Dat het vonnis onherroepelijk is, is aan de Hoge Raad bevestigd, zie email […] , Strafgriffie rechtbank Oost-Brabant naar aanleiding van een email van […] van de strafadministratie van de Hoge Raad d.d. 25 september 2019.
HR, 17-03-2020, nr. 18/05261
ECLI:NL:HR:2020:444
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2020
- Zaaknummer
18/05261
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:444, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑03‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:65
ECLI:NL:PHR:2020:65, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:444
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0084
Uitspraak 17‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op een onder klager inbeslaggenomen geldbedrag. Middel over oordeel rb dat belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave inbeslaggenomen geldbedrag. Rb heeft geoordeeld dat uit het strafrechtelijk onderzoek niet naar voren is gekomen dat klager handelde in legale wasmiddelen en dat in de gehele strafrechtelijke procedure klager niet heeft onderbouwd dat het geldbedrag aan hem toebehoort. In de strafzaak is niet beslist over het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan klager teruggave heeft verzocht. HR: Rb is kennelijk ervan uitgegaan dat onder klager ex art. 94 Sv beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2823 m.b.t. toepasselijke maatstaf of belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave indien beslagene zich beklaagt over voortduring beslag ex art. 94 Sv. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet dat zij heeft getoetst of het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Daarom is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05261 B
Datum 17 maart 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2018, nummer RK 18/1261, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat onder meer strekt tot teruggave aan de klager van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 14.000, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
De rechter is van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geldbedrag van € 14.000,- en de administratie aan klager. Uit het strafrechtelijk onderzoek is niet naar voren gekomen dat klager handelde in legale wasmiddelen. In de gehele strafrechtelijke procedure heeft klager niet onderbouwd dat het geldbedrag van € 14.000,- aan hem toebehoort. De enkele verklaring van [betrokkene 1], dat het geldbedrag aan klager toebehoort, maakt niet dat het geldbedrag aan klager kan worden teruggegeven. Nu klager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het geldbedrag aan hem toebehoort, zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard. In raadkamer heeft de officier van justitie aangegeven dat de gehele inbeslaggenomen administratie aan klager is teruggegeven. De raadsman heeft aangevoerd dat klager een deel van de inbeslaggenomen administratie nog niet terug heeft. De raadsman kan echter niet onderbouwen welke stukken missen. Gelet hierop is de rechter van oordeel dat het beklag ten aanzien van voornoemde administratie ongegrond dient te worden verklaard.”
2.2.2
Het proces-verbaal van het verhoor in raadkamer van 24 september 2018 houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De rechter deelt mee dat het klaagschrift strekt tot opheffing van het op respectievelijk 19 mei 2015 en 25 mei 2015 onder klager gelegd beslag op
(...)
- een geldbedrag van € 14.000,=
(...)
- de administratie Stichting [A],
en de teruggave van deze goederen aan klager.”
2.2.3
Bij de stukken van het geding bevindt zich een afschrift van een onherroepelijke uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2018 in de strafzaak tegen de klager. In die uitspraak is niet beslist over het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan de klager de teruggave heeft verzocht.
2.3
De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat onder de klager op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4
Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet dat zij heeft getoetst of het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Daarom is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Dit leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking. De overige klachten tegen de beschikking behoeven geen bespreking.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2020.
Conclusie 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag beslag ex art. 552a Sv. Verzoek om terugggave van een bedrag van 14.000 euro. Rechtbank heeft onduidelijkheid laten bestaan over grondslag van het beslag (art. 94 Sv?) en of het beslag onder klager is gelegd. Onvoldoende gemotiveerd dat strafvorderlijk belang zich verzet tegen teruggave geldbedrag. Onjuiste maatstaf toegepast met betrekking tot de teruggave aan klager. Het advies aan de Hoge Raad is de beschikking te vernietigen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05261 B
Zitting 28 januari 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de klager.
