Procestaal: Frans.
HvJ EU, 17-07-2014, nr. C-173/13
ECLI:EU:C:2014:2090
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-07-2014
- Magistraten
L. Bay larsen, M. Safjan, J. Malenovský, A. Prechal, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-173/13
- Conclusie
N. Jääskinen
- Roepnaam
Maurice en Blandine Leone/Frankrijk
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2090, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑07‑2014
ECLI:EU:C:2014:117, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑02‑2014
Uitspraak 17‑07‑2014
L. Bay larsen, M. Safjan, J. Malenovský, A. Prechal, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-173/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour administrative D'appel de Lyon (Frankrijk) bij beslissing van 3 april 2013, ingekomen bij het Hof op 9 april 2013, in de procedure
Maurice Leone,
Blandine Leone
tegen
Garde des Sceaux, ministre de la Justice,
Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Safjan, J. Malenovský, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de opmerkingen van:
- —
M. Leone en B. Leone, vertegenwoordigd door B. Madignier, avocat,
- —
de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales, vertegenwoordigd door J.-M. Bacquer als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door M. Hours en door G. de Bergues en S. Menez als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 157 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Leone en B. Leone enerzijds en de Garde des Sceaux, minister van Justitie, en de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales (nationale pensioenkas voor ambtenaren van lokale overheden; hierna: ‘CNRACl’) anderzijds, over een vordering tot vergoeding door de Franse Staat van de schade die de betrokken partijen stellen te hebben geleden als gevolg van de weigering door de CNRACL om aan M. Leone een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en een anciënniteitsbonificatie voor de berekening van het pensioen toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
3
Artikel L. 1 van de Code des pensions civiles et militaires de retraite français (Frans wetboek inzake burgerlijke en militaite ouderdomspensioenen; hierna: ‘Code des pensions’) bepaalt:
‘Het pensioen is een geldelijke, persoonlijke en levenslange uitkering die wordt toegekend aan burgerlijke en militaire ambtenaren en, na hun overlijden, aan hun bij wet aangeduide rechtverkrijgenden, ter vergoeding van de diensten die zij tot aan de regelmatige beëindiging van hun functie hebben verricht.
Het bedrag van het pensioen, dat wordt vastgesteld met inachtneming van het niveau, de duur en de aard van de verrichte diensten, verzekert de begunstigde aan het einde van zijn loopbaan materiële levensomstandigheden die overeenkomen met de waardigheid van zijn ambt.’
Bepalingen inzake vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering
4
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat burgerlijke ambtenaren onder bepaalde voorwaarden recht kunnen hebben op een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering.
5
Enkele van deze voorwaarden worden vermeld in artikel L. 24, punt I-3 van de Code des pensions, zoals gewijzigd bij artikel 136 van Loi no 2004-1485 du 30 décembre 2004 de finances rectificative pour 2004 (wet nr. 2004-1485 van 30 december 2004 houdende rectificatie van de begrotingswet voor 2004; JORF van 31 december 2004, blz. 22522), dat het volgende bepaalt:
- ‘I. —
Het pensioen wordt uitgekeerd:
[…]
- 3o.
Indien de burgerlijke ambtenaar ouder is van drie, levende of door oorlogshandelingen overleden kinderen, of van een levend kind dat ouder is dan één jaar en minstens 80 % gehandicapt is, mits hij voor elk kind zijn dienst heeft onderbroken overeenkomstig de voorwaarden die bij besluit, de Conseil d'État [Franse Raad van State] gehoord, worden vastgesteld.
Met de in de voorgaande alinea genoemde onderbreking van de dienst worden gelijkgesteld de tijdvakken waarin geen verplichte bijdragen zijn betaald aan een basispensioenregeling, overeenkomstig de voorwaarden die bij besluit, de Conseil d'État gehoord, worden vastgesteld.
Met de in de eerste alinea genoemde kinderen worden gelijkgesteld de in artikel L. 18, punt II, genoemde kinderen die de betrokkene heeft opgevoed overeenkomstig de voorwaarden van artikel L. 18, punt III.’
6
Artikel L.18, punt II, derde tot en met zesde alinea, van de Code des pensions bevat de volgende opsomming:
‘kinderen uit een vorig huwelijk van de echtgenoot, zijn natuurlijke kinderen waarvan de afstamming is vastgesteld en zijn geadopteerde kinderen;
kinderen waarvan het ouderlijk gezag is overgedragen aan de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot;
kinderen die onder voogdij van de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot zijn geplaatst, wanneer de voogdij het werkelijk en permanent gezag over het kind inhoudt;
kinderen die de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in zijn gezin heeft opgenomen, wanneer hij, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij aan de Conseil d'État voorgelegd decreet, doet blijken dat hij werkelijk en permanent de zorg voor die kinderen op zich heeft genomen’.
7
Artikel 18, punt III, van de Code des pensions bevat de volgende preciseringen:
‘De kinderen, met uitzondering van kinderen die zijn overleden door oorlogshandelingen, moeten zijn opgevoed gedurende ten minste negen jaar, hetzij vóór hun zestiende verjaardag, hetzij voordat zij de leeftijd hebben bereikt waarop zij niet langer ten laste zijn in de zin van de artikelen L. 512-3 en R. 512-2 tot en met R. 512-3 van de Code de la sécurité sociale [wetboek sociale zekerheid].
Om te kunnen voldoen aan de voormelde voorwaarde inzake duur, wordt, in voorkomend geval, rekening gehouden met de tijd gedurende welke de kinderen door de echtgenoot zijn opgevoed na overlijden van de pensioengerechtigde.’
8
Artikel R.37 van de Code des pensions, zoals gewijzigd bij Décret no 2005-449 du 10 mai 2005 pris pour l'application de l'article 136 de la loi de finances rectificative pour 2004 (Loi no 2004-1485 du 30 décembre 2004) et modifiant le Code des pensions civiles et militaires de retraite [decreet nr. 2005-449 van 10 mei 2005 tot uitvoering van artikel 136 van de wet houdende rectificatie van de begrotingswet voor 2004 (wet nr. 2004-1485 van 30 december 2004) en tot wijziging van de Code des pensions civiles et militaires de retraite; JORF van 11 mei 2005, blz. 8174], bepaalt:
- ‘I. —
De in artikel L. 24, punt I-3, eerste alinea, bedoelde onderbreking van de dienst moet ten minste twee opeenvolgende maanden hebben geduurd en hebben plaatsgevonden terwijl de ambtenaar bij een verplicht pensioenstelsel was aangesloten. In geval van gelijktijdige geboortes of adopties, bedraagt de onderbrekingsduur van de dienst die voor alle betrokken kinderen in aanmerking wordt genomen eveneens twee maanden.
Deze onderbreking van de dienst moet hebben plaatsgevonden tussen de eerste dag van de vierde week voorafgaand aan de geboorte of adoptie en de laatste dag van de zestiende week na de geboorte of adoptie.
In afwijking van het bepaalde in het voorgaande punt, moet de onderbreking van de dienst voor de kinderen die in de derde, de vierde, de vijfde en de zesde alinea van artikel 18, punt II, zijn opgesomd en die de betrokkene heeft opgevoed onder de in punt III van dit artikel bepaalde voorwaarden, plaatsvinden ofwel voor hun zestiende verjaardag, ofwel voor de leeftijd waarop zij niet meer ten laste zijn in de zin van de artikelen L.512-3 en R. 512-2 tot en met R.512-3 van de Code de la sécurité sociale.
- II. —
Voor de berekening van de duur van de onderbreking van de dienst worden in aanmerking genomen de tijdvakken waarin de uitvoering van de arbeidsovereenkomst is geschorst of de actieve dienst is onderbroken wegens:
- a)
zwangerschapsverlof […];
- b)
vaderschapsverlof […];
- c)
adoptieverlof […];
- d)
ouderschapsverlof […];
- e)
verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen […];
- f)
afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden […].
- III. —
De in artikel L. 24, punt I-3, tweede alinea, bedoelde tijdvakken zijn de tijdvakken waarin de betrokkene geen bijdragen heeft betaald en geen beroepsactiviteit heeft uitgeoefend.’
Bepalingen met betrekking tot de bonificatie
9
Artikel 15 van Décret no 2003-1306 du 26 décembre 2003 relatif au régime de retraite des fonctionnaires affiliés à la Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales (decreet nr. 2003/1306 van 26 december 2003 betreffende het pensioenstelsel voor ambtenaren die zijn aangesloten bij de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales; JORF van 30 december 2003, blz. 22477) luidt als volgt:
- ‘I. —
De werkelijke dienstjaren worden onder de voorwaarden die voor de burgerlijke ambtenaren van de Staat zijn vastgesteld, vermeerderd met de volgende bonificaties:
[…]
- 2o.
een bonificatie van vier kwartalen, mits de ambtenaren hun dienst hebben onderbroken voor elk van hun wettige en natuurlijke kinderen die vóór 1 januari 2004 zijn geboren, voor elk van hun kinderen die vóór 1 januari 2004 zijn geadopteerd en, mits zij deze gedurende ten minste negen jaar vóór hun eenentwintigste verjaardag hebben opgevoed, voor elk van de andere in artikel 24, punt II, genoemde kinderen waarvan de opvoeding is begonnen vóór 1 januari 2004.
De dienst moet gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden zijn onderbroken in het kader van een zwangerschapsverlof, een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen […], of een afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden […].
De bepalingen van punt 2 zijn van toepassing op de pensioenen die worden toegekend vanaf 28 mei 2003.
- 3o.
De in punt 2 neergelegde bonificatie wordt toegekend aan vrouwelijke ambtenaren die een kind ter wereld hebben gebracht tijdens hun studiejaren, vóór 1 januari 2004 en vóór hun aanwerving in de openbare dienst, indien deze aanwerving heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het behalen van het vereiste diploma voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek, zonder dat hun de voorwaarde van onderbreking van de dienst kan worden tegengeworpen.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Van 1984 tot 2005 was M. Leone werkzaam als verpleger bij de Hospices civils (burgerlijk ziekenhuis) te Lyon in de hoedanigheid van ambtenaar bij de overheidsdienst ziekenhuizen.
11
Op 4 april 2005 heeft Leone vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering aangevraagd, waarbij hij zich beriep op het feit dat hij vader was van drie kinderen die zijn geboren op respectievelijk 9 oktober 1990, 31 augustus 1993 en 27 november 1996.
12
Bij besluit van 18 april 2005 heeft de CNRACL deze aanvraag afgewezen op grond dat Leone zijn beroepsactiviteit niet voor elk van zijn drie kinderen had onderbroken, zoals bepaald in artikel L. 24, punt I.-3, van de Code des pensions. Het beroep dat Leone tegen dit besluit heeft ingesteld, is verworpen bij beschikking van het Tribunal administratif de Lyon (bestuursrechtbank te Lyon) te Lyon van 18 mei 2006.
13
Op 31 december 2008 heeft het echtpaar Leone een gerechtelijke procedure ingesteld om vergoeding te verkrijgen van de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de met het Unierecht strijdige indirecte discriminatie waarvan Leone het slachtoffer is geweest. Deze discriminatie vloeit volgens hen voort uit, ten eerste, artikel L. 24 juncto artikel R. 37 van de Code des pensions, die betrekking hebben op het vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en, ten tweede, artikel 15, lid 2, van décret n° 2003/1306 relatif à la bonification de pension (decreet nr. 2003/1306 betreffende de pensioenbonificatie).
14
Nadat het Tribunal administratif te Lyon deze vordering op 17 juli 2012 had afgewezen, heeft het echtpaar Leone tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Cour administrative D'appel de Lyon (hof van beroep in bestuurszaken te Lyon).
15
Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter, na te hebben opgemerkt dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zijn wetgeving de internationale verplichtingen van de Franse Republiek schendt, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Discrimineert artikel L. 24 juncto artikel R. 37 van [de Code des pensions], zoals gewijzigd bij [wet nr. 2004/1485] en bij [decreet nr. 2005/449], indirect tussen mannen en vrouwen in de zin van artikel 157 [VWEU]?
- 2)
Discrimineert artikel 15 van [decreet nr. 2003-1306], indirect tussen mannen en vrouwen in de zin van artikel 157 [VWEU]?
- 3)
Kan bij een bevestigend antwoord op een van bovenvermelde vragen een dergelijke indirecte discriminatie haar rechtvaardiging vinden in artikel 157, lid 4, [VWEU]?’
Procedure bij het hof
16
Nadat de advocaat-generaal zijn conclusie heeft gegeven, heeft het echtpaar Leone, bij op 25 mei 2014 ter griffie van het Hof neergelegde akte, verzocht dat deze zaak aan de Grote kamer van het Hof wordt toegewezen en dat de heropening van de mondelinge behandeling van de procedure wordt gelast.
17
Ter ondersteuning van deze verzoeken voeren partijen, naast het feit dat zij het met deze conclusie oneens zijn, in wezen aan dat, ten eerste, op 20 januari 2014 een hervorming van het pensioenstelsel is doorgevoerd die, zonder dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voordelen zijn gewijzigd niettemin voorziet in de vaststelling van een overheidsrapport waarin een hervorming wordt aangekondigd van de in de pensioenstelsels geldende voordelen voor gezinnen. Dit vormt een nieuw feit dat noopt tot de heropening van de mondelinge behandeling.
