Hof Den Haag, 02-10-2020, nr. 2200140417
ECLI:NL:GHDHA:2020:1843
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-10-2020
- Zaaknummer
2200140417
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1843, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑10‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Poging tot moord
Parketnummers: 10-750118-14 en 10-710107-15
Datum uitspraak: 2 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
thans gedetineerd in de P.I. Nieuwegein te Nieuwegein.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder parketnummer 10-750118-14 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder parketnummer 10-710107-15 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
veertien jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is, blijkens de beperkt ingestelde akte rechtsmiddel, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen tot vrijspraak van de onder parketnummer 10-750118-14 tenlastegelegde feiten en richt zich uitsluitend tot de beslissing ter zake van parketnummer 10-710107-15.
Waar hierna wordt gesproken van “de zaak” of “het vonnis”, wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 september 2016 en voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 maart 2015 te Simonshaven, gemeente Nissewaard, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [aangever] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van [aangevers] lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 maart 2015 te Simonshaven, gemeente Nissewaard, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [aangever] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van [aangevers] lichaam, terwijl de uitvoering van de voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder parketnummer 10-710107-15 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren en 7 maanden, met aftrek van voorarrest en daarbij rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-710107-15 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 maart 2015 te Simonshaven, gemeente Nissewaard, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [aangever] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van [aangevers] lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Het standpunt van de verdediging
In hoger beroep heeft de verdediging op de gronden zoals vermeld in de pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot moord, nu het dossier voor het vereiste ‘voorbedachten rade’ geen dan wel onvoldoende bewijs bevat.
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op de gronden als vermeld in het schriftelijk requisitoir – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat poging tot moord door de verdachte op [aangever] wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt allereerst op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep vast dat de verdachte erkent dat hij op
30 maart 2015 op een parkeerplaats aan de Stompaardsedijk te Simonshaven meermalen met een vuurwapen op [aangever] heeft geschoten.
Het hof stelt vervolgens vast dat de verklaringen van de verdachte en die van [aangever] voor wat betreft de overige feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van het tenlastegelegde echter diametraal tegenover elkaar staan.
Bij de beoordeling dienen de tegengestelde verklaringen van de verdachte en [aangever] daarom zorgvuldig te worden gewogen tegen de achtergrond van de overige feiten en omstandigheden zoals die blijken uit hetgeen zich in het dossier bevindt en gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep om vast te stellen aan welke lezing van het schietincident op 30 maart 2015 juridisch het meeste gewicht toekomt.
Het hof overweegt daartoe het volgende en gaat daarbij uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
[Aangever] meldt zich kort na het schietincident op 31 maart 2015 omstreeks 00.38 uur en nog voordat hij zich voor zijn verwondingen onder medische behandeling laat stellen bij de politie. Hij overhandigt de verbalisanten dan een briefje met de adresgegevens van de mensen die hem van droge kleding hebben voorzien en wijst aan op welke locatie het schietincident heeft plaatsgevonden.
De verbalisanten nemen de schotwonden van [aangever] waar. Uit de letselbeschrijving van de FARR van 31 maart 2015 komt naar voren dat sprake was van twee schotwonden in de buik, twee (kleine) verwondingen op het achterhoofd en drie schotwonden bij de linkerschouder.
In de jas die [aangever] op dat moment aan heeft, wordt een Blackberry telefoon aangetroffen.
[Aangever] verklaart dan dat hij niet de naam van de schutter wil geven maar die wel aan zijn advocaat zal bekendmaken voor het geval hij alsnog doodgeschoten zou worden. Met [aangever] is meegekomen [getuige 1] die de dag na het schietincident verklaart dat [aangever] op 30 maart 2015 omstreeks 23.15-23.30 uur bij hem, [getuige 1], aankwam en verklaarde dat hij was beschoten door iemand met wie hij was meegereden.