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 13 december 2018 het klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het op 19 en 25 mei 2015 gelegde beslag op een geldbedrag van € 14.000 en de administratie van de Stichting [A] alsmede de teruggave daarvan aan klager, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geldbedrag en de administratie aan de klager zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij haar beslissing tot niet-teruggave daarvan.
2. Onderliggende feiten en omstandigheden
2.1.
Uit de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken kan het volgende worden opgemaakt:
(i) Uit de kennisgeving van inbeslagneming met PV-nummer 26M8L-00780 blijkt dat op 19 mei 2015 aan de [a-straat 1] , [postcode] Rucphen, in verband met vermoedelijke overtreding van verschillende bepalingen van de Opiumwet op grond van art. 94 lid 1 Sv een bedrag van € 14.135,45 in beslag is genomen “in verband met de waarheidsvinding”. Achter “de beslagene” staat vermeld: “Onbekend”;
(ii) De klager is bij, inmiddels onherroepelijk geworden, vonnis van de rechtbank Oost-Brabant (parketnummers 01/993210-16 en 01/993252-16)1.op 29 mei 2018 veroordeeld wegens het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het produceren van synthetische drugs (art. 10a juncto art. 10 lid 4 Opiumwet) en gewoonteheling tot een gevangenisstraf van vier jaren. Blijkens het vonnis is deze veroordeling mede gebaseerd op het zaaksdossier [a-straat 1] Rucphen waar ook de inbeslagneming heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen heeft de rechtbank bij dit vonnis slechts beslist dat 1 wapen, pistool merk Star en 28 stuks munitie dienen te worden onttrokken aan het verkeer, over de overige inbeslaggenomen voorwerpen is door de rechtbank geen beslissing genomen;
(iii) uit een emailwisseling tussen het Landelijk Parket te ‘s-Hertogenbosch en de raadsman van de klager, mr. J. van Rijsbergen, (eerste email dateert van 26 juni 2018) over de teruggave van de inbeslaggenomen goederen na de onherroepelijke veroordeling van de klager, blijkt dat Mr. J.F. Le Fever, officier van justitie, zich op het standpunt stelt dat het geld dat op de [a-straat] in beslag is genomen onder beslag blijft nu er geen enkele aanwijzing voor is gevonden dat dit geld aan de klager toebehoort (email 5 juli 2018). Ten aanzien van de inbeslaggenomen administratie is per email d.d. 19 juli 2018 van mr. M.C. de Haan, Landelijk Parket bericht dat de gehele administratie van de [a-straat] in mei 2016 bij het kantoor van mr. Van Rijsbergen is afgeleverd.
3. De behandeling van en de beslissing op het klaagschrift
3.1.
Namens de klager is op 26 juni 2018 een klaagschrift ingediend waarin hij onder andere de teruggave verzoekt van een geldbedrag van € 14.000,- dat op 19 mei 2015 in beslag is genomen in een pand aan de [a-straat 1] te Rucphen en de inbeslaggenomen administratie.2.Dit klaagschrift is voor het eerst op 24 september 2018 in openbare raadkamer behandeld. De behandeling is toen aangehouden, waarbij de officier van justitie en de klager in de gelegenheid zijn gesteld om op verschillende punten nader informatie te verstrekken. Het proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
“De rechter deelt mee dat het klaagschrift, strekt tot opheffing van het op respectievelijk 19 mei 2015 en 25 mei 2015 onder klager gelegd beslag op:
- 140.000 liter wasmiddel,- een heftruck, merk Toyota, kleur oranje,- een geldbedrag van € 14.000,-- in kader van zekerheidsstelling voor een Breitling horloge, een bedrag van € 11.000,-- de administratie Stichting [A] .
en de teruggave van deze goederen aan klager.
Het klaagschrift is op 24 september 2018 in openbare raadkamer behandeld.
De rechter heeft kennisgenomen van de relevante bescheiden uit het voorhanden zijnde dossier met bovenstaand kenmerk.