18
Ten tweede betogen verzoekers in het hoofdgeding dat noch de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen, noch de advocaat-generaal in zijn conclusie, hebben verwezen naar richtlijn 86/379/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 (PB 1997, L 46, blz. 20). Verzoekers kunnen zich dus beroepen op het bestaan van een argument waarover partijen hun standpunt niet hebben uitgewisseld, wat de heropening van de mondelinge behandeling van de procedure rechtvaardigt.
19
Wat in de eerste plaats het verzoek om de zaak toe te wijzen aan de Grote kamer van het Hof betreft, moet er dienaangaande meteen op worden gewezen dat geen enkele bepaling van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie of van zijn Reglement voor de procesvoering voorziet in de behandeling van dit soort verzoek in het kader van een prejudiciële procedure.
20
Krachtens artikel 60, lid 3, van dit Reglement voor de procesvoering kan de rechtsprekende formatie waarnaar de zaak is verwezen, het Hof weliswaar in elke stand van het geding verzoeken om deze zaak naar een grotere formatie te verwijzen, maar dit is een maatregel waarover de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen in beginsel ambtshalve en discretionair beslist (zie in die zin arrest Spanje/Raad, C-310/04, EU:C:2006:521, punt 22).
21
In casu is de Vierde kamer van het Hof van oordeel dat het Hof niet moet worden verzocht om deze zaak naar de Grote kamer te verwijzen.
22
In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet hebben uitgewisseld.
23
In de onderhavige zaak merkt het Hof op dat, ten eerste, geen van de partijen en geen van deze belanghebbenden, nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld om kennis te nemen van de neergelegde opmerkingen, heeft verzocht om de organisatie van een pleitzitting zoals zij dat had kunnen doen krachtens artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
24
Ten tweede is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te kunnen doen.
25
Wat in het bijzonder het nieuwe feit betreft waarop het echtpaar Leone zich beroept, blijkt niet dat de nieuwe wet waarnaar zij verwijzen en die na de litigieuze feiten in werking is getreden, een doorslaggevende invloed kan hebben op de beslissing die het Hof dient te geven.
26
Voorts kan ook de omstandigheid dat de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen of tijdens een pleitzitting die zij daartoe had kunnen aanvragen, niet heeft verwezen naar richtlijn 86/378 en dat de advocaat-generaal deze richtlijn in zijn conclusie evenmin heeft behandeld, terwijl het echtpaar Leone in zijn opmerkingen wel daarnaar heeft verwezen, geenszins rechtvaardigen dat de mondelinge behandeling wordt heropend op grond dat partijen hun standpunt over dit gegeven niet hebben kunnen uitwisselen.
27
Gelet op een en ander is het Hof van oordeel dat geen heropening van de mondelinge behandeling van de procedure hoeft te worden gelast.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
28
De Franse regering voert primair aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter niet aangeeft welk verband er volgens hem tussen de in het hoofgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen en artikel 157 VWEU bestaat en evenmin de redenen uiteenzet waarom hij twijfels heeft betreffende de verenigbaarheid van deze nationale bepalingen met dit artikel.
29
Volgens deze regering had de verwijzende rechter moeten uitleggen wat de gevolgen zijn van deze nationale bepalingen die volgens hem, in het licht van de criteria die het Hof in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld, ertoe kunnen leiden dat er sprake is van indirecte discriminatie. Voorts had de verwijzende rechter ook moeten verklaren waarom hij het oneens is met de Conseil d'État (Frankrijk), die in zijn rechtspraak reeds tot de slotsom is gekomen dat er geen sprake is van dergelijke indirecte discriminatie en daarbij heeft geoordeeld dat het Hof daarover niet om een prejudiciële beslissing hoefde te worden verzocht.
30
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest Carmen Media Group, C-46/08, EU:C:2010:505, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest Carmen Media Group, EU:C:2010:505, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
In het onderhavige geval bevat de verwijzingsbeslissing voldoende gegevens over het nationale recht en over de feiten om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen, die duidelijk verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding. Betreffende de redenen waarom de verwijzende rechter verduidelijking wenst over de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen waarnaar hij in zijn vragen verwijst en de verbanden die volgens hem tussen deze bepalingen en de in het hoofgeding aan de orde zijnde bepalingen van nationaal recht bestaan, moet worden opgemerkt dat deze redenen en verbanden eenvoudig kunnen worden afgeleid uit de verwijzingsbeslissing en, in het bijzonder, uit de uiteenzetting in deze beslissing van de vorderingen en argumenten van partijen in het hoofdgeding.
33
Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat artikel 267 VWEU volgens vaste rechtspraak aan de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toekent om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. Zo moet het met name de niet in laatste aanleg uitspraak doende rechter vrijstaan zich met zijn vragen tot het Hof te wenden indien hij meent dat het rechtsoordeel van de hogere rechter hem tot een met het recht van de Unie strijdig vonnis zou kunnen brengen (zie met name arrest Elchinov, C-173/09, EU:C:2010:581, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Uit een en ander volgt dat de bezwaren van de Franse regering van de hand moeten worden gewezen en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten gronde
Opmerkingen vooraf
35
In herinnering moet worden gebracht dat het hoofdgeding betrekking heeft op een vordering tot schadevergoeding die is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker in het hoofdgeding ingevolge de destijds geldende nationale bepalingen niet in aanmerking kwam voor een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en een anciënniteitsbonificatie vanaf april 2005, nadat de CNRACL zijn aanvraag tot toekenning van deze voordelen bij beslissing van 18 april 2005 had afgewezen. In deze omstandigheden en gelet op het feit dat het Verdrag van Lissabon eerst op 1 december 2009 in werking is getreden, moeten de vragen die met het prejudiciële verzoek aan de orde worden gesteld, zoals de Commissie en het echtpaar Leone met name hebben betoogd, veeleer worden beantwoord op basis van artikel 141 EG dan op basis van artikel 157 VWEU, waarnaar de verwijzende rechter in zijn vragen formeel heeft verwezen.
36
Voorts moet worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen inzake pensioenbonificaties waarop de tweede vraag betrekking heeft, zijn vastgesteld ten gevolge van het arrest Griesmar (C-366/99, EU:C:2001:648), waarin is geoordeeld dat de vroegere nationale regeling het in artikel 141 EG neergelegde beginsel van gelijkheid van beloning schond.
37
In dat arrest heeft het Hof immers gepreciseerd dat, wat de in deze vroegere nationale regeling neergelegde bonificatie betreft die op basis van het enkele criterium van de opvoeding van de kinderen werd toegekend, vrouwelijke en mannelijke ambtenaren zich in het licht van dit criterium in vergelijkbare situaties bevonden, zodat deze regelgeving, door het voordeel van deze bonificatie voor te behouden aan vrouwelijke ambtenaren en door mannelijke ambtenaren daarvan uit te sluiten, ook al konden zij bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hadden genomen, een met artikel 141 EG strijdige directe discriminatie op grond van geslacht invoerde (zie arrest Griesmar, EU:C:2001:648, in het bijzonder de punten 53–58 en 67).
Tweede vraag
38
Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat een pensioenbonificatiestelsel zoals in het hoofdgeding, een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert.
39
Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat pensioenen die worden uitgekeerd in het kader van een stelsel dat dezelfde kenmerken heeft als het Franse pensioenstelsel voor ambtenaren aan de orde in het hoofdgeding, onder het begrip ‘beloning’ in de zin van artikel 141 EG vallen (zie in die zin arresten Griesmar, EU:C:2001:648, punten 26–38, en Mouflin, C-206/00, EU:C:2001:695, punten 22 en 23).
40
Volgens vaste rechtspraak verzet het beginsel van gelijke beloning zich niet alleen tegen de toepassing van bepalingen die een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie inhouden, maar ook tegen de toepassing van bepalingen die aan de hand van geslachtsneutrale criteria verschillen in behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers handhaven, indien deze verschillen niet kunnen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben (zie met name arresten Seymour-Smith en Perez, C-167/97, EU:C:1999:60, punt 52, en Voß, C-300/06, EU:C:2007:757, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Meer in het bijzonder blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat van indirecte discriminatie op grond van geslacht sprake is wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is deze op neutrale wijze geformuleerd, in feite een groter aantal werknemers van het ene geslacht dan van het andere benadeelt (zie met name arrest Z, C-363/12, EU:C:2014:159, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke maatregel is alleen verenigbaar met het beginsel van gelijke behandeling wanneer het verschil in behandeling tussen de twee categorieën van werknemers gerechtvaardigd is door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben (zie met name arresten Rinner-Kühn, 171/88, EU:C:1989:328, punt 12; Voß, EU:C:2007:757, punt 38, en Brachner, C-123/10, EU:C:2011:675, punt 70).
42
In casu moet worden opgemerkt dat artikel 15 van decreet nr. 2003-1306 elke ambtenaar, voor elk van zijn kinderen die zijn geboren of geadopteerd vóór 1 januari 2004 of voor deze datum ten laste zijn genomen en gedurende negen jaar zijn opgevoed, een anciënniteitsbonificatie van vier kwartalen toekent voor de berekening van zijn pensioen, op voorwaarde dat deze ambtenaar kan aantonen dat hij zijn dienst heeft onderbroken gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden in het kader van een zwangerschapsverlof, een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen, of een afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden. Voormelde bepaling kent deze bonificatie eveneens toe aan vrouwelijke ambtenaren die een kind ter wereld hebben gebracht tijdens hun studiejaren, vóór 1 januari 2004 en vóór hun aanwerving in de openbare dienst, indien deze aanwerving heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het behalen van het vereiste diploma voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek.
43
Vastgesteld moet worden dat een bepaling die erin voorziet dat een bonificatie zoals die in het hoofdgeding toevalt aan ambtenaren van de twee geslachten op voorwaarde dat zij hun loopbaan gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden hebben onderbroken om de zorg van een kind op zich te nemen, op zichzelf beschouwd, geslachtsneutraal lijkt ten aanzien van de belanghebbende, aangezien de door de betrokken regelgeving geboden mogelijkheden tot loopbaanonderbreking met name niet slechts voor ambtenaren van één van beide geslachten openstaan.
44
In dit verband staat het vast dat zowel mannelijke als vrouwelijke ambtenaren in aanmerking komen voor deze mogelijkheden om hun loopbaan te onderbreken in het kader van een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen, of een afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden.
45
Ondanks deze schijnbare neutraliteit moet echter worden geconstateerd dat het in artikel 15 van decreet nr. 2003-1306 vastgestelde criterium ertoe leidt dat een veel hoger percentage vrouwen dan mannen het betrokken voordeel geniet.
46
De omstandigheid dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde pensioenbonificatiestelsel het zwangerschapsverlof als één van de statutaire vormen van loopbaanonderbreking omvat die recht geven op een bonificatie, impliceert dat, gelet op de minimumduur van dit verlof en het feit dat het naar Frans recht verplicht is, vrouwelijke ambtenaren die de biologische ouder van hun kind zijn, zich logischerwijze in een positie bevinden die recht geeft op het voordeel van de bonificatie.
47
Voor mannelijke ambtenaren zijn er daarentegen verschillende factoren die bijdragen tot een aanzienlijke beperking van het aantal van hen dat daadwerkelijk in aanmerking kan komen voor dit voordeel.
48
Ten eerste moet erop worden gewezen dat de situaties waarin het verlof of de afwezigheid recht kan geven op die pensioenbonificatie, anders dan het zwangerschapsverlof, facultatief zijn voor een ambtenaar.
49
Ten tweede blijkt met name uit de schriftelijke opmerkingen van de Franse regering dat tijdens de statutaire situaties van ouderschapsverlof, verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen of afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden geen loon wordt uitgekeerd of pensioenrechten worden opgebouwd. Bovendien neemt het recht met betrekking tot plaatsing in een hogere salaristrap af tijdens het verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen, en valt dit recht weg tijdens de afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden.
50
Het feit dat een bonificatiestelsel zoals dat in het hoofdgeding voornamelijk vrouwelijke ambtenaren ten goede komt, is overigens uitdrukkelijk vastgesteld door de Conseil d'État in zijn arrest van 29 december 2004, D'Amato en anderen (nr. 265097), dat de Franse regering heeft overgelegd ter ondersteuning van haar opmerkingen. Ook de Haute Autorité de lutte contre les discriminations et pour l'égalité (hoge autoriteit voor gelijke kansen en anti-discriminatie) heeft in haar beslissing nr. 2005-32 van 26 september 2005 een vergelijkbare vaststelling gedaan, waarnaar het echtpaar Leone in zijn schriftelijke opmerkingen heeft verwezen.
51
Gelet op het voorgaande is de voorwaarde van een loopbaanonderbreking van minstens twee maanden, waaraan het litigieuze stelsel de toekenning van de bonificatie in beginsel koppelt, weliswaar schijnbaar neutraal wat het geslacht van de betrokken ambtenaren betreft, maar kan zij in casu door een aanzienlijk lager percentage mannelijke ambtenaren dan vrouwelijke ambtenaren worden vervuld, zodat zij in feite een groter aantal ambtenaren van het ene geslacht dan van het andere geslacht benadeelt.