[Aangever] specificeert vervolgens zijn eerste verklaring in navolgende verklaringen en in zijn aangifte. Hij geeft aan dat hij met de persoon die hem op kwam halen een afspraak had om met die persoon en nog twee anderen te praten. De Blackberry die bij hem in de jas van [getuige 1] is aangetroffen is een reserve PGP-toestel van hem, [aangever], die bij [getuige 1] in gebruik is. [Aangever] was gebeld en er was gezegd ‘Simonshaven’ waar [aangever] iemand kent.
De persoon die hem naar de parkeerplaats reed, was daar bekend. Aldaar is een pannenkoekhuis dat hemelsbreed 200 meter van de woning van “[naam]” is gelegen. In zijn aangifte geeft [aangever] aan dat hij op 30 maart 2015 in de middag een PGP-bericht ontving van de persoon die hij aanduidt als “Dader 1” die op die avond af wilde spreken voor een gesprek te Simonshaven bij [getuige 2] en dat nog twee andere personen daarbij aanwezig zouden zijn. [Aangever] heeft op 30 maart 2015 omstreeks 20.30 uur zijn woning verlaten en is met een VW Golf voorzien van het kenteken [kentekennummer], die hij tijdelijk had geleend van ene [betrokkene 1] uit Hellevoetsluis, naar de parkeerplaats bij het zwembad aan de West-Frankenlandsedijk te Schiedam gereden alwaar hij vervolgens als bijrijder in de auto van “Dader 1” is gestapt.
In de maand voor het schietincident is [aangever], die toen nog in Libanon verbleef, door een zoon van [betrokkene 2] benaderd voor een afspraak in maart 2015. Op zondag 29 maart 2015 heeft [aangever] bij voornoemd zwembad een afspraak gehad met [betrokkene 2] en diens andere zoon die [aangever] kent als “Tim”. Toen is voorgesteld om een bespreking te hebben bij [getuige 2] te Simonshaven. [Betrokkene 2] heeft op 30 maart 2015 aan [aangever] de afspraak bevestigd. [Aangever] is op 30 maart 2015 door “Tim” opgehaald in een VW Golf omdat volgens “Tim” diens Volvo een kapot remlicht had. [Aangever] herkent op de door de verbalisanten aan hem getoonde foto die “Tim” als de verdachte. Bij de ontmoeting met [betrokkene 2] op zondag 29 maart 2015 reed [betrokkene 2] in een BMW X6 en de verdachte was met diens Volvo. Op 30 maart 2015 had de verdachte in de VW Golf een sporttas op de achterbank staan. Op de parkeerplaats bij Simonshaven heeft de verdachte die van de achterbank weggepakt, is naar de achterbak gelopen, heeft de tas in de achterbak geplaatst en er een vuurwapen uitgehaald.
Naar de kern genomen heeft [aangever] dit als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 november 2016 nog eens herhaald. Na het schietincident heeft [aangever] voordat hij naar de politie ging een bericht gestuurd naar ene Victor in Libanon met als letterlijke tekst ‘The try to kil me.’
Het hof stelt vast dat [aangever] vanaf zijn eerste contact met de politie consistent en, hoewel in eerste instantie terughoudend waar het de afspraak op 30 maart 2015 en de naam van de schutter betreft, in toenemende mate gedetailleerd verklaart over hetgeen hem is overkomen.
Vervolgens is de vraag of de lezing van [aangever] steun vindt in getuigenverklaringen en bevindingen van de politie.
Naar het oordeel van het hof is dat het geval.
Uit onderzoek van de plaatsbepalingsapparatuur aan de Volvo van de verdachte blijkt dat deze auto op 29 maart 2015 rond 08.27 uur bij het zwembad te Schiedam parkeert. De getuige [getuige 1] verklaart dat [aangever] hem in de middag van 30 maart 2015 een bericht heeft gestuurd met de mededeling dat hij, [aangever], die avond om 21 uur een afspraak had met “opa” ofwel [betrokkene 2]. Uit onderzoek aan de PGP die [aangever] bij zich draagt als hij zich bij de politie meldt, blijkt dat [aangever] op 30 maart 2015 onder de naam “Visserman” een bericht heeft gestuurd aan [getuige 1] inhoudend dat [aangever] die avond met “opa” een afspraak heeft om 21.00 uur bij het zwembad met als doel om naar “[voornaam]” te rijden. Tevens blijkt uit dit onderzoek dat [aangever] inderdaad een bericht heeft verzonden aan ‘Victor’ met de tekst ‘The try to kil me’.
