CRvB, 18-03-2004, nr. 01/5222 CSV
ECLI:NL:CRVB:2004:AO6399
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-03-2004
- Zaaknummer
01/5222 CSV
- LJN
AO6399
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO6399, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑03‑2004; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Toepassing Fooienbesluit voor werknemers in de zin van de cao voor het horeca- en aanverwante bedrijf.
Partij(en)
01/5222 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 maart 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen correctienota's, gedateerd 26 augustus 1998, over de jaren 1993 tot en met 1996 voor wat betreft de nota's over de jaren 1993 tot en met 1995 deels gegrond verklaard en voor wat betreft de nota over 1996 ongegrond verklaard. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit zijn besluit van 25 augustus 1998, inhoudende de registratie van een eerste verzuim over de jaren 1993 tot en met 1996, gehandhaafd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 2 augustus 2001 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het ziet op hetgeen in dit besluit is vervat ten aanzien van de correctienota's over 1993 tot en met 1995, dit besluit vernietigd op die onderdelen, bepaald dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw beslist op de bezwaren tegen de correctienota's over 1993 tot en met 1995, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, bepaald dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht vergoedt en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant. Appellant is bij gemachtigde drs. R.H. Struijk, accountant te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 7 november 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 30 januari 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 januari 2004, waar appellant niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. F. Gerritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In de periode van februari/april 1998 is bij appellant een looncontrole gehouden over de jaren 1993 tot en met 1996. In die jaren exploiteerde appellant drie Japanse restaurants en een karaokebar. Bij deze controle is geconstateerd dat de uitbetaalde lonen lager waren dan de lonen vermeld in de van toepassing zijnde cao voor de horeca. Met toepassing van artikel 3 van het besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 22 december 1989 inzake waardering van fooien, Stcrt. 252, (hierna: het Fooienbesluit) is in het van de looncontrole opgemaakte rapport het door appellant in de betrokken jaren verantwoorde premieloon gecorrigeerd. Dit heeft geleid tot aanvullende premienota's van 26 augustus 1998. Tevens is bij besluit van 25 augustus 1998 een eerste verzuim geregistreerd.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de aan hem opgelegde correctienota's gedeeltelijk gegrond verklaard voor wat betreft de jaren 1993 tot en met 1995 omdat is gebleken dat een aantal, in het besluit genoemde werknemers van appellant in die jaren meer verdiende dan het cao-loon. Een aanpassing van de nota's over deze jaren is daarbij in het vooruitzicht gesteld. De nota over 1996 en de registratie van een eerste verzuim heeft gedaagde in stand gelaten.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de jaren 1993 tot en met 1995 op de grond dat de aankondiging van nieuwe nota's over de jaren 1993 tot en met 1995 is strijd moet worden geacht met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zoverre het bestreden besluit ziet op de verzuimregistratie en de nota over 1996, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat dit besluit in rechte stand kan houden.
Naar het oordeel van de rechtbank is terecht artikel 3 van het Fooienbesluit toegepast. Daarbij heeft zij gewezen op de tekst van deze bepaling alsmede op de toelichting daarop. Het door appellant onder verwijzing naar een besluit van 10 februari 1997, bij welk besluit correctienota's over de jaren 1989 tot en met 1992 zijn ingetrokken, gedane beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank niet gehonoreerd. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellant uit dit besluit in redelijkheid niet anders kunnen afleiden dan dat is bedoeld de ambtshalve premieoplegging wegens de lange afhandelingsduur in te trekken zonder dat hieraan rechten kunnen worden ontleend voor de premieafdracht over de perioden na 1992.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het opnieuw nemen van primaire besluiten gezien de verstreken periode en de (maximale) correctietermijn onredelijk is en wettelijk niet is toegestaan; dat, nu hij bij de vaststelling van het loon geen rekening heeft gehouden met het ontvangen van fooien, artikel 3, eerste lid, van het Fooienbesluit toepassing mist; dat hij conform instructies van gedaagde terecht het daadwerkelijk uitbetaalde loon als premieloon heeft verantwoord, en dat gedaagde met zijn besluit van 10 februari 1997 het vertrouwen heeft gewekt dat pas in de toekomst mogelijk correcties zouden kunnen volgen.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De grief met betrekking tot het opnieuw nemen van een besluit waartegen weer bezwaren kunnen worden ingebracht, mist naar het oordeel van de Raad feitelijke grondslag, nu de rechtbank gedaagde heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de nota's over de jaren 1993 tot en met 1995. De nota's zelf heeft de rechtbank niet vernietigd.
Met betrekking tot het gestelde omtrent het Fooienbesluit overweegt de Raad dat in artikel 1 is bepaald dat, indien in dit besluit niet anders is bepaald, fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon worden gerekend, voorzover bij het bepalen van het aan de werknemer rechtens toekomende loon met het ontvangen van deze fooien of dergelijke prestaties van derden geen rekening is gehouden. Naar van de zijde van gedaagde ter zitting terecht is gesteld, is dit in het besluit, te weten in artikel 3, anders bepaald voor werknemers in de zin van de cao voor het horeca- en aanverwante bedrijf. Dit betekent dat appellant zich niet kan beroepen op artikel 1 van het Fooienbesluit. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor 1996 artikel 3, eerste lid, van het Fooienbesluit terecht en op een juiste wijze is toegepast. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank hieromtrent.
De grief van appellant dat hij heeft gehandeld in overeenstemming met instructies van gedaagde, faalt nu deze grief niet is onderbouwd.
Met betrekking tot het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel volgt de Raad de rechtbank. Uitdrukkelijk is in het besluit van 10 februari 1997 een voorbehoud gemaakt voor de periode na de periode waarop dit besluit ziet.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt en de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet
Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uit-spraak ter post is bezorgd, een beroep-schrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.