaf hij een bedrag aan van € 41.963.
2.9
De Inspecteur heeft in de aanslag in de IB/PVV voor 2012 het verzamelinkomen vastgesteld op € 67.516, rekening houdend met "meer looninkomsten" van € 25.862.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de door zijn werkgever aan belanghebbende verstrekte vergoeding terecht in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van loon, maar van een immateriële schadevergoeding uit onrechtmatige daad, gepleegd door de werkgever, die volgens belanghebbende verantwoordelijk was voor de beide incidenten die hem waren overkomen.
3.3
De Inspecteur stelt dat de vergoeding in een zodanig verband stond met de dienstbetrekking, dat deze als loon dient te worden aangemerkt.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van, naar het Hof begrijpt, € 41.654.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
In de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) en de daarop berustende bepalingen wordt, voor zover te dezen van belang, verstaan onder loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. In artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (in de voor 2012 geldende tekst) is bepaald dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.2
Een door de werkgever uitgekeerde vergoeding voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, behoort alleen dan niet tot het loon indien het nadeel geen of onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking.
4.3
Blijkens de aan belanghebbende gerichte brief van 30 juli 2012 van de plaatsvervangend korpschef van [B] is de uitbetaling van het bedrag van netto € 15.000 ten titel van immateriële compensatie voor leed gestoeld op de beide incidenten waarbij belanghebbende bij de uitvoering van zijn werkzaamheden ernstig gewond is geraakt, en op de omstandigheid dat daardoor de door hem gewenste loopbaanontwikkeling sterk gestagneerd is geraakt. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat evenvermeld bedrag door de werkgever als zodanig is betaald en dat dat bedrag dient te worden aangemerkt als te zijn vergoed in het kader van de dienstbetrekking. Het gebruteerde bedrag van € 25.862,06 behoort derhalve, voor zover wordt getoetst aan artikel 10 voormeld, tot het loon.
4.4
Artikel 39c, eerste lid, eerste volzin van de Wet op de loonbelasting 1964 (in de voor 2012 geldende tekst) luidt als volgt:
Ingeval de inhoudingsplichtige daar bij de aanvang van het kalenderjaar, dan wel bij aanvang van de inhoudingsplicht, voor kiest, blijven artikel 10, eerste lid, artikel 11, eerste lid, onderdelen a, b, i, m, q, s en t, artikel 13, artikel 13a, hoofdstuk IIA, artikel 31, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel f, het tweede lid, onderdeel c, onder 1°, het achtste lid en het tiende lid, artikel 32a en artikel 32d zoals deze op 31 december 2010 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, voor al zijn werknemers van toepassing voor dat kalenderjaar onderscheidenlijk voor het vanaf de aanvang van de inhoudingsplicht resterende gedeelte van het kalenderjaar, en zijn artikel 31a en de daarop gebaseerde bepalingen niet van toepassing voor dat kalenderjaar onderscheidenlijk voor het vanaf de aanvang van de inhoudingsplicht resterende gedeelte van het kalenderjaar.
4.5
De Inspecteur heeft ter zitting, nadat hij tijdens een schorsing van de zitting telefonisch overleg had gevoerd met een in loonheffing gespecialiseerde collega, verklaard dat belanghebbendes werkgever voor het jaar 2012 als inhoudingsplichtige ervoor heeft gekozen het ultimo 2010 geldende regiem toe te passen. Dit brengt mee dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van loon mede dient te worden getoetst aan artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2010).
4.6
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2010) bepaalt dat vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde normeringen en beperkingen (vrije vergoedingen), niet tot het loon behoren. Vrije vergoedingen zijn ingevolge het bepaalde in artikel 15, aanhef en onderdeel b van de Wet op de loonbelasting 1964 andere - dan de in onderdeel a van dat artikel vermelde vergoedingen - vergoedingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.
4.7
Belanghebbende heeft gesteld dat de ontvangen vergoeding geen compensatie vormt voor gederfd arbeidsloon, omdat hij na de gebeurtenissen geen lager gewaardeerde functie is gaan bekleden. Uit de brief waarbij de vergoeding door de werkgever is toegekend, blijkt dat het niet in de bedoeling van de werkgever lag belanghebbende een bedrag toe te kennen voor gederfde of te derven inkomsten - en ook is het bedrag, € 25.862,06, te gering om daarin een aanwijzing te zien dat dat anders zou zijn -, noch dat daarmee anderszins enige beloning was beoogd. De werkgever wilde slechts, zonder enige aansprakelijkheid te aanvaarden, enige compensatie geven voor het leed dat belanghebbende was overkomen. Het Hof is van oordeel dat, gelet op de bedoeling van de werkgever en de omstandigheden die tot de toekenning van de vergoeding hebben geleid, sprake is van een vergoeding die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren.
4.8
Aan het zojuist gegeven oordeel doet niet af dat het leed ter compensatie waarvan de vergoeding werd toegekend voor een deel was veroorzaakt door een onrechtmatige daad die door een derde jegens belanghebbende was verricht. Indien al moet worden aangenomen dat de werkgever mede heeft beoogd uit die onrechtmatige daad voortgevloeide immateriële schade te vergoeden, brengt de omstandigheid dat de derde niet bij rechterlijke uitspraak tot schadevergoeding is veroordeeld, anders dan de Inspecteur stelt, niet mee dat de vergoeding naar algemene maatschappelijke opvattingen geheel of gedeeltelijk als beloningsvoordeel wordt ervaren.
4.9
Het vorenstaande brengt mee dat de aan belanghebbende door zijn werkgever betaalde vergoeding bij de aanslagregeling ten onrechte in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken.
4.10
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van het nader vastgestelde belastbare inkomen betreft.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
In beroep en in hoger beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.654,
– past de beschikking belastingrente dienovereenkomstig aan,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 23 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) | (J.W. van Knobelsdorff) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.