Het hof leest deze tekst tegen de achtergrond van het dossier als ‘They tried/try to kill me’.
De getuige [getuige 3] verklaart dat deze Victor een persoon is genaamd [betrokkene 3] en dat deze persoon hem heeft verteld over dit bericht. Ook overigens verklaart [getuige 3] over de toedracht van het schietincident zoals [aangever] die duidt en hij verklaart tevens dat hij een paar dagen na het schietincident door [betrokkene 2] is benaderd met de vraag waar [aangever] te vinden was.
Na het schietincident komt op 5 april 2015 bij [aangever] een man aan de deur die aan diens echtgenote vraagt of [aangever] thuis is. Dat blijkt een persoon genaamd [betrokkene 4] te zijn geweest.
Het hof leidt daar uit af dat uit de kring van personen met wie [aangever] zegt een afspraak te hebben op 30 maart 2015 blijkbaar na het schietincident belangstelling is voor de verblijfplaats van [aangever].
De verdachte heeft op 20 april 2015 tegenover de politie verklaard dat [aangever] op 6 april 2015 bij hem voor de deur stond met de mededeling dat hij mee moest naar een ontmoeting om te praten over een onder hem, verdachte, door de politie inbeslaggenomen partij weed waarover [aangever] vond dat hij, verdachte, geld schuldig was.
In opdracht van [aangever] is de verdachte vervolgens als bestuurder van een hem onbekende auto met [aangever] naar een parkeerplaats in de omgeving van Simonshaven gereden en heeft daar de auto geparkeerd. Op de ontmoetingsplaats heeft het schietincident plaatsgevonden.
Het hof stelt vast dat de door de verdachte genoemde datum aantoonbaar onjuist is en de verdachte heeft die datum pas gecorrigeerd nadat hem door de politie is aangegeven dat het schietincident op 30 maart 2015 had plaatsgevonden.
Dat de verdachte pas enige weken na het schietincident naar de politie is gegaan en daar dan niet de juiste datum kon benoemen van een naar zijn zeggen voor hem zo angstaanjagende ervaring is naar het oordeel van het hof minst genomen opmerkelijk te noemen.
Op 20 april 2015 verklaart de verdachte ten aanzien van de toedracht dat [aangever] op de parkeerplaats een vuurwapen uit de voorzijde van zijn broek haalde.
De verdachte zag naar eigen zeggen in een flits een lange loop. De verdachte heeft vervolgens op [aangever] geschoten. De verdachte geeft dan aan dat hij vervolgens met de auto waarmee hij naar de parkeerplaats was gereden naar Zeeland is gereden alwaar hij het wapen heeft weggegooid.
In zijn verklaring van 22 april 2015 verklaart hij dat toen hij zag dat [aangever] een wapen uit zijn broeksband pakte, hij er voor heeft gekozen op [aangever] te springen en het wapen van [aangever] af te pakken waarna hij op [aangever] heeft geschoten. Hij geeft daarbij aan dat hij vervolgens de hele nacht in de auto heeft gezeten, die de volgende dag ergens bij Tilburg heeft weggezet en de plaats niet op de kaart aan kan geven.
Als aan hem in nadere verhoren de lezing van [aangever] en nadere onderzoeksbevindingen worden voorgehouden zwijgt de verdachte.
De politie heeft daardoor niet aanstonds onderzoek naar het wapen en de auto kunnen doen.
