Door mr. Knol is aan de griffie van de Hoge Raad om toezending van de brief van mr. Herrewijnen verzocht. Naar aanleiding van dit verzoek is door de griffie navraag gedaan bij de Rechtbank, maar zonder resultaat.
HR, 13-10-2015, nr. 14/01013
ECLI:NL:HR:2015:3068
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/01013
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3068, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1605, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1605, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3068, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0443
Uitspraak 13‑10‑2015
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/01013 B
CB/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 30 juli 2013, nummer RK 13/205, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank, die het klaagschrift dat strekt tot teruggave van het van onder de klaagster inbeslaggenomen geldbedrag gegrond heeft verklaard, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat onder de klaagster een geldbedrag van € 24.960,- in beslag is genomen.
2.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Feiten
Op 29 november 2012 is op de voet van artikel 94 Sv onder de klaagster onder meer beslag gelegd op een contant geldbedrag bestaande uit twee bundels met de respectievelijke IBN-code F1189.01.03.011 (Bundel geld (1)) en F1189.01.03.002 (Bundel geld (2)).
Inhoud beklag en standpunt van de klaagster
Het klaagschrift strekt ertoe dat het beslag dat op de twee bundels geld is gelegd, wordt opgeheven en dat het geld aan de klaagster wordt teruggegeven. Daartoe heeft de klaagster gesteld dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen teruggave van het verzochte.
Tijdens de behandeling in raadkamer van 4 juni 2013 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de som van de twee inbeslaggenomen geldbundels bij elkaar een bedrag van € 24.960,= bedraagt.
Ter gelegenheid van de behandeling in raadkamer van 9 juli 2013 heeft de raadsman medegedeeld dat inmiddels het bedrag van € 24.060,= aan de klaagster is geretourneerd. In de visie van de klaagster heeft het Openbaar Ministerie echter nagelaten het gehele bedrag van € 24.960,= aan de klaagster terug te geven. Gelet daarop is het klaagschrift namens de klaagster gewijzigd in die zin dat dit thans ziet op het resterende gedeelte dat nog niet aan haar is teruggegeven, te weten een geldbedrag van € 900,=.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft tijdens de behandeling in raadkamer te kennen gegeven dat, gelet op het feit dat er reeds een beslissing ten aanzien van het beslag is genomen en de geldbundels ter waarde van € 24.060,= - de som van deze vermeld in het proces-verbaal van kennisgeving inbeslagname - inmiddels aan de klaagster zijn teruggegeven, het beklag ongegrond dient te worden verklaard.
Beoordeling van het beklag
Bij het beoordelen van een beklag op grond van artikel 94 Sv dient als maatstaaf of het belang van strafvordering vordert dat het beslag wordt voortgezet.
Nu de officier van justitie tijdens de behandeling in raadkamer op 4 juni 2013 heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie voornemens is om tot teruggave van de in beslag genomen geldbundels aan de klaagster over te gaan, verzet het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave aan de klaagster.
Gelet op de hiervoor weergegeven standpunten bestaat tussen raadsman en de officier van justitie alleen nog een geschil over de som van de in beslag genomen geldbundels van een geldbedrag van € 900,=.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemd verschil in de som van de in beslag genomen geldbundels niet kan worden verklaard aan de hand van de onderliggende stukken. In die omstandigheid acht de rechtbank dat aan de klaagster als beslagene in redelijkheid het voordeel van de twijfel dient te worden gegeven.
Nu er geen sprake is van de situatie dat een ander dan de klaagster als redelijkerwijs rechthebbende dient te worden beschouwd, zal het klaagschrift ten aanzien van het geldbedrag van € 900,= dat nog niet aan klaagster is teruggegeven, gegrond worden verklaard met last tot teruggave van dit geldbedrag aan de klaagster.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag gegrond voor zover dit ziet op het nog niet teruggegeven geldbedrag van € 900,=;
- gelast de teruggave van het gedeelte van het in beslag genomen geldbedrag dat nog niet aan de klaagster is teruggegeven, te weten: een geldbedrag van € 900,= aan de klaagster."
2.3.
Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 tot en met 4.8 is het middel terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 23‑06‑2015
Nr. 14/01013 B Zitting: 23 juni 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klaagster] |
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 30 juli 2013 het beklag van klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het onder klaagster gelegde beslag op een contant geldbedrag, gegrond verklaard voor zover dat beklag ziet op het nog niet teruggegeven geldbedrag van € 900,-. De Rechtbank heeft voorts de teruggave van dit bedrag aan klaagster gelast.