52
In deze omstandigheden moet worden nagegaan of het aldus tot stand gebrachte verschil in behandeling tussen vrouwelijke werknemers en mannelijke werknemers in voorkomend geval kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben.
53
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dit in het bijzonder het geval is wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een wettige doelstelling van sociaal beleid, geschikt zijn ter bereiking van het met de betrokken regelgeving nagestreefde doel en daartoe noodzakelijk zijn (zie met name arresten Seymour-Smith en Perez, EU:C:1999:60, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Brachner, EU:C:2011:675, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
Bovendien kunnen dergelijke middelen slechts worden geacht geschikt te zijn om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen inzien zij daadwerkelijk ertoe strekken die doelstelling coherent en stelselmatig te bereiken (arresten Hartlauer, C-169/07, EU:C:2009:141, point 55; Georgiev, C-250/09 en C-268/09, EU:C:2010:699, punt 56; Fuchs en Köhler, C-159/10 et C-160/10, EU:C:2011:508, punt 85, en Brachner, EU:C:2011:675, punt 71).
55
Het staat aan de lidstaat die de beweerdelijk discriminerende bepaling heeft vastgesteld, om aan te tonen dat die bepaling beantwoordt aan een wettige doelstelling van sociaal beleid, dat die doelstelling niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en dat hij redelijkerwijs mocht oordelen dat de gekozen middelen geschikt waren ter verwezenlijking van dat doel (arrest Brachner, EU:C:2011:675, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Verder volgt uit de rechtspraak van het Hof ook dat, hoewel het in laatste instantie toekomt aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wettelijke regeling uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre de betrokken wettelijke regeling door een dergelijke objectieve factor wordt gerechtvaardigd, het Hof, dat de verwijzende rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd is om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de ontvangen schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie met name arrest Brachner, EU:C:2011:675, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Wat de vaststelling van de met het litigieuze bonificatiestelsel nagestreefde doelstellingen betreft, heeft de Franse regering, die, zoals in punt 55 van dit arrest in herinnering is gebracht, dient aan te tonen dat dit stelsel in voorkomend geval beantwoordt aan een wettige doelstelling van sociaal beleid en dat die doelstelling niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, er in haar opmerkingen op gewezen dat de betrokken bonificatie ertoe strekt om de nadelen in de beroepsloopbaan die het gevolg zijn van een onderbreking van de dienst wegens de geboorte, de opname in het gezin of de opvoeding van kinderen, te compenseren.
58
In dit verband vormt de wil om de nadelen te compenseren die alle werknemers, zowel vrouwelijke als mannelijke, tijdens hun loopbaan lijden wegens een tijdelijke onderbreking daarvan om zich op hun kinderen toe te leggen, als zodanig zeker een wettige doelstelling van sociaal beleid.
59
Louter algemene verklaringen volstaan echter niet om aan te tonen dat het doel van een nationale regel zoals die in het hoofdgeding, niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en verschaffen evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel (zie in die zin met name arresten Seymour-Smith en Perez, EU:C:1999:60, punt 76, en Nikoloudi, C-196/02, EU:C:2005:141, punt 52).
60
In casu moet nog meer aandacht worden besteed aan de daadwerkelijke naleving van de verschillende in de punten 52 tot en met 55 van dit arrest in herinnering gebrachte vereisten, aangezien het litigieuze bonificatiestelsel, zoals in de punten 36 en 37 hierboven is benadrukt, is ingevoerd om het nationale recht in overeenstemming te brengen met het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen, nadat het Hof had vastgesteld dat de vroegere nationale regeling daarmee in strijd was.
61
De Commissie en het echtpaar Leone hebben in dit verband met name aangevoerd dat de Franse Republiek de vroegere regeling heeft vervangen door een nieuwe regeling die, onder het mom van schijnbaar neutrale maatregelen ten aanzien van het geslacht van de personen waarvoor zij gelden, de doelstellingen van de oude regeling in werkelijkheid handhaaft en geen verandering heeft teweeggebracht in de concrete gevolgen daarvan, maar ze bestendigt.
62
Volgens het echtpaar Leone handhaaft de nieuwe regeling immers de doelstelling en oorzaak van de oude regeling, te weten in wezen het compenseren van de nadelen die voortvloeien uit de tijd die de ambtenaar tijdens zijn loopbaan aan de opvoeding van zijn kinderen heeft besteed. De Franse Republiek heeft aldus het kunstmatige criterium van de loopbaanonderbreking gebruikt met als enig doel de financiële consequenties te ontlopen die mogelijkerwijs voortvloeien uit de verplichting om het Unierecht naar behoren toe te passen. Deze lidstaat heeft niet aangetoond dat de doorgevoerde wijzigingen een gewettigde doelstelling nastreven die niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht.
63
De Franse regering betoogt dat de loopbaanonderbreking die is bedoeld om de zorg voor de kinderen op zich te nemen, een directe impact heeft op het bedrag van het pensioen van de ambtenaar, hetzij omdat bij de berekening daarvan geen rekening wordt gehouden met de periodes van onderbreking, hetzij omdat deze de loopbaan vertragen. De in het hoofgeding aan de orde zijnde bonificatie is dus bedoeld om deze impact bij de vaststelling van dat pensioen financieel te compenseren.
64
Overeenkomstig de in punt 56 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak staat het aan het Hof om, in het licht van de gegevens uit het dossier waarover het beschikt en van de ontvangen opmerkingen, aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen.
65
In de eerste plaats worden pensioenrechten en rechten met betrekking tot plaatsing in een hogere salaristrap, zoals uit de opmerkingen van de Franse regering blijkt, tijdens het zwangerschapsverlof en het adoptieverlof behouden, terwijl het ouderschapsverlof en het verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen respectievelijk gekenmerkt worden door het volledige behoud en het gedeeltelijke behoud van de rechten met betrekking tot plaatsing in een hogere salaristrap. In deze omstandigheden rijst de vraag in hoeverre de toekenning van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bonificatie werkelijk bedoeld is ter compensatie van het feit dat bij de berekening van het pensioen geen rekening wordt gehouden met deze onderbrekingen dan wel van de nadelen die aan een vertraging van de loopbaan van de ambtenaar zijn verbonden, zoals deze regering betoogt,.
66
Hetzelfde geldt a priori ook voor het feit dat deze bonificatie uniform is vastgelegd voor een heel jaar, zonder dat rekening wordt gehouden met de werkelijke duur van de onderbreking.
67
Tegen deze achtergrond moet bovendien worden benadrukt dat de omvang van deze bonificatie niet is gewijzigd ten opzichte van deze onder het vroegere bonificatiestelsel, dat ingevolge het arrest Griesmar (EU:C:2001:648) strijdig met artikel 141 EG is bevonden. Zoals in dat arrest evenwel is opgemerkt, beoogde de bonificatie in het kader van dat stelsel een ander doel, te weten de nadelen voor de beroepsloopbaan te compenseren die vrouwen leden ten gevolge van het feit dat zij zich tijdens hun loopbaan op de opvoeding van hun kinderen hadden toegelegd.
68
In dit verband kan worden opgemerkt dat een pensioenbonificatie van één jaar per kind dat thuis wordt opgevoed ongetwijfeld steek houdt in het licht van deze laatste doelstelling, maar dat, zoals zojuist is opgemerkt, de vraag rijst of de ongewijzigde omvang van dit voordeel in het kader van de in het hoofgeding aan de orde zijnde maatregel geschikt is om het in punt 57 van dit arrest in herinnering gebrachte doel te verwezenlijken.
69
Wat in de tweede plaats het in punt 54 van dit arrest in herinnering gebrachte vereiste inzake de coherente en stelselmatige uitvoering van dit doel betreft, moet het volgende worden opgemerkt.
70
Zoals uit artikel 15, lid 3, van decreet nr. 2003-1306 blijkt, wordt de bonificatie die in het hoofdgeding aan de orde is, ook toegekend aan vrouwelijke ambtenaren die een kind ter wereld hebben gebracht tijdens hun studiejaren, vóór 1 januari 2004 en vóór hun aanwerving in de openbare dienst, indien deze aanwerving heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het behalen van het vereiste diploma voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek, zonder dat hun een onderbreking van hun dienst kan worden tegengeworpen.
71
Voor zover de aldus ingevoerde uitzondering ertoe leidt dat de bonificatie wordt toegekend aan een ambtenaar die zijn loopbaan niet heeft onderbroken en die de nadelen, die deze bonificatie geacht wordt te compenseren, dus niet heeft ondervonden, kan deze bepaling op het eerste gezicht afbreuk doen aan het vereiste van coherentie en stelselmatigheid.
72
Voorts wordt de toekenning van de betrokken bonificatie krachtens het litigieuze bonificatiestelsel met betrekking tot bepaalde kinderen, zoals die van de echtgenoot, kinderen waarvan het ouderlijk gezag is overgedragen aan de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot, kinderen die onder voogdij van de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot zijn geplaatst wanneer de voogdij het werkelijk en permanent gezag over het kind inhoudt, kinderen die de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in zijn gezin heeft opgenomen, niet alleen gekoppeld aan de voorwaarde dat de loopbaan gedurende twee maanden is onderbroken, maar tevens aan de voorwaarde dat deze kinderen gedurende ten minste negen jaar zijn opgevoed.
73
Een dergelijke bijkomende voorwaarde lijkt op het eerste gezicht ook niet te stroken met de doelstelling die door de Franse regering in casu wordt aangevoerd.
74
Ten slotte moet rekening ermee worden gehouden dat, zoals hierboven reeds in herinnering is gebracht, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bonificatiestelsel is ingevoerd om de uit het arrest Griesmar (EU:C:2001:648) voortvloeiende strijdigheid van het destijds geldende bonificatiestelsel met het beginsel van gelijke beloning te verhelpen.
75
Aangezien het litigieuze bonificatiestelsel van toepassing is op pensioenen die vanaf 28 mei 2003 worden uitgekeerd en betrekking heeft op kinderen die geboren, geadopteerd of in het gezin zijn opgenomen na 1 januari 2004, moest dit stelsel bepalen wat er met de bonificaties diende te gebeuren die tot dan toe onder het oude stelsel waren vastgesteld.
76
In herinnering moet worden geroepen dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat het vroegere stelsel in strijd is met het beginsel van gelijke beloning, aangezien het mannelijke ambtenaren die kunnen bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen, uitsluit van de bonificatie (arrest Griesmar, EU:C:2001:648, punt 67).
77
In dit verband moet worden benadrukt dat de in het litigieuze stelsel met betrekking tot de bonificatie neergelegde toekenningsvoorwaarden weliswaar alleen gelden voor pensioenen die grotendeels na de inwerkingtreding van dit stelsel worden uitgekeerd, maar dat dit niet wegneemt dat dit stelsel ertoe kan leiden dat bepaalde mannelijke ambtenaren voor de toekomst een recht wordt ontzegd dat zij op grond van de rechtstreekse werking van artikel 141 EG konden doen gelden. In herinnering moet worden gebracht dat het Unierecht zich niet ertegen verzet dat een lidstaat op die manier handelt, op voorwaarde dat de maatregelen die hij in dit verband vaststelt het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in acht nemen (zie in die zin arresten Roks e.a., C-343/92, EU:C:1994:71, punten 29 en 30).
78
Zoals evenwel uit de punten 65 tot en met 73 van dit arrest volgt, lijkt dit niet het geval te zijn voor het bonificatiestelsel dat hier aan de orde is, onder voorbehoud van de definitieve beoordeling daarvan door de nationale rechterlijke instanties.
79
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat een pensioenbonificatiestelsel zoals dat in het hoofdgeding een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert, tenzij het kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals een wettige doelstelling van sociaal beleid, en dit stelsel geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is, wat vereist dat het daadwerkelijk ertoe strekt deze doelstelling te bereiken en dat het daartoe coherent en stelselmatig wordt toegepast.
Eerste vraag
80
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat bepalingen inzake vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering, zoals die in het hoofdgeding, een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning in het leven roept.
81
Om te beginnen moet worden benadrukt dat de artikelen L. 24 en R. 37 van de Code des pensions, die betrekking hebben op het vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering, net zoals de bepalingen die het litigieuze bonificatiestelsel kenmerken, zijn ingevoerd teneinde rekening te houden met de preciseringen die in het arrest Griesmar (EU:C:2001:648) zijn verstrekt.
82
Deze artikelen kennen de ambtenaar die ouder is van drie kinderen of van een levend kind dat ouder is dan één jaar en minstens 80 % gehandicapt is, het recht op een dergelijk vervroegd pensioen toe, op voorwaarde dat de gerechtigde kan aantonen dat hij voor elk kind zijn dienst gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden heeft onderbroken in het kader van een zwangerschapsverlof, een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen, of een verlof om een kind van minder dan acht jaar op te voeden. In geval van gelijktijdige geboortes of adopties, bedraagt de onderbrekingsduur van de dienst die voor alle betrokken kinderen in aanmerking wordt genomen eveneens twee maanden.