Later onderzoek naar het wapen heeft geen enkel aanknopingspunt voor de lezing van de verdachte opgeleverd.
Ook ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 oktober 2016 weigert de verdachte uit te leggen wat hij in Zeeland heeft gedaan; hij erkent dat hij het hele gebied rond de plaats van het schietincident kent.
Het uiteindelijke onderzoek naar het wapen heeft op aanwijzen van de verdachte plaatsgevonden in Brouwershaven en is derhalve de plaats waarheen de verdachte na het schietincident is gereden.
Dat wordt ook overigens gestaafd door nader onderzoek naar de vervoersbewegingen van de auto waarmee de verdachte reed, een zwarte Golf met het valse kenteken [kentekennummer], in relatie tot de vervoersbewegingen van de Volvo van de verdachte en afgeluisterde telecommunicatie. Daar valt uit op te maken dat de verdachte nadat hij de Golf in Brouwershaven heeft achtergelaten, naar zijn woonplaats [woonplaats] is gegaan, vervolgens naar een vriend in Hellevoetsluis waar hij de nacht heeft doorgebracht waarna hij uiteindelijk op 31 maart 2015 in de middag met zijn eigen Volvo terug is gereden naar Brouwershaven. Daar is hij in de Golf gestapt en is daar mee naar de plaats gereden waar die auto uiteindelijk is achtergelaten, in of nabij Oirschot.
De Volvo staat in de tussentijd tot 20.43 uur stil in Brouwershaven. De Volvo vertrekt vervolgens om 20.44 uur en komt uiteindelijk aan in Schiedam.
Waarom de verdachte geen nadere informatie heeft willen verschaffen over de Golf die hij immers aan [aangever] toeschrijft, is gelet op dit nader onderzoek opmerkelijk. Het ligt immers in de rede om een auto niet zijnde verdachtes eigen auto na de gestelde vlucht vanaf de plaats van het schietincident ergens achter te laten in plaats van die auto een dag later nog eens te gaan verplaatsen, hetgeen naar zijn uiterlijke verschijningsvorm eerder duidt op het onvindbaar maken van een bij een misdrijf gebruikte auto.
Ook ligt het bij de lezing van de verdachte in de rede om direct aan de politie kenbaar te maken waar die auto is achtergelaten opdat de politie onderzoek had kunnen doen dat die lezing mogelijkerwijs had kunnen staven.
Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte niet willen verklaren wie hem destijds in Brouwerhaven heeft opgehaald en naar Schiedam heeft gebracht, noch concreet waar hij de zwarte Golf heeft achtergelaten, noch wie hem vervolgens vanaf de plaats waar hij die auto achterliet weer terug heeft vervoerd naar de plaats waar zijn Volvo geparkeerd stond, terwijl dit alles om uitleg schreeuwt als die in het voordeel van de verdachte zou (kunnen) zijn.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de lezing van de verdachte niet aannemelijk is geworden en die conclusie wordt nog eens versterkt door het volgende.
Opvallend is dat de verdachte pas bij gelegenheid van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 november 2016 (bij gelegenheid van het laatste woord) en bij gelegenheid van zijn verhoor door de raadsheer-commissaris in het kader van de te nemen beslissing over een reconstructie op 28 mei 2019 met meer details komt, zij het hoofdzakelijk over het schietincident. Hij verklaart dan dat hij toen hij het vuurwapen zag naar [aangever] is toegelopen, waarna hij in een worsteling is geraakt met [aangever] en het wapen van [aangever] heeft afgepakt.
Tegenover de raadsheer-commissaris geeft hij aan dat hij zag dat [aangever] een vuurwapen met een demper erop aan de voorkant uit zijn broeksband pakte, dat hij daarop aan de bestuurderskant de deur heeft dichtgegooid, achterlangs in, naar zijn schatting, 1 à 2 seconden om de auto is gerend, en op [aangever] die bezig was met uitstappen is gesprongen, hem bij zijn arm heeft gepakt en tegen het portier heeft gesmeten.