2. Tegen deze beschikking heeft het openbaar ministerie cassatieberoep ingesteld.
3. Namens het openbaar ministerie heeft mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het Arrondissementsparket Rotterdam, een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag. Op basis van de beslissing van de Rechtbank zou aan klaagster een hoger bedrag moeten worden teruggeven dan destijds onder haar in beslag is genomen, aldus de steller van het middel.
4.2. Het gaat hier om het volgende. Op 29 november 2012 is op de voet van art. 94 Sv onder klaagster onder meer beslag gelegd op een contant geldbedrag bestaande uit twee bundels met de respectievelijke IBN-code F1189.01.03.011 (Bundel geld (1)) en F1189.01.03.022 (Bundel geld (2)). Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag op deze geldbundels. Gedurende de onderhavige beklagprocedure is gebleken dat het openbaar ministerie zich niet langer verzet tegen de teruggave van het onder klaagster in beslag genomen geldbedrag. Er bestaat echter verschil van mening over de hoogte van het in beslag genomen geldbedrag. Tijdens de behandeling in raadkamer van 4 juni 2013 heeft de raadsman van klaagster zich op het standpunt gesteld dat de som van de twee inbeslaggenomen geldbundels bij elkaar een bedrag van € 24.960,- bedraagt. Volgens het openbaar ministerie vertegenwoordigen de in beslag genomen bundels geld echter een bedrag van € 24.060,--. Het openbaar ministerie heeft dat bedrag – van € 24.060,-- inmiddels aan klaagster teruggeven. Daarmee was de kous niet af, want klaagster wilde ook de volgens haar resterende € 900,- terug.
4.3. In het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 9 juli 2013 wordt de tussen het openbaar ministerie en de raadsman van klaagster gevoerde discussie over de hoogte van het in beslag genomen bedrag weergegeven. Dat proces-verbaal vermeldt onder meer het volgende:
“De officier van justitie voert het woord ter gelegenheid van het requisitoir en deelt daarbij haar standpunt mede:
Er is een nader proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin de hoogte van het in beslag genomen geldbedrag duidelijk wordt aangegeven. Op grond van het proces-verbaal is gebleken dat het in beslag genomen geldbedrag overeenkomt met het bedrag genoemd in de kennisgeving van inbeslagname. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 24.960,= in beslag is genomen. Het Openbaar Ministerie meent dat het om een bedrag van € 24.060,= gaat. Derhalve zit er nog steeds een verschil van € 900,=. Het Openbaar Ministerie persisteert bij het geldbedrag zoals vastgesteld in het aangehaalde proces-verbaal van bevindingen.
De advocaat deelt als reactie op het standpunt van de officier van justitie mede:
Het standpunt van de klaagster is dat er in totaal een bedrag van € 24.960,= in beslag is genomen. Inmiddels heeft het Openbaar Ministerie een bedrag van € 24.060,= aan de klaagster teruggegeven. Het klaagschrift ziet thans op het resterende bedrag van € 900,=. Er is dus ook niet langer een discussie of het strafvorderlijk belang zich tegen teruggave van het geld aan de klaagster verzet. Wegens de door klaagster zeer zwaarwegende redenen is zij vandaag niet aanwezig. Zij is stellig dat het bedrag van € 24.960,= in de envelop zat. Er bevindt zich in mijn stukken een brief van mr. Herrewijnen die deel uitmaakt van het proces-verbaal dat ik van het Openbaar Ministerie heb ontvangen.
De rechter deelt mede dat laatstgenoemde brief zich niet in de stukken van de rechtbank bevindt.
De advocaat legt een kopie van de brief aan mr. Herrewijnen aan de rechter over.
De advocaat deelt mede:
Op deze brief staat dat de telling van 50 brieven van € 20,= niet is meegenomen in de optelsom. Dat kan het verschil van € 900,= uitleggen. Dat later een nader proces-verbaal is opgemaakt, maakt de zaak niet anders. Men weet niet waar het verschil van € 900,= is gebleven. Ik stel mij op het standpunt dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten het gehele bedrag aan de klaagster terug te geven.”
4.4. De Rechtbank heeft het beklag, voor zover dat nog betrekking had op het bedrag van € 900,=, vervolgens gegrond verklaard. Daartoe overwoog de Rechtbank als volgt.
“Bij het beoordelen van een beklag op grond van artikel 94 Sv dient als maatstaf of het belang van strafvordering vordert dat het beslag wordt voortgezet.