83
Wat biologische of geadopteerde kinderen betreft, moet deze onderbreking van de dienst hebben plaatsgevonden tussen de eerste dag van de vierde week voorafgaand aan de geboorte of de adoptie en de laatste dag van de zestiende week na de geboorte of de adoptie.
84
Wat kinderen ten laste betreft, bepalen voormelde artikelen dat deze kinderen gedurende ten minste negen jaar moeten zijn opgevoed door de betrokken ambtenaar en dat de onderbreking van de dienst moet plaatsvinden ofwel voor hun zestiende verjaardag, ofwel voor de leeftijd waarop zij niet meer ten laste zijn.
85
Uit deze bepalingen volgt eveneens dat een onderbreking van de dienst wordt gelijkgesteld met tijdvakken waarin de betrokkene geen bijdragen heeft betaald en geen beroepsactiviteit heeft uitgeoefend.
86
Om redenen die mutatis mutandis identiek zijn aan de in de punten 43 tot en met 49 van dit arrest uiteengezette redenen, moet allereerst worden vastgesteld dat deze bepalingen weliswaar schijnbaar neutraal zijn met betrekking tot het geslacht van de betrokken ambtenaren, maar dat de voorwaarden waaraan zij de toekenning van het betrokken voordeel koppelen er in casu toe kunnen leiden dat een veel hoger percentage vrouwen dan mannen ervoor in aanmerking komt.
87
In die context dient vervolgens, tegen de achtergrond van de in de punten 52 tot en met 55 in herinnering gebrachte beginselen uit de rechtspraak, te worden nagegaan of het tot stand gebrachte verschil in behandeling tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers niettemin kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
88
In dit verband heeft de Franse regering in haar opmerkingen verklaard dat de betrokken nationale bepalingen een identieke doelstelling nastreven als de bonificatie die aan de orde is in het hoofdgeding, te weten het compenseren van de nadelen in de beroepsloopbaan die voortvloeien uit een onderbreking van de dienst wegens de geboorte, de opvang in het gezin of de opvoeding van kinderen.
89
Zoals in punt 56 van dit arrest in herinnering is gebracht, staat het aan de nationale rechter om in laatste instantie na te gaan of, gelet op alle relevante gegevens, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering, rekening houdend met de ervoor geldende voorwaarden, geschikt is als middel om deze doelstelling te verwezenlijken en coherent en stelselmatig wordt uitgevoerd om deze doelstelling daadwerkelijk te verwezenlijken. Het Hof is echter bevoegd om deze rechterlijke instantie aanwijzingen te verstrekken die haar in staat stellen om uitspraak te doen.
90
Betreffende in het bijzonder de daadwerkelijke wil om de in casu aangevoerde doelstelling te bereiken en het vereiste van coherentie en stelselmatigheid in dit verband, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de omstandigheid dat ambtenaren vervroegd worden toegelaten tot het pensioen met onmiddellijke uitkering op het eerste gezicht niet van dien aard lijkt dat de nadelen voor de beroepsloopbaan die voortvloeien uit een drievoudige loopbaanonderbreking van twee maanden ten gevolge van de geboorde, de opname in het gezin of de opvoeding van kinderen of uit één enkele onderbreking van twee maanden wegens de geboorte of de opname in het gezin van een kind dat minstens 80 % gehandicapt is, daarmee kunnen worden gecompenseerd. De Franse regering heeft evenmin aangetoond hoe de nadelen voor de loopbaan aldus kunnen worden ondervangen.
91
Vervolgens moet worden opgemerkt dat verschillende aspecten die het voordeel dat aan de orde is in het hoofdgeding kenmerken, op het eerste gezicht niet coherent gerechtvaardigd lijken te zijn inzake de doelstelling om de gestelde nadelen te compenseren.
92
Ten eerste geldt dit, zoals met betrekking tot de litigieuze bonificatie reeds in de punten 72 en 73 van het onderhavige arrest is opgemerkt, voor de omstandigheid dat voor bepaalde kinderen het voordeel van het vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering niet alleen is gekoppeld aan de voorwaarde van een loopbaanonderbreking van twee maanden, maar ook aan de bijkomende voorwaarde dat deze kinderen gedurende ten minste negen jaar door de betrokken ambtenaar zijn opgevoed.
93
Ten tweede geldt dit eveneens voor het feit dat het betrokken voordeel wordt toegekend aan ambtenaren ongeacht of zij hun loopbaan hebben onderbroken gedurende drie periodes van twee maanden voor drie onderscheiden kinderen dan wel gedurende één enkele periode van twee maanden voor een kind dat minstens 80 % gehandicapt is. Op het eerste gezicht lijken de loopbaannadelen die worden geacht uit een loopbaanonderbreking van twee maanden voort te vloeien en die genoemd voordeel beweerdelijk beoogt te compenseren, niet te verschillen naargelang het natuurlijke of geadopteerde kind al dan niet gehandicapt is.
94
Ten derde geldt hetzelfde voor de omstandigheid dat uit de betrokken bepalingen kan worden opgemaakt dat de loopbaanonderbreking van twee maanden die het gevolg is van gelijktijdige geboortes of adopties, wordt aangerekend per betrokken kind. Op het eerste gezicht lijken de loopbaannadelen die worden geacht uit een loopbaanonderbreking van twee maanden voort te vloeien en die dit voordeel beoogt te compenseren, echter niet te verschillen naargelang deze onderbreking het gevolg is van één geboorte of adoptie dan wel van meerdere geboortes of adopties.
95
Ten vierde staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de artikelen L. 24, punt I-3, en R. 37, punt III, van de Code des pensions, die bepalen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voordeel wordt toegekend voor periodes waarin de betrokkene geen enkele beroepsactiviteit uitoefende, op basis van hun precieze draagwijdte in voorkomend geval eveneens het voornoemde vereiste van coherentie schenden.
96
Daaraan moet worden toegevoegd dat deze rechter, bij het door hem te verrichten onderzoek teneinde zich ervan te vergewissen dat het litigieuze stelsel er daadwerkelijk toe strekt om de beweerde doelstelling te bereiken en dat het in het licht van deze doelstelling coherent en stelselmatig wordt uitgevoerd, tevens rekening kan houden met de eventuele verhoudingen tussen het litigieuze stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en de vroegere nationale regeling die daaraan voorafging, waarover het Hof onvoldoende gegevens bezit. In dit verband kan de verwijzende rechter in het bijzonder nagaan in hoeverre dergelijke verhoudingen, zoals in dit arrest met betrekking tot het litigieuze bonificatiestelsel is opgemerkt, dit onderzoek kunnen beïnvloeden.
97
Ten slotte moet in casu worden opgemerkt dat, gelet op wat in punt 81 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de in de punten 74 tot en met 78 van dit arrest uiteengezette overwegingen inzake het bonificatiestelsel in voorkomend geval mutatis mutandis gelden voor het stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering dat in het hoofdgeding aan de orde is.
98
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat een stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering zoals dat in het hoofgeding een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert, tenzij het kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals een wettige doelstelling van sociaal beleid, en het geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is, wat vereist dat het daadwerkelijk ertoe strekt deze doelstelling te bereiken en dat het daartoe coherent en stelselmatig wordt toegepast.
Derde vraag
99
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de situaties van indirecte discriminatie die bij het onderzoek van de eerste en tweede vraag eventueel aan het licht zijn gebracht, kunnen worden gerechtvaardigd op grond van artikel 141, lid 4, EG.
100
Artikel 141 EG bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling niet belet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.
101
In casu hoeft slechts in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een maatregel zoals de litigieuze bonificatie geen maatregel in de zin van die bepaling van het EG-Verdrag is, aangezien zij ambtenaren enkel een anciënniteitsbonificatie toekent op het moment van hun pensionering, zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd, en dat zij de nadelen waarmee genoemde werknemers te maken krijgen niet kan ondervangen door hen bij te staan in hun beroepsleven, en dus niet specifiek tot een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun beroepsleven kan leiden (zie in die zin arrest Griesmar, EU:C:2001:648, punten 63–65; zie tevens arresten Commissie/Italië, C-46/07, EU:C:2008:618, punten 57 en 58, en Commissie/Griekenland, C-559/07, EU:C:2009:198, punten 66–68).
102
Hetzelfde geldt voor een maatregel zoals de vervroegde pensionering met onmiddellijke uitkering aangezien deze maatregel, die slechts een vervroegd einde van de loopbaan in de hand werkt, evenmin de problemen kan oplossen waarmee ambtenaren tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd door hen tijdens deze loopbaan bij te staan, en dus evenmin concreet een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun beroepsleven doet ontstaan.
103
Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat niet onder de in deze bepaling bedoelde maatregelen vallen, nationale maatregelen zoals die in het hoofdgeding die de betrokken werknemers alleen recht geven op een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en een anciënniteitsbonificatie bij hun pensionering, zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsleven kunnen worden geconfronteerd.
Kosten
104
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 141 EG moet aldus worden uitgelegd dat een pensioenbonificatiestelsel zoals dat in het hoofdgeding een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert, tenzij het kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals een wettige doelstelling van sociaal beleid, en dit stelsel geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is, wat vereist dat het daadwerkelijk ertoe strekt deze doelstelling te bereiken en dat het daartoe coherent en stelselmatig wordt toegepast.
- 2)
Artikel 141 EG moet aldus worden uitgelegd dat een stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering zoals dat in het hoofgeding een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert, tenzij het kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals een wettige doelstelling van sociaal beleid, en het geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is, wat vereist dat het daadwerkelijk ertoe strekt deze doelstelling te bereiken en dat het daartoe coherent en stelselmatig wordt toegepast.
- 3)
Artikel 141 EG moet aldus worden uitgelegd dat niet onder de in deze bepaling bedoelde maatregelen vallen, nationale maatregelen zoals die in het hoofdgeding die de betrokken werknemers alleen recht geven op een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en een anciënniteitsbonificatie bij hun pensionering, zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsleven kunnen worden geconfronteerd.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑07‑2014
Conclusie 27‑02‑2014
N. Jääskinen
Partij(en)
Zaak C-173/131.
Maurice Leone
Blandine Leone
tegen
Garde des Sceaux, Ministre de la Justice
Caisse nationale de retraites des agents des collectivités locales
[verzoek van de Cour administrative d'appel de Lyon (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Het door de Cour administrative d'appel de Lyon (administratieve hof van beroep te Lyon, Frankrijk) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing betreft het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers. Gelet op de datum van de feiten van het hoofdgeding dient de gevraagde uitlegging te worden geacht betrekking te hebben op artikel 141 EG en niet op het door de verwijzende rechter genoemde artikel 157 VWEU, dat pas van toepassing is vanaf 1 december 2009, al is de strekking van deze bepalingen overigens vrijwel gelijk.
2.
Dit verzoek is gedaan in het kader van een door het echtpaar Leone ingestelde aansprakelijkheidsvordering tegen de Franse Staat wegens schending van het Unierecht. De vordering vindt haar oorsprong in de weigering van de Caisse nationale de retraites des agents des collectivités locales (nationale pensioenkas voor ambtenaren van lokale overheden) (hierna: ‘CNRALC’) om bepalingen van Frans recht die voordelen inzake ouderdomspensioenen toekennen, toe te passen ten gunste van de heer Leone, omdat hij zijn loopbaan niet volgens de regels heeft onderbroken om zijn kinderen op te voeden. Zij stellen in het bijzonder dat Leone indirect wordt gediscrimineerd doordat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze voordelen volgens hen, ondanks dat ze neutraal overkomen, voor vrouwelijke ambtenaren gunstiger zijn.
3.
Voor de twee soorten voordelen die in deze prejudiciële verwijzing aan de orde zijn, te weten vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkeringsaanspraak — waarop de eerste vraag betrekking heeft — en de toekenning van extra diensttijd in verband met het pensioen — waarop de eerste vraag betrekking heeft — gelden vergelijkbare voorwaarden. In beide gevallen is vereist dat de pensioengerechtigde zijn beroepsactiviteit gedurende een aaneengesloten periode van ten minste twee maanden heeft onderbroken vanwege een van de in de betrokken nationale bepalingen geregelde vormen van verlof in verband met de opvoeding van kinderen. De belangrijkste vraag is of dergelijke bepalingen, die van toepassing zijn ongeacht geslacht, niettemin indirect discriminerend zijn jegens mannelijke werknemers, omdat zij een periode van afwezigheid van het werk voorschrijven die even lang is als het verplichte zwangerschapsverlof.
4.
Een vraag die hierop lijkt is recent reeds aan het Hof voorgelegd. Een diensttijdbonificatie die vergelijkbaar is met de regel van de tweede vraag in de onderhavige zaak was in de zaak Amédée, waarin ik conclusie heb genomen2. voordat de zaak is doorgehaald3., aanleiding tot een prejudiciële verwijzing. Hetgeen ik in die zaak heb betoogd, geldt naar mijn mening eveneens voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Om die reden zou ik eerst deze vraag willen bespreken en de lezer willen uitnodigen tevoren kennis te nemen van de inhoud van mijn eerdere conclusie.