De rechter deelt mede dat naar aanleiding van het schriftelijk ingediend standpunt van het openbaar ministerie d.d. 16 augustus 2018 thans valt vast te stellen dat het klaagschrift nog betrekking heeft op 140.000 liter wasmiddel dat volgens het openbaar ministerie vernietigd is, de heftruck die zou zijn teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar en een geldbedrag van € 14.000,- waarvan klager stelt eigenaar te zijn.
De officier van justitie verklaart:
Er wordt door klager gesteld dat het geldbedrag van € 14.000,- hem als eigenaar toebehoort.
Gedurende het gehele strafrechtelijk onderzoek heeft hij echter nimmer gesteld dat hij eigenaar is van dit geldbedrag. Het openbaar ministerie gelooft dit ook niet. Deze stelling van klager wordt voorts niet onderbouwd. Zo hij al eigenaar zou zijn, dan stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat dit geld verdiend is met de illegale handel in wasmiddel en op basis daarvan dient het geldbedrag ook niet te worden teruggegeven.
Ten aanzien van de 140.000 liter wasmiddel is na onderzoek komen vast te staan dat dit hier gaat om een vervalsing. Inmiddels is er ook aangifte van diefstal gedaan door [B] . De betreffende bescheiden leg ik hierbij over. (…) Het wasmiddel is inmiddels vernietigd. (…).
De raadsman verklaart:
Ik stel mij op het standpunt dat het hier gaat om legaal wasmiddel. Ik heb tot heden in het geheel geen stukken waaruit zou blijken dat dit wasmiddel niet in orde zou zijn. (…) Het geldbedrag van 14.000,= heeft klager verdiend met de handel in wasmiddel en hij wil dit bedrag terug. In de strafzaak is hierover geen beslissing genomen. Zo niet, dan dient er bepaalt te worden dat het geldbedrag dient te worden teruggegeven aan een nader vast te stellen rechthebbende. (…)
Ten aanzien van de administratie die is teruggegeven, merk ik op dat mijn cliënt heeft aangegeven dat hij niet alles heeft teruggekregen, maar hij kan mij vervolgens niet aangeven wat hij nog mist.
Nu door het openbaar ministerie de nodige stukken zijn overgelegd waaruit zou moeten blijken dat het hier zou gaan over illegaal wasmiddel, verzoek ik u om de behandeling van de zaak aan te houden. Ik wil deze stukken eerst met mijn cliënt doornemen. Ten aanzien van de overige goederen vraag ik u wel een beslissing te nemen.
De officier van justitie verklaart:
Ik verzet mij tegen een aanhouding van deze zaak en vraag om over alle goederen vandaag een beslissing te nemen. Indien dit niet aan de orde is, verzoek ik u om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen nadere informatie over te leggen van de zaak met betrekking tot het illegaal wasmiddel, zoals deze thans voorligt bij de FIOD.
De rechter verklaart:
(…)De officier van justitie dient tevens aan te geven op grond waarvan hij van mening is dat het hier gaat om vervalst wasmiddel.Klager dient voorts een nadere uiteenzetting te geven waar het geldbedrag van 14.000 euro mee verdiend is en waarom hij eigenaar van dit geldbedrag zou zijn.
De behandeling van het onderhavig klaagschrift zal derhalve door korte tijd worden aangehouden, zodat zowel de officier van justitie als klager nader informatie verstrekken over hetgeen hiervoor is gesteld. (…)”
3.2.
De behandeling van het klaagschrift is op 13 december 2018 voortgezet. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
“De rechter stelt vast dat de behandeling van het klaagschrift op 24 september 2018 voor onbepaalde tijd is aangehouden, teneinde de officier van justitie duidelijkheid te laten verschaffen over 140.000 liter vervalst wasmiddel. Klager diende een nadere uiteenzetting te gegeven over waar het geldbedrag van € 14.000,- mee is verdiend en waarom hij de eigenaar van dit geldbedrag is.