Nu de officier van justitie tijdens de behandeling in raadkamer op 4 juni 2013 heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie voornemens is om tot teruggave van de in beslag genomen geldbundels aan de klaagster over te gaan, verzet het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave aan de klaagster.
Gelet op de hiervoor weergegeven standpunten bestaat tussen raadsman en de officier van justitie alleen nog een geschil over de som van de in beslag genomen geldbundels van een geldbedrag van € 900,= .
De rechtbank is van oordeel dat voornoemd verschil in de som van de in beslag genomen geldbundels niet kan worden verklaard aan de hand van de onderliggende stukken. In die omstandigheid acht de rechtbank dat aan de klaagster als beslagene in redelijkheid het voordeel van de twijfel dient te worden gegeven.
Nu er geen sprake is van de situatie dat een ander dan de klaagster als redelijkerwijs rechthebbende dient te worden beschouwd, zal het klaagschrift ten aanzien van het geldbedrag van € 900 = dat nog niet aan klaagster is teruggegeven, gegrond worden verklaard met last tot teruggave van dit geldbedrag aan de klaagster.”
4.5. Het middel voert aan dat zich bij de gedingstukken een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 januari 2013 bevindt, waarin de gang van zaken met betrekking tot het tellen van het onder klaagster in beslag genomen geld is gerelateerd. Het desbetreffende proces-verbaal is aan de schriftuur gehecht. De inhoud van dat proces-verbaal doet inderdaad vermoeden dat sprake is van een misverstand, wegens de door verbalisant Herrewijnen abusievelijk gemaakte aantekening dat er (onder meer) 50 biljetten van € 20,= in beslag waren genomen, terwijl de griffier na hertelling noteerde dat er geen 50, maar 5 biljetten van € 20,= in beslag waren genomen. Dit zou het verschil van € 900,= verklaren. Het punt is alleen dat het aan de schriftuur gehechte proces-verbaal van bevindingen niet tot het naar de Hoge Raad toegezonden procesdossier behoort. Uit het proces-verbaal van de behandeling van 9 juli 2013 blijkt wel dat het openbaar ministerie aan dit proces-verbaal heeft gerefereerd en dat de raadsman dat proces-verbaal van het openbaar ministerie heeft ontvangen, maar of ook de Rechtbank over dat proces-verbaal beschikte, is niet duidelijk. Ik merk daarbij op dat het procesdossier ook in andere opzichten incompleet is. De kennisgeving van inbeslagneming ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Hetzelfde geldt voor de brief van mr. Herrewijnen die door de raadsman in kopie aan de Rechtbank is overgelegd.1.
4.6. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verschil van € 900,- niet kan worden verklaard aan de hand van de onderliggende stukken en dat daarom het voordeel van de twijfel aan klaagster moet worden gegeven. Dat oordeel getuigt naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting. De Rechtbank had dienen te onderzoeken of aannemelijk is dat het inbeslaggenomen geldbedrag, anders dan het openbaar ministerie stelde, in werkelijkheid € 24.960,= bedroeg.
4.7. Voor zover het oordeel van de Rechtbank zo zou moeten verstaan dat zij aannemelijk heeft geacht dat een bedrag van € 24.960,= inbeslaggenomen is, merk ik op dat dit oordeel in de bestreden beschikking op geen enkele wijze is onderbouwd, terwijl voor dat oordeel evenmin (voldoende) steun is te vinden in de – immers goeddeels ontbrekende – stukken van het geding. Daarbij komt dat door de officier van justitie is aangevoerd dat in de kennisgeving van inbeslagneming een bedrag van € 24.060,= wordt genoemd en door hem is gerefereerd aan een proces-verbaal van bevindingen waarin over het inbeslaggenomen bedrag duidelijkheid wordt verschaft. Een en ander maakt dat het bedoelde oordeel van de Rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.2.
4.8. Ten overvloede merk ik nog op dat als het zo zou zijn geweest dat de kennisgeving van inbeslagneming en het proces-verbaal van bevindingen waaraan de officier van justitie refereerde, niet behoorden tot de “onderliggende stukken” waarover de Rechtbank beschikte, het (op grond van art. 23 Sv) op de weg van de Rechtbank had gelegen het openbaar ministerie te verzoeken de ontbrekende stukken aan het dossier toe te voegen.
4.9. Het middel slaagt derhalve.
4.10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2015
De brief van mr. Herrewijnen waarop de raadsman zich beriep, maakt dit niet anders, reeds omdat onduidelijk is of de brief inhield dat bij de telling ten onrechte 50 biljetten van € 20,= niet zijn meegenomen.