5.
De derde vraag is slechts subsidiair gesteld, voor het geval dat de in de voorgaande twee vragen bedoelde indirecte discriminatie zou worden erkend. In wezen wordt aan het Hof de vraag voorgelegd of dergelijke discriminatiefactoren kunnen worden gerechtvaardigd op grond van artikel 141, lid 4, EG4., als maatregelen tot compensatie van nadelen die vrouwen ondervinden in hun beroepsloopbaan.
II — Frans recht
A — Relevante bepalingen inzake vervroegde pensionering
6.
Uit de Code des pensions civiles et militaires de retraite (Frans wetboek inzake burgerlijke en militaire ouderdomspensioenen) (hierna: ‘pensioenwetboek’) dat burgerlijke ambtenaren onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor vervroegd pensionering met onmiddellijke uitkeringsaanspraak voordat zij de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
7.
Artikel L. 24 van dit wetboek zoals gewijzigd bij artikel 136 van wet nr. 2004/1485 van 30 december 20045. (hierna: ‘wet nr. 2004/1485’), bepaalt:
‘I. — Het pensioen wordt uitgekeerd:
[…]
- 3.
indien de burgerlijke ambtenaar ouder is van drie, levende of door oorlogshandelingen overleden kinderen, of van een levend kind dat ouder is dan één jaar en minstens 80 % gehandicapt is, mits hij voor elk kind zijn dienst heeft onderbroken overeenkomstig de voorwaarden die bij besluit, de Conseil d'Etat (Franse Raad van State) gehoord, worden vastgesteld.
Met de in de voorgaande alinea genoemde onderbreking van de dienst worden gelijkgesteld de tijdvakken waarin geen verplichte bijdragen zijn betaald aan een basispensioenregeling, overeenkomstig de voorwaarden die bij besluit, de Conseil d'Etat gehoord, worden vastgesteld.
Met de in de eerste alinea genoemde kinderen worden gelijkgesteld de in artikel L. 18, sub II, genoemde kinderen die de betrokkene heeft opgevoed overeenkomstig de voorwaarden van artikel L. 18, sub III.’
8.
Artikel L. 18, punt II, van dit wetboek zoals gewijzigd bij wet nr. 91/715 van 26 juli 19916., omschrijft de categorieën kinderen die recht geven op een dergelijk voordeel, waaronder met name ‘wettige kinderen, natuurlijke kinderen waarvan de afstamming is vastgesteld, en door de pensioengerechtigde geadopteerde kinderen’. In lid III van ditzelfde artikel is daarnaast in het bijzonder bepaald dat ‘de kinderen, met uitzondering van kinderen die zijn overleden door oorlogshandelingen, moeten zijn opgevoed gedurende ten minste negen jaar, hetzij vóór hun zestiende verjaardag, hetzij voordat zij de leeftijd hebben bereikt waarop zij niet langer ten laste zijn in de zin van de artikelen L. 512-3 en R. 512-2 tot en met R. 512-3 van de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid)’.
9.
Artikel R. 37 van het pensioenwetboek zoals gewijzigd bij besluit nr. 2005/449 van 10 mei 20057. (hierna: ‘besluit nr. 2005/449’), bepaalt:
‘De in artikel L. 24, punt I-3, eerste alinea, bedoelde onderbreking van de dienst moet ten minste twee opeenvolgende maanden hebben geduurd en hebben plaatsgevonden terwijl de ambtenaar bij een verplicht pensioenstelsel was aangesloten. […]
Deze onderbreking van de dienst moet hebben plaatsgevonden tussen de eerste dag van de vierde week voorafgaand aan de geboorte of adoptie en de laatste dag van de zestiende week na de geboorte of adoptie.
[…] [8.]
- II. —
Voor de berekening van de duur van de onderbreking van de dienst worden in aanmerking genomen de tijdvakken waarin de uitvoering van de arbeidsovereenkomst is geschorst of de actieve dienst is onderbroken wegens:
- a)
zwangerschapsverlof […],
- b)
vaderschapsverlof […],
- c)
adoptieverlof […],
- d)
ouderschapsverlof […],
- e)
verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen […],
- f)
verlof om een kind van minder dan acht jaar op te voeden […]
- III. —
De in artikel L. 24, punt I-3, tweede alinea, bedoelde tijdvakken zijn de tijdvakken waarin de betrokkene geen bijdragen heeft betaald en geen beroepsactiviteit heeft uitgeoefend.’
B — Relevante bepalingen inzake de diensttijdbonificatie
10.
Artikel 15 van besluit nr. 2003/1306 van 26 december 2003 betreffende het pensioenstelsel voor ambtenaren die zijn aangesloten bij de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales9. (hierna: ‘besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden’) luiden als volgt:
- ‘I. —
De werkelijke dienstjaren worden onder de voorwaarden die voor de burgerlijke ambtenaren van de Staat zijn vastgesteld, vermeerderd met de volgende bonificaties: […]
- 2.
een bonificatie van vier kwartalen, mits de ambtenaren hun dienst hebben onderbroken voor elk van hun wettige en natuurlijke kinderen die vóór 1 januari 2004 zijn geboren, voor elk van hun kinderen die vóór 1 januari 2004 zijn geadopteerd, en, mits zij deze gedurende ten minste negen jaar vóór hun eenentwintigste verjaardag hebben opgevoed, voor elk van de andere in artikel 24, sub II, genoemde kinderen waarvan de opvoeding is begonnen vóór 1 januari 2004.
De dienst moet gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden zijn onderbroken in het kader van een zwangerschapsverlof, een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen […], of een verlof om een kind van minder dan acht jaar op te voeden […].
De bepalingen sub 2 zijn van toepassing op de pensioenen die vanaf 28 mei 2003 worden toegekend.
- 3.
De sub 2 bepaalde bonificatie wordt toegekend aan vrouwelijke ambtenaren die een kind ter wereld hebben gebracht tijdens hun studiejaren, vóór 1 januari 2004 en vóór hun aanwerving in de openbare dienst, indien deze aanwerving heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het behalen van het vereiste diploma voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek, zonder dat hun de voorwaarde van onderbreking van de dienst kan worden tegengeworpen.’
III — Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
11.
Leone werkte sinds 1984 als verpleegkundige in een burgerlijk gasthuis in Lyon, als ambtenaar bij de overheidsdienst ziekenhuizen.
12.
Op 4 april 2005 heeft hij, als vader van drie kinderen, geboren op respectievelijk 8 oktober 1990, 31 augustus 1993 en 27 november 1996, vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering aangevraagd op grond van artikel L. 24 van het pensioenwetboek.
13.
Zijn verzoek is bij besluit van 18 april 2005 door de CNRACL afgewezen, met als reden dat hij zijn beroepsactiviteit niet voor elk van zijn kinderen had onderbroken, zoals bepaald in lid I, sub 3, van dit artikel. Zijn beroep tegen dit besluit is op 18 mei 2006 bij beschikking van het Tribunal administratif de Lyon (Franse bestuursrechtbank te Lyon) niet-ontvankelijk verklaard.
14.
Bij verzoekschrift, ingeschreven op 31 december 2008, hebben Leone en zijn echtgenote10. beroep ingesteld, strekkende in de eerste plaats tot vergoeding van de schade11. die zij hebben geleden wegens indirecte discriminatie van Leone doordat op hem de herziene versie van de gecombineerde bepalingen van de artikelen L. 24 en L. 37 van het pensioenwetboek, betreffende vervroegd pensioen, en van die van de artikelen L. 12 en R. 13 van dit wetboek, betreffende diensttijdbonificatie12., zijn toegepast.
15.
Het echtpaar Leone heeft betoogd dat de voorwaarden die deze artikelen stellen voor de toekenning van de daarin opgenomen voordelen ter zake van de opvoeding van kinderen indruisen tegen het beginsel van gelijke beloning van artikel 141 EG. Zij hebben in het bijzonder aangevoerd dat vrouwelijke ambtenaren altijd voldoen aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarde van onderbreking van de dienst, vanwege het automatische en verplichte karakter van het zwangerschapsverlof, terwijl in de praktijk de meeste mannelijke ambtenaren zijn uitgesloten van de voordelen van deze bepalingen omdat er geen wettelijke regel bestaat die hen toestaat een met zwangerschapsverlof vergelijkbaar betaald verlof op te nemen.
16.
Nadat hun beroep op 17 juni 2012 door het Tribunal administratif de Lyon was verworpen, is het echtpaar Leone tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij de Cour administrative d'appel de Lyon.
17.
Bij beschikking van 3 april 2013, ingekomen op 9 april 2013, heeft de Cour administrative d'appel de Lyon de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Discrimineert artikel L. 24 juncto artikel R. 37 van [het pensioenwetboek], zoals gewijzigd bij wet nr. 2004/1485 […] en bij besluit 2005/449 […], indirect tussen mannen en vrouwen in de zin van artikel 157 [VWEU]?
- 2)
Discrimineert artikel 15 van [het] besluit [betreffende ambtenaren van lagere overheden], indirect tussen mannen en vrouwen in de zin van artikel 157 [VWEU]?
- 3)
Kan bij een bevestigend antwoord op een van bovenvermelde vragen een dergelijke indirecte discriminatie haar rechtvaardiging vinden in artikel 157, lid 4, [VWEU]?’
18.
Bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het echtpaar Leone, de CNRACL13., de Franse regering en de Europese Commissie. Er is geen terechtzitting gehouden.
IV — Analyse
A — Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
19.
De Franse regering werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op tegen het verzoek om een prejudiciële beslissing en concludeert om deze reden primair tot afwijzing ervan. Zij betoogt dat de verwijzende rechter niet de redenen heeft uiteengezet waarom hij betwijfelt of de litigieuze nationale bepalingen in overeenstemming zijn met het Unierecht, en evenmin heeft omschreven welk verband hij ziet tussen deze bepalingen en artikel 157 VWEU, waarvan hij om uitlegging verzoekt14.. Zij voegt hieraan toe dat de Cour administrative d'appel de Lyon had moeten aangeven waarom het in zijn ogen noodzakelijk is vragen te stellen aan het Hof van Justitie terwijl de Conseil d'État, het hoogste bestuursrechter van Frankrijk, al verschillende malen heeft geoordeeld dat er geen sprake is van dergelijke discriminatie en niet is overgegaan tot prejudiciële verwijzing15.. Het ontbreken van dergelijke verklaringen zou het voor de betrokken partijen onmogelijk maken met kennis van zaken opmerkingen in te dienen16., en voor het Hof een zinvol antwoord te geven voor de beslechting van het hoofdgeding.
20.
Dienaangaande merk ik op dat de motivering van de verwijzingsbeslissing inderdaad wat sibillijns is. In het bijzonder heeft de Cour administrative d'appel de Lyon niet, bijvoorbeeld aan de hand van statistische gegevens, nader aangegeven of, en zo ja, in hoeverre het volgens hem objectief gezien voor mannelijke ambtenaren moeilijker is te voldoen aan de in twee reeksen litigieuze bepalingen gestelde voorwaarden dan voor vrouwelijke ambtenaren.
21.
Mijns inziens bevat deze beslissing echter voldoende gegevens, feitelijk en rechtens, om de belangrijkste vragen van de zaak te duiden en om het Hof in staat te stellen zich overeenkomstig de eisen van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en zijn rechtspraak uit te spreken over de gestelde vragen.17.
22.
De verwijzende rechter heeft immers het voorwerp van het geschil aangegeven, een overzicht gegeven van de relevante feiten, de strekking aangegeven van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn, de — met de aangevoerde middelen van partijen in het hoofdgeding samenhangende — redenen genoemd waarom hij zich over de uitlegging van de aangegeven bepalingen van het recht van de Unie vragen stelt, alsook — zij het summier — het verband benoemd tussen die bepalingen en de genoemde nationale bepalingen. Tot slot lijkt mij dat niet kan worden ontkend dat het antwoord op de gestelde vragen zinvol zal zijn voor de beslechting van het geschil dat aanhangig is bij de verwijzende rechter. Derhalve ben ik van oordeel dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
B — Inleidende opmerkingen
23.
Vooraf merk ik op dat de betrokken nationale bepalingen stellig vallen binnen de materiële werkingssfeer van artikel 141 EG. Immers, dit artikel dekt mede krachtens een regeling als de Franse ouderdomspensioenregeling voor ambtenaren uitgekeerde pensioenen, die, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, verband houden beloning wegens arbeid18., het enige criterium dat bepalend is.19.
24.
Tot slot memoreer ik dat het Unierecht20. zich verzet tegen indirect op geslacht gebaseerde discriminatie die het gevolg is van een neutraal lijkende, want — in tegenstelling tot directe discriminatie — zonder onderscheid op vrouwen en mannen van toepassing zijnde, nationale bepalingen, criteria of praktijken, die in werkelijkheid echter voor een van beide groepen bijzonder nadelig uitwerken in vergelijking tot de andere groep. Een dergelijk verschil in behandeling van vrouwelijke en mannelijke werknemers is in strijd met artikel 141 EG, behalve wanneer beide groepen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden, of het genoemde verschil ten minste kan worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen om dit doel te bereiken passend zijn en in verhouding staan tot dit doel.21.