Hij weet niet meer of het wapen is gevallen of dat hij het uit de handen van [aangever] heeft gepakt. Als hem wordt voorgehouden wat hij op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 oktober 2016 heeft verklaard blijft hij er bij dat hij achter de auto langs is gelopen.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2020 zijn de beelden van de reconstructie uitgevoerd op
7 oktober 2019 getoond. Daarop is de verdachte te zien die aan de verbalisanten voordoet hoe hij op de handen van [aangever] keek toen die uitstapte en de demper van het vuurwapen zag. Uit die beelden valt tevens op te maken dat de verdachte aangeeft dat hij toen hij op [aangever] dook, zag dat diens handen leeg waren en dat hij het wapen bij de auto zag liggen, en één à twee stappen terug is gestapt om het wapen te pakken.
De politie heeft in een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 oktober 2019 gerelateerd wat de lengte is van het vuurwapen respectievelijk van de demper die gebruikt zijn bij de reconstructie, te weten circa 17-18 cm en 18 cm. Dat maakt de totale lengte circa 35-36 cm. De verdachte heeft verklaard dat het vuurwapen waarmee hij op [aangever] heeft geschoten twee-derde was qua lengte van het wapen gebruikt bij de reconstructie.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het bij de reconstructie gebruikte wapen alsmede - gelet op de verklaring van de verdachte - een kortere demper door de advocaten-generaal getoond.
Nog los van de omstandigheid dat het verwondert dat indien een medepassagier in een auto aan de voorkant van zijn broek een vuurwapen met demper van een ook in de lezing van de verdachte behoorlijke lengte uithaalt zonder dat dit object voor de verdachte die de auto bestuurde gedurende de rit of voorafgaand aan het instappen opgemerkt is, valt uit de beelden ook op te maken, nu daarop een tijdsaanduiding meeloopt, dat het achterlangs de auto lopen aanzienlijk meer seconden in beslag neemt dan dat de verdachte aangeeft. Dat de verdachte aan [aangever] die volgens de verdachte mogelijkerwijs op hem zou schieten in dat tijdsbestek het wapen heeft weten te ontfutselen op de manier zoals de verdachte verklaart, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Voorts komt gelet op hetgeen zich overigens in het dossier bevindt naar het oordeel van het hof betekenis toe aan de omstandigheid dat de auto van de verdachte op 30 maart 2015 eerder op de dag nabij de plaats waar het schietincident plaatsvond is geweest en de verdachte daarvoor geen nadere verklaring heeft gegeven anders dan in algemene zin dat het zou kunnen dat hij daar was omdat hij daar vaker was.
Het hof acht op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden de toedracht van het schietincident zoals de verdachte die heeft gegeven niet aannemelijk geworden.
Poging tot moord
Het handelen van de verdachte zoals daarvan blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden kan daarom naar zijn uiterlijke verschijningsvorm naar het oordeel van het hof niet anders worden begrepen dan zijnde gericht op het met voorbedachten rade van het leven beroven van [aangever]. Immers, de verdachte heeft zich, nadat er op 29 maart 2015 een ontmoeting met [aangever] heeft plaatsgevonden en hij, verdachte, eerder op
30 maart 2015 met zijn auto in de nabijheid van de latere plaats delict is geweest, van een vuurwapen en een andere dan zijn eigen auto voorzien, hij heeft daar vervolgens op de avond van 30 maart 2015 [aangever] mee opgehaald bij het zwembad te Schiedam en is met [aangever] als bijrijder naar de parkeerplaats nabij de Stompaardsedijk gereden en niet naar de plaats waar zoals met [aangever] was afgesproken een gesprek zou plaatsvinden met anderen.
Aldaar is hij uitgestapt en heeft hij het vuurwapen vanuit de kofferbak van de auto gepakt, is op [aangever] toegelopen en heeft meermalen op hem geschoten, ook nog toen [aangever] hem de rug toekeerde, wegvluchtte en in het water was gesprongen.
