Hof Amsterdam, 18-01-2022, nr. 21/00339
ECLI:NL:GHAMS:2022:408
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-01-2022
- Zaaknummer
21/00339
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:408, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑01‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1746
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2022/0522
Uitspraak 18‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Naheffing bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een schorsing. Verzuimboete.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 21/00339
18 januari 2022
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. B. de Jong)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 20/1739 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 oktober 2019 aan belanghebbende
over het tijdvak 30 april 2018 tot en met 29 april 2019 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd ten bedrage van € 2.582, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 2.582.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 28 februari 2020, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 1.291.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak
van 1 april 2021 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.416;
- vermindert de boete tot € 1.208;
- bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele vergoeding; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 mei 2021 en aangevuld op 16 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is, met dagtekening 2 december 2021, een nader stuk ontvangen. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiser is van 9 augustus 2014 tot en met 29 april 2019 houder van een [auto] met kenteken [--.--.--] (hierna: de auto). De datum van het kentekenbewijs deel I(A) is 23 mei 2002.
2. De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister is van 9 oktober 2017 tot en met 7 oktober 2018 en van 8 oktober 2018 tot en met 29 april 2029 geschorst als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
3. Op 29 april 2019 omstreeks 14.14 uur is geconstateerd dat tijdens bovengenoemde schorsing met de auto gebruik is gemaakt van de weg. Met dagtekening 29 augustus 2019 is aan eiser een vooraankondiging naheffingsaanslag en boetebeschikking gestuurd. Hierop heeft eiser niet gereageerd. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.
4. In het beroepschrift staat – onder andere – vermeld: “(…) terwijl het voertuig is buitengezet voor een laatste eindcontrole samen met de verkoper, heeft verweerder een controle uitgevoerd. (…)”.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort de volgende door [A] , handelend onder de naam [B] te [Z] (hierna ook: de garagehouder), op 17 januari 2020 opgestelde verklaring:
“Hiermede verklaar ik dan mijn klant, [belanghebbende], voormalig eigenaar van de [auto] met kenteken [--.--.--] , deze auto onafgebroken gedurende de periode begin augustus 2017 (voor APK vervaldatum in dat jaar) tot 29-04-2019 aan mijn garagebedrijf heeft afgeven met de opdracht om deze APK waardig te maken.
Tevens verklaar ik dat de mankementen die verhopen hadden moeten worden, helaas niet oplosbaar bleken te zijn en dat er uiteindelijk, met goed voorafgaand overlegd, besloten is het eigendom van betreffende auto aan mijn garagebedrijf over te dragen. Daaromtrent is een vrijwaringsbewijs gedateerd 30 april 2019 afgegeven.
Tevens merk ik op dat [belanghebbende], gedurende voornoemde periode, geen gebruik zal hebben kunnen maken van deze auto op de openbare weg aangezien o.a. een mankement aan het koelvloeistofsysteem dit onmogelijk zou hebben gemaakt.”
2.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende een door de garagehouder aan zijn gemachtigde op 13 september 2021 verzonden emailbericht overgelegd, waarin het volgende staat vermeld:
“Geachte [gemachtigde van belanghebbende],
Zoals gevraagd verklaar ik ter aanvulling van mijn eerdere verklaring hierbij:
Ik, garagehouder [A] , begreep van [belanghebbende] dat er in de procedure tegen de Belastingdienst nog onduidelijkheid is over de feiten. Hierbij wil ik het volgende meedelen als aanvulling op mijn eerdere verklaring. De auto is, zonder ooit voorafgaand toestemming aan [belanghebbende] te hebben gevraagd, door een van mijn medewerkers buitengezet in het kader van verschillende werkzaamheden.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Bij het Hof is in geschil of de naheffingsaanslag en de verzuimboete, zoals deze na vermindering door de rechtbank nader zijn vastgesteld, terecht zijn opgelegd en – zo dit het geval is – (verder) dienen te worden verminderd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“Beoordeling
8. Gelet op hetgeen verweerder heeft gemeld ten aanzien van de naheffingsperiode moet het beroep gegrond worden verklaard.
Vrijstellingen.
9. Ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onder l van de Wet MRB kan vrijstelling van de mrb worden verkregen voor de auto waarmee gewoonlijk slechts over een geringe afstand gebruik van de weg wordt gemaakt. In artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit is vastgelegd onder welke voorwaarden deze vrijstelling van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft gesteld en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan deze voorwaarden is voldaan. Gelet hierop slaagt deze grief niet.
11. Ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onder m van de Wet MRB kan vrijstelling van mrb worden verkregen voor de dag waarop een auto aan een keuring als bedoeld in hoofdstuk V van de Wegenverkeerswet 1004 wordt onderworpen. Uit de informatie van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld is niet gebleken dat de auto op de dag van constatering aan een keuring zoals bedoeld in dat artikel was onderworpen. Dat de auto begin oktober 2017 naar de garage is gebracht met de bedoeling deze te laten keuren leidt niet tot de conclusie dat de auto op de dag van constatering is gekeurd. Ook deze grief slaagt niet.