25.
Het lijkt mij dat er begripsmatig een verschil bestaat tussen deze laatste rechtvaardiging, die geldt in de context van indirecte discriminatie die het gevolg is van in het bijzonder het gedrag van een werkgever, en positieve maatregelen, waarvan het Unierecht, en in het bijzonder artikel 141, lid 4, EG22., uitdrukkelijk toestaat dat de lidstaten deze handhaven of aannemen.
C — Regeling inzake de toekenning van een diensttijdbonificatie wegens de opvoeding van kinderen
26.
In wezen wenst de verwijzende rechter met de tweede vraag te vernemen of het beginsel van gelijke beloning van vrouwelijke en mannelijke werknemers dat wordt geformuleerd in artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat een bepaling als artikel 15 van het besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden leidt tot een met dit beginsel in strijd zijnde indirecte discriminatie vanwege de voorwaarden — in het bijzonder onderbreking van de dienst gedurende minimaal twee maanden achtereen in het kader van een van de vijf genoemde soorten verlof — die in deze bepaling worden gesteld aan het recht op een diensttijdbonificatie van vier kwartalen wegens de opvoeding van een of meer kinderen.
27.
Volgens het echtpaar Leone en de Commissie dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Ten betoge dat het Unierecht ertoe zou moeten leiden dat een bepaling als de onderhavige buiten toepassing zou moeten worden gelaten, stellen zij dat de indirecte discriminatie het gevolg is van het ontbreken van een wettelijk kader dat mannelijke ambtenaren de mogelijkheid biedt bij de geboorte van een kind betaald een verlof van twee maanden op te nemen dat vergelijkbaar is met het zwangerschapsverlof dat aan vrouwelijke ambtenaren wordt toegekend. De Franse regering stelt zich op het tegenovergestelde standpunt.
28.
Ik onderstreep dat wanneer het Hof zou instemmen met de door het echtpaar Leone verdedigde en door de Commissie overgenomen stelling, dit in de praktijk tot gevolg zou hebben dat een ambtenaar zich alleen maar hoeft te beroepen op zijn hoedanigheid van vader om in aanmerking te kunnen komen voor de in de betwiste bepaling opgenomen bonificatie, zoals Leone meent te kunnen doen.
29.
Een dergelijke benadering lijkt me onverenigbaar met het door het Hof in het arrest Griesmar ingenomen standpunt. Uitgaande van de redenering van het Hof is het verenigbaar met het beginsel van gelijke beloning dat voor de toekenning van extra diensttijd in verband met de opvoeding van kinderen, zoals in casu aan de orde is, een bijzondere investering van de betrokken mannelijke ambtenaar in de opvoeding van zijn kinderen wordt vereist en dat de bonificatie niet reeds wordt toegekend op grond van het simpele feit dat hij heeft bijgedragen aan de conceptie van deze kinderen. Het Hof heeft immers slechts aangenomen dat er sprake was van directe discriminatie voor zover de betrokken bepaling de diensttijdbonificatie voorbehield aan vrouwelijke ambtenaren met de hoedanigheid van moeder en hiermee alle mannelijke ambtenaren uitsloot, met inbegrip van mannelijke ambtenaren die konden aantonen daadwerkelijk hun beroepsactiviteit te hebben onderbroken om de opvoeding van hun kinderen op zich te nemen en zich hierdoor in een situatie hebben bevonden die nadelig was voor hun loopbaan.23.
30.
Ten gevolge van dit arrest heeft de Franse wetgever de litigieuze bepalingen, te weten die van artikel L. 12 van het pensioenwetboek24., alsmede andere bepalingen die het recht op extra diensttijd op dezelfde wijze beperkten, gewijzigd. Om die reden is artikel 15 van het besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden, dat in deze zaak aan de orde is, in deze periode25. en in grotendeels dezelfde bewoordingen vastgesteld. Er bestaan duidelijk normatieve verbanden tussen de bonificatieregeling van het aldus gewijzigde pensioenwetboek en de regeling die is bedoeld in de tweede prejudiciële vraag26., en deze verbanden zijn nog versterkt door een na het hoofdgeding doorgevoerde herziening.27.
31.
Naast deze verbanden wil ik attenderen op de nauwe samenhang tussen de diensttijdbonificatie als geregeld in de artikelen L. 12 en R. 13 van het pensioenwetboek, in de redactie geldend ten tijde van de zaak Amédée, en in artikel 15 van het genoemde besluit dat in casu aan de orde is. Immers, ook al hebben de voordelen die in de twee reeksen bepalingen zijn geformuleerd verschillende gevolgen, de voorwaarden om ervoor in aanmerking te komen, in het bijzonder de vereiste duur van de onderbreking van de dienst en de lijst van soorten verlof die recht geven op deze extra diensttijd, zijn gelijk.
32.
Gezien het feit dat in deze zaak alleen deze voorwaarden aan de orde zijn, en gelet op het vergelijkbare karakter van artikel 15 van het besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden en de bepalingen die aan de orde waren in de zaak Amédée, kan ik aansluiten bij hetgeen ik heb gesteld in mijn conclusie in die doorgehaalde zaak.
33.
Dienaangaande memoreer ik dat, om te kunnen vaststellen of er op grond van het Unierecht sprake is van indirecte discriminatie, volgens vaste rechtspraak van het Hof28. beslissend is dat de situaties van de beide tegenover elkaar gestelde groepen vergelijkbaar zijn. Alleen wanneer de situatie van vrouwelijke en die van mannelijke werknemers vergelijkbaar is, kan artikel 141 EG zich volgens het Hof verzetten tegen een nationale maatregel die weliswaar neutraal geformuleerd is, zoals ook in casu het geval is, maar in feite procentueel gezien veel meer personen van het ene geslacht benadeelt dan personen van het andere geslacht, zonder dat het verschil in behandeling dat hieruit voortvloeit berust op objectief gerechtvaardigde factoren29..
34.
Om de redenen die ik heb beschreven in de zaak Amédée30., blijf ik van mening dat de situatie van vrouwelijke ambtenaren die in het kader van een verplicht zwangerschapsverlof de opvoeding van de kinderen op zich hebben genomen, en die van mannelijke ambtenaren die, zoals de heer Leone, niet aantonen dat zij deze opvoeding op zich hebben genomen, gelet op de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de betrokken bepaling geregelde diensttijdbonificatie, niet vergelijkbaar zijn. Evenmin is de situatie van de vader of moeder die zijn of haar dienst heeft onderbroken, vergelijkbaar met die van degenen die dit niet hebben gedaan. Natuurlijk kan niet worden ontkend dat een vader zich zowel economisch gezien als op het affectieve vlak net zozeer kan inzetten voor zijn kinderen als een moeder. Hier gaat het echter niet om. Het wezenlijke criterium is, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, het welk offer op het gebied van de loopbaan is gebracht om zich te kunnen wijden aan de opvoeding van de kinderen, omdat dit een compensatie in het kader van het pensioen rechtvaardigt.31. Nu beide situaties niet vergelijkbaar zijn, kan artikel 15 van het besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden niet leiden tot een verschillende behandeling ten nadele van mannelijke ambtenaren, en dus tot indirecte discriminatie in strijd met artikel 141 EG.
35.
Ik voeg hier nog aan toe dat uit verschillende statistische gegevens, zowel die welke de echtgenoten Leone noemen in hun opmerkingen32. als die uit een recente officiële bron33., volgt dat in Frankrijk vrouwelijke werknemers duidelijk vaker hun beroepsactiviteit onderbreken of eenvoudigweg minder gaan werken om zich te kunnen wijden aan de opvoeding van hun kinderen, en dat zij hierin niet meenemen dat dit nadelig voor hen kan zijn en zich niet afvragen of zij hiervoor al dan niet een financieel voordeel ter compensatie ontvangen. In deze situatie kan het niet anders dan dat iedere nationale maatregel waarvoor, zoals in casu, dergelijke vormen van verlof wegens familie-omstandigheden als voorwaarde gelden, meer voordelen zal bieden voor vrouwen dan voor mannen.34. Zelfs wanneer zwangerschapsverlof niet zou voorkomen in de lijst van verlofsoorten die recht geven op de litigieuze extra diensttijd, en de andere voorwaarden gelijk blijven, zouden nog bijna uitsluitend vrouwelijke ambtenaren van deze maatregel profiteren, omdat het in de praktijk nog zelden zo blijkt te zijn dat mannelijke ambtenaren de keuze maken zich op de vereiste wijze in te zetten voor de opvoeding van hun kinderen.
36.
Met andere woorden, om te kunnen oordelen dat er in een dergelijke situatie geen sprake is van indirecte discriminatie, zou de eis dat de pensioengerechtigde moet aantonen zich bijzonder te hebben ingezet voor de opvoeding van zijn kinderen, zoals dit voortvloeit uit het arrest Griesmar, moeten vervallen, terwijl het Hof nooit heeft willen zeggen dat iedere vader zou moeten profiteren van een voordeel zoals dat waarvan in casu sprake is. Uitgaande van de realiteit, waaruit blijkt dat de verschillen tussen de deelneming van vrouwen en r mannen aan de kinderopvoeding zowel in Frankrijk als in andere lidstaten feitelijk blijven bestaan35., kan mijns inziens onmogelijk worden gezegd dat de voorwaarden die de wetgever heeft gesteld aan de litigieuze diensttijdbonificatie discriminerend zijn zonder tegelijkertijd te accepteren dat de in dit arrest aldus geformuleerde eis zelf leidt tot indirecte discriminatie van mannelijke ambtenaren.
37.
Daarom geef ik in overweging op de tweede vraag te antwoorden dat het in artikel 141, lid 1, EG vervatte beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers niet wordt miskend door nationale maatregelen die extra diensttijd toekennen wegens de opvoeding van een kind onder voorwaarden als die van artikel 15 van het besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden.
D — Regeling inzake vervroegde pensionering met onmiddellijke uitkeringsaanspraak wegens de opvoeding van kinderen
38.
In wezen wenst de verwijzende rechter met de eerste vraag te vernemen of artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat bepalingen als artikel L. 24 en R. 37 van het pensioenwetboek, wegens de voorwaarden waaraan een pensioengerechtigde die ten minste drie kinderen heeft opgevoed op grond van deze artikelen moet voldoen om te kunnen profiteren van vervroegde pensionering met onmiddellijke uitkeringsaanspraak zonder leeftijdsgrens, leiden tot indirecte discriminatie in strijd met het in dit artikel geformuleerde beginsel van gelijke beloning van vrouwelijke en mannelijke werknemers.
39.
Het echtpaar Leone en de Commissie zijn van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, terwijl de Franse regering, die voorstelt de eerste twee vragen gezamenlijk te behandelen, zich op het standpunt stelt dat deze artikelen van het pensioenwetboek geen indirecte discriminatie opleveren.
40.
Ook ik ben deze laatste mening toegedaan, om dezelfde redenen als ik heb uiteengezet betreffende de in de tweede vraag bedoelde regeling, en dit ondanks het feit dat deze laatste een aantal verschillen bevat in vergelijking met de regeling van de artikelen L. 24 en R. 37 van het pensioenwetboek.36. Mijns inziens zijn deze verschillen niet doorslaggevend, omdat zij zonder onderscheid vrouwelijke en mannelijke werknemers betreffen.
41.
Het Hof heeft zich in het arrest Mouflin al moeten uitspreken over de vraag of het beginsel van gelijke beloning van artikel 119 EG (zonder grote wijziging thans artikel 141 EG) zich verzet tegen de in artikel L. 24, lid I, sub 3, van het pensioenwetboek opgenomen voorwaarden om in aanmerking te komen voor vervroegd pensioen. Dat arrest biedt echter weinig informatie voor de onderhavige zaak, omdat het enerzijds de versie van de bepaling betreft die destijds van kracht was ten tijde van het hoofdgeding, dus vóór de door dit arrest losgemaakte bovengenoemde herziening waarbij juist de hier aan de orde zijnde bepalingen zijn vastgesteld, en anderzijds betrekking heeft op een criterium dat duidelijk afwijkt van de in casu aan de orde zijnde voorwaarden verband houdend met de opvoeding van kinderen.37.
42.
Het echtpaar Leone en de Commissie betogen dat er in de onderhavige zaak sprake is van indirecte discriminatie omdat aan alle belanghebbenden de eis wordt opgelegd dat de dienst gedurende een aaneengesloten periode van ten minste twee maanden dichtbij de geboorte van elk van de betrokken kinderen38. is onderbroken binnen een van de zes toegestane soorten van verlof39.. Zij stellen dat vrouwelijke werknemers stelselmatig voldoen aan deze voorwaarden omdat zij op grond van de wet betaald zwangerschapsverlof moeten nemen, terwijl het voor mannelijke werknemers duidelijk moeilijker is eraan te voldoen omdat zij ervoor kunnen kiezen geen gebruik te maken van een dergelijke onderbreking en niet altijd een vergoeding ontvangen worden betaald wanneer zij er wel gebruik van maken.