De raadsman voert aan:
Ik trek het klaagschrift voor wat betreft het wasmiddel, de heftruck en het geldbedrag van € 11.000,- in. Het wasmiddel is inmiddels vernietigd. Mijn cliënt heeft aangegeven dat een van de twee inbeslaggenomen heftrucks van hem is. Mijn cliënt heeft hier echter geen bon of andere stukken meer van. Mijn cliënt kan hierdoor niet nader onderbouwen waarom de heftruck van hem is. De heftruck is ook al teruggegeven aan iemand anders. Via een civiele procedure zal worden geprobeerd om de heftruck terug te krijgen.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen administratie heeft het Openbaar Ministerie aangegeven dat alles aan mijn cliënt is geretourneerd. Mijn cliënt heeft echter aangegeven dat hij minder administratie heeft teruggekregen dan in beslag is genomen. Mijn cliënt heeft van het Openbaar Ministerie een ontvangstbevestiging gekregen, waarop is aangegeven dat er administratie is teruggegeven. Er wordt niet gespecificeerd wat er exact is teruggegeven.
De officier van justitie voert aan:
De administratie is in beslag genomen in een kantoorruimte waar meerdere mensen werkten. Op het moment van inbeslagname wordt gespecificeerd waar de administratie in beslag is genomen. Alles wat in het kantoor in beslag is genomen, is teruggegeven aan klager.
De raadsman voert aan:
De administratie is bij ons op kantoor teruggegeven. Wij hebben dan ook getekend voor ontvangst van diverse stukken administratie. De losse stukken administratie worden niet gespecificeerd op de beslaglijst. Mijn cliënt kan echter niet bewijzen welke stukken administratie hij niet heeft teruggekregen. Ik wil u wel vragen om een beslissing te nemen ten aanzien van de inbeslaggenomen administratie.
De officier van justitie voert aan:
Ik heb geen bezwaar tegen teruggave van de administratie aan klager. Ik stel mij echter wel op het standpunt dat alle inbeslaggenomen administratie aan klager is teruggegeven.
De rechter vraagt de raadsman om een nadere toelichting over het inbeslaggenomen geldbedrag van € 14.000,-.
De raadsman voert aan:
Mijn cliënt heeft geen stukken van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 14.000,-. Ook heeft mijn cliënt geen kasboek. Ik wil u een verklaring van [betrokkene 1] overleggen. [betrokkene 1] deed de administratie van mijn cliënt. [betrokkene 1] heeft aangegeven dat het geldbedrag van mijn cliënt is. Voorts heeft niemand het geldbedrag inmiddels opgeëist. De strafzaak is gesloten, waardoor er geen onderzoek meer wordt verricht. Bij deze stand van zaken is voldoende aannemelijk dat het geldbedrag aan mijn cliënt toebehoort. Ik wil u desnoods vragen de behandeling van het klaagschrift aan te houden, teneinde [betrokkene 1] te kunnen bevragen. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat er vanuit moet worden gegaan dat het geld is verdiend met de handel in vervalste wasmiddelen. Echter, alleen van het aangetroffen wasmiddel is vastgesteld dat dit vervalst was. Niet is aangetoond dat Rambo wash en Happy wash vervalst waren. Gelet hierop wil ik u vragen het klaagschrift gegrond te verklaren en de teruggave van het geldbedrag aan mijn cliënt te gelasten.
De officier van justitie voert aan:
Het standpunt van de raadsman is onvoldoende onderbouwd. Uit het onderzoek is niet gebleken dat klager handelde in legale wasmiddelen. In de strafrechtelijke procedure heeft klager niet kunnen onderbouwen dat het inbeslaggenomen geldbedrag van hem is. Klager heeft vandaag een verklaring van [betrokkene 1] overgelegd, die aangeeft administratieve werkzaamheden voor klager te hebben verricht. Het had op de weg van klager gelegen om bijvoorbeeld bewijzen bij klanten op te vragen. De verdenking dat het om crimineel geld gaat, blijft gehandhaafd.