De locatie waar hij de auto heeft achtergelaten heeft hij niet willen noemen en het vuurwapen heeft hij onvindbaar gemaakt.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte dus ruimschoots, zowel voorafgaand aan 30 maart 2015 als bij gelegenheid van het moment van het schieten, de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Het hof komt daarom tot de kwalificatie van het handelen van de verdachte als moord en acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging een beroep gedaan op noodweer en noodweerexces.
Zoals hiervoor overwogen acht het hof de door en namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde toedracht niet aannemelijk geworden. Dat leidt tevens tot de slotsom dat naar het oordeel van het hof dus geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [aangever] waartegen een verdediging door de verdachte noodzakelijk was. Dat betekent dat niet is voldaan aan de eerste noodzakelijke voorwaarde voor de aanvaarding van een noodweer c.q. noodweerexces verweer zodat het hof niet toe komt aan de bespreking van de overige voorwaarden. Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt daarom afgewezen.
Ook overigens is er naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde dan wel de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
Het bewezenverklaarde is dus strafbaar en de verdachte ook.
Kwalificatie
Het onder parketnummer 10-710107-15 primair bewezenverklaarde levert op:
Poging tot moord.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot moord op [aangever]. Dat het slachtoffer daarbij niet is gedood, is een gelukkig toeval en zeker niet aan het handelen van de verdachte te danken. Een schotverwonding in de buik is immers potentieel dodelijk letsel. De verdachte heeft aldus op even koelbloedige als zeer grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Delicten als het onderhavige, gepleegd in het openbaar, dragen een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en daarnaast brengen deze bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 juli 2020.
Gelet op de aard en de ernst van het feit kan in een zaak als deze niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur. Gezien het feit dat het bij een poging is gebleven alsmede gezien de straffen die in vergelijkbare zaken plegen te worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof evenwel worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lagere duur dan door de advocaten-generaal is gevorderd.
Het hof is van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
8 jaren en 6 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel met de advocaten-generaal en de verdediging geconstateerd dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
Het hof stelt hiertoe het volgende vast:
- -
de verdachte is op 21 april 2015 in verzekering gesteld;
- -
op 15 maart 2017 is door de rechtbank vonnis gewezen;
- -
op 24 maart 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
- -
op 19 april 2018 heeft een pre-regiebehandeling plaatsgevonden;
- -
op 28 en 29 januari 2019 heeft een regiebehandeling plaatsgevonden;
- -
de geplande zittingsdagen in april en mei 2020 hebben niet kunnen plaatsvinden wegens de COVID-19 maatregelen;
- -
de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op
2 september 2020;
- -
het onderzoek ter terechtzitting is, na behandeling van alle overige zaken in het Focus-onderzoek, op 18 september 2020 gesloten;
- -
dit arrest wordt gewezen op 2 oktober 2020, ruim 3 jaren na het instellen van het hoger beroep.
De behandeling van de terechtzitting in hoger beroep is derhalve niet binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld afgerond met een eindarrest. Deze overschrijding is onder meer gelegen in de omvang en de ingewikkeldheid van de zaak, de omstandigheid dat de zaak van de verdachte gelijktijdig met de zaak van zes medeverdachten behandeld diende te worden en de getroffen maatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het Coronavirus, welke omstandigheden niet geheel voor rekening van de verdachte kunnen komen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en 6 maanden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
8 jaren opleggen.
Voorlopige hechtenis
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman primair opheffing en subsidiair schorsing van het bevel van de voorlopige hechtenis van de verdachte verzocht.
Gelet op de bewezenverklaring en de hoogte van de op te leggen straf wijst het hof deze verzoeken af.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het inhoudelijke oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-710107-15 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder parketnummer 10-710107-15 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. A.M.P. Gaakeer en mr. T.B. Trotman,
in bijzijn van de griffiers mr. C.B. Jans en
mr. M. Bazuin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 oktober 2020.