43.
Ik meen daarentegen dat de artikelen L. 24 en R. 37 van het pensioenwetboek niet leiden tot discriminatie die verboden is op grond van artikel 141 EG, en wel om twee hoofdredenen, die overeenkomen met de argumenten die ik heb uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Amédée.
44.
Wat ten eerste de pensioengerechtigden betreft die ouder zijn van biologische kinderen, zullen vrouwen potentieel vaker dan mannen voldoen aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden en profiteren zij op een bepaalde manier van een vermoeden van onderbreking van hun dienst wegens zwangerschapsverlof.40. Niettemin kan een dergelijk verschil in behandeling indirect discriminerend zijn, omdat het slechts het noodzakelijke gevolg is van het feit dat, in het bijzonder met het oog op zwangerschapsverlof41., vrouwelijke en mannelijke werknemers zich in verschillende, niet vergelijkbare situaties bevinden.
45.
Dit verschil berust immers op en wordt gerechtvaardigd door het, overigens door internationale normen opgelegde42., legitieme doel de nadelen te compenseren die een vrouwelijke werknemer stelselmatig ondervindt omdat zij, als biologische moeder, door de wet gedurende acht opeenvolgende weken afwezig moet zijn van haar werk, en dat, in de onderhavige situatie, ten minste drie maal.43. Daarentegen kan een mannelijke werknemer in vrijheid beslissen of hij wel of niet verlof opneemt om gezinsredenen en, als hij dat wel doet, kiezen voor een kortere periode dan die van het zwangerschapsverlof. Het is derhalve legitiem de eis te stellen dat een biologische vader aantoont dat hij daadwerkelijk de keuze heeft gemaakt zijn dienst voor dezelfde duur als een biologische moeder te onderbreken om zich te wijden aan de zorg voor zijn kinderen, om zo te laten zien dat er sprake is van een zelfde soort loopbaanschade en van een eventuele behoefte deze schade te compenseren op dezelfde wijze als voor vrouwelijke werknemers.
46.
Wat ten tweede de pensioengerechtigden betreft die ouder zijn van niet-biologische kinderen, zullen vrouwelijke werknemers geenszins beter dan mannelijke werknemers kunnen voldoen aan de voorwaarden van de artikelen L. 24 en R. 37 van het pensioenwetboek. Voor de vier soorten verlof die in dit geval relevant zijn44., kunnen ambtenaren van elk van beide geslachten vrij en op gelijke wijze in aanmerking komen, ook al is het nog zo dat het voor het merendeel vrouwen zijn die van deze mogelijkheid gebruik maken. Bovendien, zo onderstreept de Franse regering, kan bij elk van deze vormen van verlof, zonder onderscheid naar wie er gebruik van maakt, automatisch worden voldaan aan de bijbehorende voorwaarde van de in deze bepalingen vereiste minimumduur van de onderbreking van de dienst.
47.
Dientengevolge moet mijns inziens op de eerste vraag worden geantwoord dat het in artikel 141, lid 1, EG geformuleerde beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers niet wordt miskend door nationale maatregelen die vervroegde pensionering met onmiddellijke uitkeringsaanspraak mogelijk maken onder voorwaarden als voortvloeien uit de gecombineerde toepassing van de artikelen L. 24 en R. 37 van het pensioenwetboek.
E — Rechtvaardiging van eventuele indirecte discriminatie door de betrokken regelingen
48.
Gezien de ontkennende antwoorden die ik op de eerste en de tweede vraag in overweging geef, is er mijns inziens geen reden de derde vraag, die van de verwijzende rechter uitdrukkelijk een subsidiair karakter heeft gekregen, te beantwoorden.
49.
Met deze laatste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de indirecte discriminaties die na onderzoek van de eerste en de tweede vraag eventueel worden vastgesteld, gerechtvaardigd zouden kunnen zijn op grond van artikel 141, lid 4, EG. Het echtpaar Leone en de Commissie zijn van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
50.
Lid 4 van dit artikel geeft de lidstaten de mogelijkheid af te wijken van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers door handhaving of aanneming van maatregelen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om door bepaalde werknemers ondervonden nadelen in de beroepsloopbaan te compenseren.45.
51.
Bovendien heeft het Hof in zijn rechtspraak46. gepreciseerd dat maatregelen die een afwijking van dit beginsel rechtvaardigen, niet alleen een objectief en legitiem doel moeten beogen, maar ook evenredige middelen moeten inzetten, dat wil zeggen middelen die voor het bereiken van dit doel zowel geschikt als noodzakelijk zijn.
52.
In casu is de vraag of een of beide reeksen litigieuze regelingen elk een positieve maatregel ten gunste van vrouwelijke ambtenaren met een of meer kinderen zouden kunnen vormen, die de nadelen zou kunnen compenseren waaronder de belanghebbenden op het loopbaanvlak hebben kunnen lijden door afwezigheid van het werk vanwege de bevalling of de opvoeding van hun kinderen.
53.
Ik merk op dat artikel 141, lid 4, EG ziet op ‘maatregelen […] waarbij specifieke voordelen worden ingesteld […] om nadelen […] te voorkomen of te compenseren’ (cursivering van mij). Dit kan weinig verenigbaar lijken met maatregelen die de reuk van indirecte discriminatie dragen, zoals in deze zaak. In zo'n geval hoeft de wil van de wetgever om positieve maatregelen te handhaven of aan te nemen ter ondersteuning van het geslacht dat op het loopbaanvlak wordt benadeeld niet te worden onderzocht, omdat er geen enkel intentioneel aspect vereist is. Het volstaat dan ook het bestaan van een concreet gevolg vast te stellen dat de gelijkheid van beloning aantast. Zowel de bewoordingen als de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling geven de indruk dat de bepaling eerder zou moeten worden toegepast bij directe discriminatie. Toch heeft het Hof voor zover ik weet de toepassing van deze bepaling bij indirecte discriminatie nooit uitdrukkelijk uitgesloten.
54.
Voor het geval het Hof mijn voorstellen voor de beantwoording van de eerste twee vragen niet zou volgen, memoreer ik dat ik in mijn conclusie in de zaak Amédée47. nader ben ingegaan op de regeling van de diensttijdbonificatie wegens de opvoeding van een kind die voortvloeide uit de gecombineerde toepassing van de artikelen L. 12, sub b, en R. 13 van het pensioenwetboek
55.
Dienaangaande heb ik aangegeven dat wanneer het Hof het noodzakelijk achtte de tweede in die zaak gestelde vraag, die in wezen gelijk is aan de derde vraag die hier wordt onderzocht, te beantwoorden, het de in het arrest Griesmar gekozen negatieve benadering zou moeten volgen.48. Nu er sprake is van voldoende gelijkheid tussen deze regeling van het pensioenwetboek en de regeling van artikel 15 van het besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden49., die het voorwerp is van de onderhavige zaak, herhaal ik dat standpunt ten aanzien van deze laatstgenoemde regeling.
56.
Mijns inziens zou het hetzelfde ook moeten gelden ten aanzien van de andere maatregelen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, te weten die inzake vervroegde pensionering met onmiddellijke uitkeringsaanspraak in artikel L. 24 en R. 37 van het pensioenwetboek. Deze maatregelen zijn immers evenmin van dien aard dat ze de problemen oplossen50. waarmee vrouwelijke werknemers tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd als gevolg van het opnemen van verlof wegens familie-omstandigheden, zoals artikel 141, lid 4, EG in de uitlegging van het arrest Griesmar vereist.51.
57.
Desondanks memoreer ik, net als in de zaak Amédée52., dat in het arrest Griesmar helaas voorbijgegaan is aan het feit dat door het toekennen van voordelen in de vorm van aanvullende rechten bij de pensionering kan worden voorkomen dat ongelijkheden in beloning, waarbij vaststaat dat het meestal de vrouwelijke werknemers zijn die hier nadeel van ondervinden, zeker wanneer zij hun loopbaan hebben onderbroken voor de opvoeding van kinderen, in stand worden gehouden. Ik voeg hieraan toe dat gezien de rechtsprekende formatie die dit arrest heeft gewezen, mijns inziens uitsluitend door de Grote kamer van het Hof kan worden afgeweken van de daarin gegeven beslissing.53.
58.
Tot slot preciseer ik dat, voor zover wordt erkend dat de twee categorieën maatregelen die aan de orde zijn beantwoorden aan het legitieme doel een nadeel voor een van beide geslachten te compenseren, in de zin van de rechtspraak inzake indirecte discriminatie, deze maatregelen mij zowel geschikt als evenredig lijken. Mijns inziens zijn het op dit moment namelijk nog steeds in grote meerderheid vrouwen die in de praktijk loopbaanschade ten gevolge van de opvoeding van kinderen ondervinden54. en kan deze situatie voortduren zolang het ongelijke gedrag van mannen en vrouwen rond de verdeling van taken niet verandert of zolang er geen ander soort maatregelen bestaan, zoals de invoering van een verplicht vaderschapsverlof of van een exclusief ouderschapsverlof dat ervoor zorgt dat paren ervoor kiezen dat de vader stopt met werken, of regelingen die de aan vormen van gezinsverlof verbonden kosten tussen werkgevers met voornamelijk vrouwelijke werknemers en werkgevers met voornamelijk mannelijke werknemers opnieuw in evenwicht te brengen.
V — Conclusie
59.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Cour administrative d'appel de Lyon te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 141, lid 1, EG moet aldus worden uitgelegd dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers zich niet verzet tegen nationale maatregelen zoals die welke voortvloeien uit de gecombineerde toepassing van de artikelen L. 24 en R. 37 van het wetboek inzake burgerlijke en militaire ouderdomspensioenen.
- 2)
Artikel 141, lid 1, EG moet aldus worden uitgelegd dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers zich niet verzet tegen nationale maatregelen zoals die welke voortvloeien uit de bepalingen van artikel 15 van besluit nr. 2003-1306 van 26 december 2003 betreffende het pensioenstelsel voor ambtenaren die zijn aangesloten bij de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales.
- 3)
Gelet op het ontkennende antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag behoeft de derde prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2014
Oorspronkelijke taal: Frans.
Conclusie van 15 december 2011 in de zaak Amédée (C-572/10).
Bij beschikking van 28 maart 2012 is deze zaak doorgehaald vanwege het feit dat de verwijzende rechter zijn verzoek had ingetrokken na vernietiging van zijn verwijzingsbeschikking in hoger beroep.
De verwijzende rechter noemt artikel 157, lid 4, VWEU, maar deze bepaling is ratione temporis niet toepasselijk (zie punt 1 van deze conclusie).
Wet houdende rectificatie van de begrotingswet voor 2004 (JORF van 31 december 2004, blz. 22522).
Wet houdende verschillende bepalingen inzake de openbare dienst (JORF van 27 juli 1991, blz. 9952).
Besluit tot uitvoering van artikel 136 van wet nr. 2004/1485 en tot wijziging van het pensioenwetboek (JORF van 11 mei 2005, blz. 8174).
In afwijking van de vorige alinea moet voor bepaalde in artikel L. 18, sub II, van het pensioenwetboek genoemde kinderen die de betrokkene heeft opgevoed overeenkomstig de voorwaarden van punt III van dit artikel — waaronder geen biologische kinderen zoals in deze zaak — de dienst zijn onderbroken hetzij vóór hun zestiende verjaardag, hetzij voordat zij de leeftijd hebben bereikt waarop zij niet langer ten laste zijn.
JORF van 30 december 2003, blz. 22477.
De heer en mevrouw Leone geven in hun opmerkingen aan dat laatstgenoemde naast haar echtgenoot opkomt ter zake van schade als gevolg van de litigieuze weigering, omdat die weigering bij het overlijden van Leone zal doorwerken in het bedrag van het nabestaandenpensioen dat aan haar kan worden uitgekeerd naar evenredigheid van de bonificaties wegens kinderopvoeding.
Meer specifiek heeft het echtpaar Leone verzocht de aansprakelijkheid van de Franse Staat vast te stellen en hem te veroordelen tot vergoeding aan hen van de voorlopig op een totaalbedrag van 86 595 EUR, exclusief rente tegen de jaarlijkse wettelijke rentevoet, gestelde schade.
De strekking van de artikelen L. 12 en R. 13, die als zodanig niet het voorwerp zijn van deze prejudiciële verwijzing, is weergegeven in de punten 7 e.v. van mijn conclusie in de zaak Amédée.
De CNRACL spreekt zich echter niet uit over de antwoorden die moeten worden gegeven op de prejudiciële vragen.
De Franse regering onderstreept dat de verwijzende rechter uitsluitend de argumenten van de partijen in het hoofdgeding en de aangehaalde nationale bepalingen noemt, terwijl hij, op zijn minst kort, had moeten ingaan op de gevolgen van die bepalingen die naar zijn mening, gelet op de criteria in de rechtspraak van het Hof, zouden kunnen leiden tot indirecte discriminatie.