De raadsman voert aan:
Ik begrijp wat de officier van justitie zegt. Het had handiger geweest als er mensen zich hadden gemeld en hadden verklaard dat zij wasmiddel bij mijn cliënt hadden gekocht. Voor mijn cliënt is niet snel te achterhalen wie wasmiddel bij hem heeft gekocht. Het enige aanknopingspunt dat het geldbedrag van mijn cliënt is, is de verklaring van [betrokkene 1] . Mocht er twijfel zijn over de verklaring van [betrokkene 1] , dan wil ik u vragen de behandeling van het klaagschrift aan te houden en [betrokkene 1] te bevragen.
De rechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling uitspraak te doen.
De rechter spreekt de beschikking uit in openbare raadkamer.”
3.3.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Parketnummer: 01/993210-16
RK-nummer: 18/1261
Beslissing ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering
Deze beschikking betreft een op 27 juni 2018 ter griffie van deze rechtbank ingediend klaagschrift, als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, van:
[klager]
(…)
Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 19 en 25 mei 2015 gelegde beslag op:
- 140.000 liter wasmiddel;
- een Toyota-heftruck (oranje);
- een geldbedrag van € 14.000,-;
- een geldbedrag van € 11.000,- ter zekerheidsstelling voor het in beslag genomen horloge, merk Breitling;
- de administratie van [A] (Stichting [A] ),
en de teruggave daarvan aan klager.
De rechter heeft kennis genomen van een gedeelte van het strafdossier met bovenstaand parketnummer.
De rechter stelt vast dat de behandeling van het klaagschrift op 24 september 2018 voor onbepaalde tijd is aangehouden, teneinde de officier van justitie duidelijkheid te laten verschaffen dat het gaat om 140.000 liter vervalst wasmiddel. Klager dient een nadere uiteenzetting te geven waar het geldbedrag van € 14.000,- mee is verdiend en waarom hij de eigenaar van dit geldbedrag zou zijn.
Op 13 december 2018 is de behandeling van het klaagschrift in openbare raadkamer hervat. De raadsman van klager, mr. J.J.J. van Rijsbergen, is in raadkamer verschenen. De raadsman heeft in raadkamer het klaagschrift ten aanzien van de 140.000 liter wasmiddel, de heftruck en het geldbedrag van € 11.000,- ingetrokken. De raadsman verzoekt om gegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het geldbedrag van € 14.000,- en de administratie. De officier van justitie verzet zich niet tegen teruggave van de administratie, nu de inbeslaggenomen administratie reeds is teruggegeven aan klager. De officier van justitie verzet zich wel tegen teruggave van het geldbedrag van € 14.000,- aan klager, nu onvoldoende is onderbouwd dat dit geldbedrag toebehoort aan klager en de verdenking bestaat dat het om crimineel geld gaat.
Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
De rechter is van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geldbedrag van € 14.000,- en de administratie aan klager. Uit het strafrechtelijk onderzoek is niet naar voren gekomen dat klager handelde in legale wasmiddelen. In de gehele strafrechtelijke procedure heeft klager niet onderbouwd dat het geldbedrag van € 14.000,- aan hem toebehoort. De enkele verklaring van [betrokkene 1] , dat het geldbedrag aan klager toebehoort, maakt niet dat het geldbedrag aan klager kan worden teruggegeven. Nu klager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het geldbedrag aan hem toebehoort, zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard. In raadkamer heeft de officier van justitie aangegeven dat de gehele inbeslaggenomen administratie aan klager is teruggegeven. De raadsman heeft aangevoerd dat klager een deel van de inbeslaggenomen administratie nog niet terug heeft. De raadsman kan echter niet onderbouwen welke stukken missen. Gelet hierop is de rechter van oordeel dat het beklag ten aanzien van voornoemde administratie ongegrond dient te worden verklaard.”