De naheffingsaanslag en ABBB
12. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat op 29 april 2019 met de auto gebruik is gemaakt van de weg terwijl eiser de onder 2 genoemde schorsing niet had beëindigd.
13. Indien wordt geconstateerd dat met een auto gebruik van de weg wordt gemaakt terwijl het kenteken (de tenaamstelling) van die auto is geschorst, kan mrb over vier kwartalen worden nageheven. Dat staat in artikel 35 van de Wet MRB. Verweerder heeft er blijkens zijn bestendige gedragslijn voor gekozen altijd na te heffen. Volgens vaste jurisprudentie is deze gedragslijn niet onredelijk of anderszins onjuist. Niet is gebleken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan in dit geval van deze bestendige gedragslijn had moeten worden afgeweken.
De rechtbank overweegt dat op eiser als houder van het kenteken van de auto de verantwoordelijkheid rust om ervoor te zorgen dat aan de voorwaarden wordt voldaan die gelden ten aanzien van het schorsingsregime. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat van iemand die gebruik maakt van een begunstigende regeling (de schorsingsregeling) mag worden verwacht dat hij zich verdiept in de voorwaarden die aan die regeling zijn verbonden en zich daaraan houdt. Voorts mag van iemand die van die regeling gebruik maakt, worden verwacht dat hij zich moeite getroost om aan derden mede te delen dat de auto onder de schorsingsregeling valt. Gelet op eisers mededeling in het beroepschrift dat de constatering heeft plaatsgevonden “terwijl het voertuig is buitengezet voor een laatste eindcontrole samen met de verkoper (de rechtbank: zijnde eiser)” toont aan dat eiser op de hoogte was van het feit dat op die dag de met de auto gebruik is gemaakt van de weg.
Dat, zoals eiser stelt, slechts één dag met de auto van de weg gebruik is gemaakt, is, wat daar overigens van zij, niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Verder is voor wat betreft de berekening van de nageheven belasting niet van belang dat slechts gedurende een gedeelte van de periode geen gebruik van de weg is gemaakt (Hoge Raad, 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973).
Het feit dat de constatering heeft plaatsgevonden op de laatste dag van de schorsingsperiode maakt dit ook niet anders.
Gelet op dit alles heeft verweerder in redelijkheid de naheffingsaanslag kunnen opleggen.
Boete
14. Aangezien de verschuldigde motorrijtuigenbelasting over het onderhavige naheffingstijdvak - vanwege het niet hebben voldaan aan één van de voorwaarden van de schorsingsregeling - ten onrechte niet op aangifte is voldaan, is dit een verzuim waarvoor een verzuimboete wordt opgelegd van maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting, met een minimum van € 50 en een maximum van € 5.278.
Dit staat in artikel 37 van de Wet MRB in samenhang bezien met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en paragraaf 34, onderdeel 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB).
Aangezien de onderhavige verzuimboete met in achtneming van voormelde bepalingen is vastgesteld en in de bezwaarfase is verminderd tot 50%, is in zoverre de verzuimboete terecht en tot de juiste hoogte opgelegd.
15. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval staat vast dat aan één van de voorwaarden voor de schorsingsregeling niet is voldaan. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan de schorsingsvoorwaarden spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) kunnen aanleiding zijn tot matiging dan wel het achterwege laten van de boete.
16. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van avas. Dat, zoals eiser stelt, de garagehouder de auto heeft buiten gezet en hij daar niets aan kon doen is in tegenspraak met zijn mededeling dat de constatering heeft plaatsgevonden “terwijl het voertuig is buitengezet voor een laatste eindcontrole samen met de verkoper”. Hieruit blijkt dat eiser wist dat met de auto gebruik van de weg werd gemaakt. Gelet hierop is er geen sprake van avas.
De rechtbank heeft in dit opzicht meegewogen dat de boete is opgelegd aan een persoon die gebruik maakt van een begunstigende regeling, van wie mag worden verwacht dat hij zich vooraf op de hoogte stelt van de voorwaarden en bepalingen behorende bij die regeling en zich daar ook aan houdt.
17. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzondere omstandigheid. Dat de boete is gebaseerd op een naheffingsaanslag die volgens eiser is gebaseerd op een fictieve naheffingsperiode zonder tegenbewijsregeling is niet een bijzondere omstandigheid. Deze wettelijke bepalingen gelden immers voor iedereen die zich niet aan de voorwaarden houden. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om de boete te matigen omdat er volgens eiser sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Wanneer een controle plaatsvindt, is niet relevant voor het al dan niet opleggen van een boete.
Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat een boete van 50%, zijnde € 1.208, passend en geboden is en ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden deze verder te matigen of te vernietigen.
18. Gelet op hetgeen onder 7 en 8 is vermeld en overwogen wordt het beroep gegrond verklaard.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding indien verweerder deze niet tijdig vergoedt. De rechtbank honoreert dit verzoek. Verweerder dient over de toegekende proceskostenvergoeding, ad € 1.598 wettelijke rente te vergoeden indien dit bedrag niet binnen vier weken na verzenddatum van deze uitspraak is voldaan.”
5. Beoordeling van het hoger beroep
De naheffingsaanslag
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende terecht is aangemerkt als de houder van de personenauto, dat vanaf 9 oktober 2017 op aanvraag van belanghebbende de geldigheid van het voor de personenauto afgegeven kentekenbewijs is geschorst, en dat op 29 april 2019 ambtenaren van de Belastingdienst hebben geconstateerd dat de personenauto stond geparkeerd op de openbare weg.
5.2.
Ingevolge artikel 35, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WvW). De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 35, lid 2, van de Wet).
5.3.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat artikel 35, lid 2, van de Wet niet is gestoeld op de fictie dat gedurende de desbetreffende drie tijdvakken met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg en vanwege dat belastbare feit over alle vier tijdvakken motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Het is voor het berekende bedrag niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt. Het gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor het kentekenbewijs is geschorst moet worden gelijkgesteld met een betalingsverzuim (vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.3.4 en 3.5.2). Artikel 35, lid 2, van de Wet voorziet derhalve in een specifieke methode voor berekening van het na te heffen belastingbedrag, inhoudende dat dit bedrag wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. De onderhavige situatie, waarin gedurende een (groot) gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt, is derhalve door de wetgever voorzien. Het Hof ziet dan ook geen reden om af te wijken van voormelde berekeningsmethode.
5.4.
De inspecteur heeft ter zitting bij het Hof verklaard, en het Hof heeft geen reden om aan die verklaring te twijfelen, dat in alle gevallen waarin ambtenaren van de Belastingdienst constateren dat met een personenauto – waarvan het afgegeven kenteken is geschorst – van de openbare weg gebruik wordt gemaakt, de verschuldigde motorrijtuigenbelasting met toepassing van het bepaalde in artikel 35 van de Wet van de houder van die personenauto wordt nageheven. De inspecteur is niet gehouden daartoe een ander beleid te formuleren. Ook niet voor gevallen waarin de desbetreffende belastingplichtige niet wist dat door de garagehouder met de personenauto van de openbare weg gebruik is gemaakt.
5.5.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en door de rechtbank tot het juiste bedrag is verminderd.
Verzuimboete
5.6.
Nu de inspecteur terecht op grond van artikel 35 van de Wet van belanghebbende motorrijtuigenbelasting heeft nageheven, staat daarmee voorts vast dat sprake is van een betalingsverzuim als bedoeld in artikel 37 van de Wet in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.5.2). Voor het opleggen van een verzuimboete als hier aan de orde is niet relevant of belanghebbende al dan niet opzettelijk of ‘grofschuldig’ heeft gehandeld. Ook als dat niet het geval is, kan de inspecteur namelijk een verzuimboete opleggen, met dien verstande dat in gevallen waarin sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas), oplegging van de verzuimboete achterwege dient te blijven. Van afwezigheid van alle schuld is sprake indien de belastingplichtige alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van hem verwacht konden worden om gebruik van de openbare weg met de personenauto te voorkomen.
5.7.
Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die kunnen leiden tot het oordeel dat bij belanghebbende sprake is van afwezigheid van alle schuld. Weliswaar is van de zijde van belanghebbende betoogd dat “de garagehouder op de hoogte [was] van de (jarenlange) schorsing”, maar dat vindt geen steun in de verklaringen van de garagehouder. Ook niet uit de verklaring die in hoger beroep is overgelegd (zie hiervoor onder 2.3). Nu de inspecteur vanaf de aanvang van de procedure herhaaldelijk heeft betwist dat de garagehouder op de hoogte zou zijn geweest van de (verlenging van de) schorsing, had het op de weg van belanghebbende gelegen om met een dergelijke verklaring (van de garagehouder) te komen. Dit brengt mee dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van hem verwacht konden worden om gebruik van de openbare weg met de personenauto te voorkomen. De inspecteur is derhalve in zoverre bevoegd geweest de onderhavige verzuimboete aan belanghebbende op te leggen.
5.8.
Evenmin zijn feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die met zich brengen dat de opgelegde verzuimboete (verder) moet worden gematigd. Het Hof acht de verzuimboete, welke is verminderd tot 50% van het nageheven belastingbedrag, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 18 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.