De Franse regering verwijst naar de arresten van de Conseil d'État van 29 december 2004, D'Amato (verzoekschrift nr. 265097), 6 december 2006, Delin (verzoekschrift nr. 280681), en 6 juli 2007, Fédération générale des fonctionnaires Force Ouvrière e.a. (gevoegde verzoekschriften nrs. 281147 en 282169).
Ik herinner eraan dat alleen de verwijzingsbeslissing ter kennis wordt gebracht van de partijen in het hoofdgeding en van de andere in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden, met name de lidstaten, om hun eventuele schriftelijke opmerkingen te verzamelen.
Zie in het bijzonder arresten van 23 maart 2006, Enirisorse (C-237/04, Jurispr. blz. I-2843, punten 17 tot en met 19), 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International (C-42/07, Jurispr. blz. I-7633, punt 41) en 1 december 2011, Painer (C-145/10, Jurispr. blz. I-12533, punten 46 e.v. en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze arresten betreffen een eerdere versie van het genoemde reglement dan in casu van toepassing is (PB 2012, L 265, blz. 24), maar blijven relevant.
Zie over de diensttijdbonificatie zoals die destijds was geregeld in artikel L. 12, sub b, van het pensioenwetboek, het arrest van 29 november 2001, Griesmar (C-366/99, Jurispr. blz. I-9383, punten 25 e.v.), en over het recht op pensioen met onmiddellijke uitkeringsaanspraak, dat destijds voortvloeide uit artikel L. 24, lid I, 3o, sub b, van dit wetboek, het arrest van 13 december 2001, Mouflin (C-206/00, Jurispr. blz. I-10201, punten 20 e.v.).
Zie in het bijzonder arresten van 26 maart 2009, Commissie/Griekenland (C-559/07, punten 42, 47 e.v., en de aldaar aangehaalde rechtspraak) en 22 november 2012, Elbal Moreno (C-385/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 19 tot en met 26).
In overeenstemming met de definitie vermeld in onder andere artikel in 2, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23).
Zie in het bijzonder arresten van 27 mei 2004, Elsner-Lakeberg (C-285/02, Jurispr. blz. I-5861, punt 12), 10 maart 2005, Nikoloudi (C-196/02, Jurispr. blz. I-1789, punten 44 en 57) en 20 oktober 2011, Brachner (C-123/10, Jurispr. blz. I-10003, punten 55 en 56).
Deze afwijkingsmogelijkheid in de vorm van ‘positieve maatregelen’ is opgenomen in het afgeleide recht (zie onder andere punt 22 van de considerans en artikel 3 van richtlijn 2006/54).
Zie punt 52 e.v. van dit arrest, in het bijzonder punt 57, waarin het Hof heeft opgemerkt dat ingevolge artikel L. 12, sub b, van het pensioenwetboek, in de versie zoals die destijds van kracht was, een mannelijke ambtenaar die zich in zijn werk in een nadelige situatie bevond door de opvoeding van zijn kinderen geen aanspraak kon maken op de in het hoofdgeding bedoelde extra diensttijd, ook al kon hij bewijzen dat hij daadwerkelijk de opvoeding van zijn kinderen op zich had genomen.
Wijziging bij wet nr. 2003/775 van 21 augustus 2003 betreffende de pensioenhervorming (JORF van 22 augustus 2003, blz. 14310) en bij besluit nr. 2003/1305 van 26 december 2003 tot uitvoering van wet nr. 2003/775 en tot wijziging van het wetboek inzake burgerlijke en militaire ouderdomspensioenen (JORF van 30 december 2003, blz. 22473), waarmee in het pensioenwetboek een nieuw artikel R. 13 is ingevoerd dat de voorwaarden omschrijft waaronder men in aanmerking kan komen voor de in artikel L. 12 bedoelde extra diensttijd.
Dit besluit, met het nummer 2003/1306, dateert eveneens van 26 december 2003.
Zo is in het begin van artikel 15 van dit besluit aangegeven dat de werkelijke dienstjaren ‘onder de voorwaarden voor burgerlijke ambtenaren van de Staat zijn vastgesteld’ worden vermeerderd met de bonificaties bedoeld in dit artikel. Bovendien bepaalt artikel 25 van dit besluit dat ‘de bepalingen van artikel L. 24, lid I, van het pensioenwetboek van toepassing zijn op de in artikel 1 van dit besluit genoemde ambtenaren’.
Een uitdrukkelijke verwijzing naar de voorwaarden van artikel R. 13 van het pensioenwetboek is bij besluit nr. 2012/1740 van 30 december 2010 tot uitvoering van verschillende bepalingen van wet nr. 2010/1330 van 9 november 2010 tot hervorming van pensioenen voor ambtenaren, militairen en arbeiders in staatsfabrieken (JORF van 31 december 2010, tekst nr. 93), met ingang van 1 juli 2011 ingevoerd in artikel 15 van het besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden, gelijktijdig met de wijzigingen in dit wetboek (zie voetnoot 41 van mijn conclusie in de zaak Amédée).
In het bijzonder arresten van 16 september 1999, Abdoulaye e.a. (C-218/98, Jurispr. blz. I-5723, punt 16), en 28 februari 2013, Kenny e.a. (C-427/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19 e.v.).
In het bijzonder arrest Nikoloudi, reeds aangehaald (punten 44 en 47).
Zie de punten 31 e.v. van mijn conclusie in de zaak Amédée.
Zie over de nadelen van het moederschap voor de beroepsactiviteit van vrouwen en de compensatie die hiervoor gerechtvaardigd is, arresten van 12 juli 1984, Hofmann (184/83, Jurispr. blz. 3047, punt 27), 17 oktober 1995, Kalanke (C-450/93, Jurispr. blz. I-3051, punt 18 e.v.) en arrest Abdoulaye e.a., reeds aangehaald (punt 19).
Het echtpaar Leone stelt dat volgens gegevens over het jaar 2007 ouderschapsverlof in 94 % van de gevallen is opgenomen door vrouwen en slechts in 6 % van de gevallen door mannen, en dat meer in het algemeen in de jaren 2007 tot en met 2011 afwezigheid wegens familie-omstandigheden voor 0–2 % mannen betrof en voor 98–100 % vrouwen.
In een rapport van het Franse bureau voor de statistiek (Institut national de la statistique et des études économiques, Insee) wordt beklemtoond dat ondanks de met kinderen samenhangende gezinsrechten die de verschillen in duur van de geldende premieheffing verkleinen, de pensioenen waarop vrouwen zelf recht hebben [dat wil zeggen afgezien van nabestaandenpensioenen] veel lager zijn dan die van mannen. Ook al wordt het verschil geleidelijk aan kleiner, het blijft bestaan voor de vrouwen die op dit moment werkzaam zijn. Het rapport beschrijft dat het nog vaak zo is dat een vrouw na een geboorte tijdelijk stopt met werken en dat in 2010 31 % van de vrouwen in deeltijd is gaan werken in verband met de aanwezigheid van kinderen, tegenover slechts 7 % van de mannen, en dat bekend was dat dat eerste percentage zelfs op 47 % lag bij vrouwen met drie of meer kinderen (zie Femmes et hommes — Regards sur la parité — Édition 2012, Insee Références, Parijs, 2012, in het bijzonder blz. 39 e.v. en blz. 112).
Alleen al deze situatie verklaart waarom volgens de door het echtpaar Leone aangehaalde statistieken vrouwen in openbare ziekenhuizen sinds de inwerkingtreding van artikel 15 van dit besluit gemiddeld 6,9 kwartalen bonificatie wegens opvoeding van kinderen hebben gekregen, mannen daarentegen helemaal niet.
Een studie van het Insee geeft aan dat in Frankrijk een op de negen mannen na een geboorte tijdelijk minder gaat werken of stopt met werken, tegenover een op de twee vrouwen, en dat dit verschil in Duitsland, in Zweden en in het Verenigd Koninkrijk nog groter is (zie Insee Première, nr. 1454, juni 2013, http://www.insee.fr/fr/ffc/ipweb/ip1454/ip1454.pdf). Evenzo onderstreept de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, ‘Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010–2015’ [COM(2010) 491 definitief, p. 7], dat ‘[v]eel vrouwen […] in deeltijd [werken] of met atypische contracten: hoewel zij hierdoor in staat zijn op de arbeidsmarkt te blijven en tegelijkertijd hun gezinstaken uit te voeren, kan dit negatieve gevolgen hebben voor hun salaris, loopbaanontwikkeling, promotiekansen en pensioenopbouw’.
De voorwaarden om in aanmerking te komen voor extra diensttijd in artikel 15 van het besluit betreffende ambtenaren van lagere overheden zijn in wezen gelijk aan die welke de artikelen L. 24 en R. 37 van het pensioenwetboek stellen voor vervroegd pensionering, met drie belangrijke verschillen. Ten eerste wordt een extra diensttijd toegekend wanneer de belanghebbende ten minste één kind heeft opgevoed, tegenover drie kinderen in geval van vervroegde pensionering. Ten tweede moet de onderbreking van de dienst die is vereist voor vervroegde pensionering een bepaalde rechtstreeks aan de geboorte van het kind of, in geval van adoptie, aan de opname in het gezin verbonden periode beslaan, wat niet geldt voor de extra diensttijd. Ten derde zijn perioden waarin geen verplichte bijdragen zijn betaald gelijkgesteld met de vereiste onderbreking van de dienst, en geven deze perioden wel recht op vervroegd pensioen, maar niet op extra diensttijd.
In dit arrest heeft het Hof immers geoordeeld dat dit gelijkheidsbeginsel werd miskend door artikel L. 24 van het toen van kracht zijnde pensioenwetboek, omdat het het recht op vervroegde pensionering met onmiddellijke uitkeringsaanspraak uitsluitend voorbehield aan vrouwelijke ambtenaren van wie de partner leed aan een gebrek of aan een ongeneeslijke ziekte waardoor hij geen enkel beroep meer uit kon oefenen, en daarmee mannelijke ambtenaren die zich in dezelfde situatie bevonden van dit recht uitsloot.
Te weten een periode die ligt tussen vier weken voor de geboorte (of de adoptie) en zestien weken erna.
Te weten zwangerschapsverlof, vaderschapsverlof, adoptieverlof, ouderschapsverlof, verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen en verlof om een kind van minder dan acht jaar op te voeden.
Zie punt 44 van mijn conclusie in de zaak Amédée.
Zie voor de bijzonderheden en de doelen van dit verlof zoals deze zijn erkend door het Hof, in het bijzonder het arrest van 19 september 2013, Betriu Montull (C-5/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49 e.v., en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het recht op zowel verplicht als betaald zwangerschapsverlof is opgenomen in zowel het Unierecht als de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (zie de punten 33 e.v. van mijn conclusie in de zaak Amédée).
Gegeven het feit dat het recht op vervroegd pensioen waarvan in casu sprake is, uitsluitend wordt toegekend wanneer de betrokkene ten minste drie kinderen ten laste heeft gehad.
Zwangerschapsverlof en vaderschapsverlof zijn voor deze categorie ouders uitgesloten.
Artikel 141, lid 4, EG herhaalt, maar nu in generaliserende vorm, de afwijkingsmogelijkheid waarin artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek gesloten tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord- Ierland (PB 1992, C 191, blz. 91; hierna: ‘overeenkomst betreffende de sociale politiek’) tot aan de inwerkingtreding van het verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999 voorzag voor uitsluitend vrouwen. Artikel 23, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt ook dat ‘[h]et beginsel van gelijkheid [van mannen en vrouwen niet] belet […] dat maatregelen worden gehandhaafd of genomen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten gunste van het ondervertegenwoordigde geslacht’.
Zie in het bijzonder het arrest Kenny e.a., reeds aangehaald (punten 36 en 37, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie punt 52 e.v. van deze conclusie.
In de punten 52 en 60 tot en met 67 van dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat een maatregel als het genoemde artikel L. 12 bevatte in de versie die destijds van toepassing was op het hoofdgeding, niet kon worden beschouwd als regeling ter compensatie van nadelen die vrouwelijke ambtenaren in hun loopbaan ondervinden in de zin van artikel 6, lid 3, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek (dat overeenkomt met artikel 141, lid 4, EG), omdat hierin enkel aan moeders bij hun pensionering een extra diensttijd werd toegekend, zonder hen zodanig te helpen dat de problemen waarmee zij tijdens hun beroepsloopbaan konden worden geconfronteerd, werden opgelost.
Zie hierover punt 40 van de onderhavige conclusie.
De Commissie is van oordeel dat deze maatregel van vervroegde pensionering daarentegen zelfs zou kunnen leiden tot uitsluiting van vrouwelijke ambtenaren van het beroepsleven en van de mogelijkheid een echte loopbaan te volgen.
Zie naar analogie, betreffende een wettelijke leeftijdsgrens voor pensionering die verschilt naar gelang van het geslacht, arrest van 13 november 2008, Commissie/Italië (C-46/07, punten 57 en 58).
Zie punten 58 en 59 van mijn conclusie in deze zaak.
Ibidem punt 57.
Zo wordt in punt 22 van de considerans van richtlijn 2006/54 in het kader van positieve maatregelen gezegd dat ‘de lidstaten, gezien de huidige situatie […] in de eerste plaats [dienen] te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven’.