4. De middelen
4.1.
In het eerste middel wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geldbedrag en de administratie aan de klager zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Daarbij neemt de steller van het middel in aanmerking dat tijdens de behandeling van het klaagschrift op de raadkamerzitting namens de klager een verklaring van zijn administrateur is overgelegd waaruit blijkt dat het inbeslaggenomen geld van de klager is, alsmede dat uit het strafrechtelijk onderzoek niet is komen vast te staan dat de verhandelde wasmiddelen van “Rambo wash” en “Happy wash” vervalst waren. Het enkele gegeven dat uit het onderzoek niet naar voren is gekomen dat de klager handelde in legale wasmiddelen rechtvaardigt nog niet de conclusie van de rechtbank dat daardoor het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave, aldus de steller van het middel.
4.2.
Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank het verkeerde criterium heeft gehanteerd bij haar beslissing tot niet-teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 14.000,-. Met de overweging dat de klager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het geld-bedrag aan hem toebehoort, heeft de rechtbank een zwaarder en ander criterium gehanteerd dan het vereiste toetsingscriterium dat de klager ‘redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het voorwerp moet worden beschouwd’, aldus de steller van het middel.
4.3.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.4.
Voor zover wordt geklaagd over de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de inbeslaggenomen administratie wordt in het middel niet nader toegelicht op grond waarvan het oordeel van de rechtbank ten aanzien hiervan niet begrijpelijk is. Ik laat dit punt daarom verder buiten bespreking. Wel merk ik daarover nog kort het volgende op. De rechtbank heeft overwogen dat het beklag ten aanzien van de inbeslaggenomen administratie ongegrond dient te worden verklaard omdat de officier van justitie in raadkamer heeft aangegeven dat de gehele inbeslaggenomen administratie aan de klager is teruggegeven en de raadsman niet heeft kunnen onderbouwen welke stukken nog ontbreken. Indien de rechtbank ervan uit is gegaan dat het beslag reeds was geëindigd door teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager, had de rechtbank de klager op dit punt niet-ontvankelijk moeten verklaren. Ik beperk mij in het navolgende tot de beslissing van de rechtbank naar aanleiding van het verzoek tot teruggave van het bedrag van € 14.000,-.
4.5.
De rechtbank heeft in haar beschikking niet expliciet vastgesteld op welke grond het beslag waarover wordt geklaagd, art. 94 Sv en/of art. 94a Sv, is gelegd. Uit de kennisgeving inbeslagneming zoals aangehaald onder 2.1. leid ik af dat art. 94 Sv in de voorliggende zaak de grondslag vormt van het beslag, maar uit de beschikking valt niet af te leiden of de rechtbank dit oordeel deelt.
4.6.
Een ander punt is dat in de bestreden beschikking ook niet is opgenomen of het beslag onder de klager is gelegd. Op de hiervoor onder 2.1. genoemde kennisgeving van inbeslagneming staat vermeld dat de beslagene onbekend is. Ook uit het schriftelijk ingediende standpunt van het openbaar ministerie van 16 augustus 2018 wordt niet duidelijk onder wie het geldbedrag van € 14.000,- in beslag is genomen.3.Uit het proces-verbaal van de zitting van 24 september 2018 ( zie de eerste alinea van het citaat uit dit proces-verbaal onder 3.1.) zou kunnen worden afgeleid dat de rechtbank ervan uitgaat dat de inbeslagneming onder klager heeft plaatsgevonden. Maar ook hierover wordt in de beschikking niet gerept.
4.7.
Beide punten, zowel de vaststelling wat de grondslag is van het beslag, als onder wie het beslag is gelegd, zijn relevant voor de toepassing van de maatstaf die de rechtbank moet aanleggen bij de beoordeling van het verzoek.
Immers als het geldbedrag onder de klager in beslag is genomen op grond van art. 94 Sv, en deze grondslag niet is gewijzigd4.dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b) de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd. In dat laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.5.Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen (ook in een zaak van een ander dan de klager) kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen6.of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.7.
4.8.
Als ervan moet worden uitgegaan, zoals de rechtbank in het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 24 september 2018 heeft weergegeven, dat het beslag onder klager is gelegd en moet worden aangenomen dat dit beslag nog steeds gebaseerd is op art. 94 Sv, dan heeft de rechtbank in de eerste plaats onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van strafvordering zich nog steeds, ook na de onherroepelijke veroordeling van de klager, verzet tegen teruggave van het geldbedrag. Het enige wat de rechtbank in dat verband vaststelt is, dat uit het strafrechtelijk onderzoek niet naar voren is gekomen dat klager handelde in legale wasmiddelen. Daarmee valt nog niet zonder meer in te zien hoe de handhaving van het beslag nog bijdraagt aan enige strafvorderlijke waarheidsvinding. Wat de officier van justitie heeft aangevoerd biedt hiervoor ook geen aanknopingspunten. In zoverre is het eerste middel terecht voorgesteld.
4.9.
Daarnaast heeft de rechtbank er onvoldoende blijk van gegeven de juiste maatstaf te hebben toegepast met betrekking tot de beoordeling van het verzoek tot teruggave. Hoewel het op zichzelf vreemd is dat de rechtbank hier nog aan is toegekomen, nu het klaagschrift reeds ongegrond had kunnen worden verklaard vanwege het belang van strafvordering bij de handhaving van het beslag, gaat de rechtbank in haar beschikking hier toch nog op in. Vandaar dat ik dat in deze conclusie ook nog doe, omdat dit onderdeel van de beschikking eveneens gebrekkig en onbegrijpelijk is gemotiveerd. Als de inbeslagneming op grond van art 94 Sv onder klager heeft plaatsgevonden en het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave, dient het inbeslaggenomen geldbedrag immers aan klager te worden teruggegeven, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat geldbedrag moet worden beschouwd. De rechtbank heeft niets vastgesteld met betrekking tot een mogelijke andere rechthebbende. De rechtbank had ook niet de eis mogen stellen dat klager dient aan te tonen dat hij de eigenaar van het inbeslaggenomen bedrag is. De vraag of de klager, die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechtheb-bende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt, komt alleen aan de orde als een klaagschrift dat strekt tot teruggave door een derde wordt ingediend, bijvoorbeeld degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht.8.
4.10.
Ook het tweede middel slaagt.
5. Conclusie
5.1.
De middelen slagen.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2020
Het oorspronkelijke klaagschrift was ook gericht tegen de inbeslagneming van 140.000 liter wasmiddel, een Toyota-heftruck en een geldbedrag van € 11.000,- ter zekerheidsstelling voor het in beslag genomen horloge, merk Breitling. Het proces-verbaal van de raadkamer van 13 december 2018 en de bestreden beschikking houden in dat de raadsman op deze punten het klaagschrift heeft ingetrokken.
Het schriftelijke standpunt houdt ten aanzien van dit geldbedrag in: “Uit onderzoek is niet gebleken, dat het geld, dat op de [a-straat] te Rucphen in beslag is genomen van klager is. Klager heeft gedurende het onderzoek nooit aangegeven eigenaar van dit geldbedrag te zijn.”
Hangende de procedure kan immers een op grond van art. 94 Sv gelegd beslag worden omgezet in een conservatoir strafvorderlijk beslag op grond van art. 94a Sv. Er zijn geen aanwijzingen dat dit in onderhavige zaak is gebeurd, maar daar heeft de rechtbank kennelijk ook niet naar gevraagd.
Vgl. het overzicht van de verschillende toetsingsmaatstaven voor art. 94 Sv en art. 94a Sv in HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P. Mevis.
Zie bijv. HR 1 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4701, NJ 2009/408, rov. 2.3.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.9.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.11.