Procestaal: Pools.
HvJ EU, 12-10-2023, nr. C-21/22
ECLI:EU:C:2023:766
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-10-2023
- Magistraten
K. Jürimäe, N. Piçarra, M. Safjan, N. Jääskinen, M. Gavalec
- Zaaknummer
C-21/22
- Conclusie
M. campos sánchez-bordona
- Roepnaam
OP (Choix du droit d’un État tiers pour la succession)
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:766, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑10‑2023
ECLI:EU:C:2023:247, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑03‑2023
Uitspraak 12‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Toepasselijk nationaal recht op het gebied van erfopvolging — Verordening (EU) nr. 650/2012 — Artikel 22 — Rechtskeuzebeding — Personele werkingssfeer — Onderdaan van een derde land — Artikel 75 — Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten — Bilaterale overeenkomst tussen de Republiek Polen en Oekraïne
K. Jürimäe, N. Piçarra, M. Safjan, N. Jääskinen, M. Gavalec
Partij(en)
In zaak C-21/22,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Opolu (rechter in eerste aanleg Opole, Polen) bij beslissing van 10 december 2021, ingekomen bij het Hof op 7 januari 2022, in de procedure
OP
tegen
Notariusz Justyna Gawlica,
in tegenwoordigheid van:
Marcin Margoński,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Piçarra, M. Safjan, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Notariusz Justyna Gawlica, vertegenwoordigd door M. Margoński, zastępca notarialny,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Zs. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda en W. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2023,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 22 en 75 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107, met rectificatie in PB 2015, L 43, blz. 33).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen OP, een Oekraïense staatsburger die woont in Polen, waar zij mede-eigenaar is van een onroerend goed, en de notarieel medewerker die het beheert voert van Notariusz Justyna Gawlica (notariskantoor Justyna Gawlica, Krapkowice, Polen) (hierna: ‘notarieel medewerker’), over de weigering van de notaris om een authentiek testament op te stellen dat een beding bevat op grond waarvan het op de nalatenschap van OP toepasselijke recht het Oekraïense recht is.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 7, 37, 38, 57 en 59 van verordening nr. 650/2012 luiden als volgt:
- ‘(7)
De goede werking van de interne markt moet worden vergemakkelijkt door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. In de Europese justitiële ruimte moeten burgers op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren. De rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap moeten daadwerkelijk worden gegarandeerd.
[…]
- (37)
Om burgers zonder verlies aan rechtszekerheid te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, moet deze verordening het hun mogelijk maken van tevoren het recht te kennen dat op hun nalatenschap van toepassing zal zijn. Geharmoniseerde collisieregels moeten worden vastgesteld om tegenstrijdige uitkomsten te voorkomen. De hoofdregel moet ervoor zorgen dat de erfopvolging op voorzienbare wijze wordt beheerst door een recht waarmee het nauw verbonden is. Dat recht moet, ter wille van de rechtszekerheid en om versnippering van de nalatenschap te voorkomen, de gehele erfopvolging beheersen, dat wil zeggen alle bestanddelen ervan, ongeacht hun aard en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden.
- (38)
Deze verordening moet burgers de mogelijkheid bieden om van tevoren de erfopvolging te regelen door middel van een keuze van het op hun nalatenschap toepasselijke recht. Deze keuze moet worden beperkt tot het recht van een staat waarvan zij de nationaliteit bezitten, zodat er een band is tussen de erflater en het gekozen recht en om te voorkomen dat een recht wordt gekozen met het specifieke oogmerk de erfgenamen die recht hebben op een wettelijk erfdeel te kort te doen in hun legitieme verwachtingen.
[…]
- (57)
De collisieregels in deze verordening kunnen leiden tot de toepassing van het recht van een derde staat. Indien dat het geval is, moet rekening worden gehouden met de regels van internationaal privaatrecht van die staat. Als die regels voorzien in terugverwijzing naar hetzij het recht van een lidstaat, hetzij naar het recht van een derde staat die zijn eigen erfrecht zou toepassen, moet in het belang van de internationale consistentie deze terugverwijzing worden aanvaard. Terugverwijzing moet echter worden uitgesloten in het geval de erflater een rechtskeuze heeft gemaakt voor het recht van een derde staat.
[…]
- (59)
Gelet op de algemene doelstelling van deze verordening, namelijk de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken, ongeacht of deze beslissingen in contentieuze of niet-contentieuze procedures zijn gewezen, moeten in deze verordening regels betreffende de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen worden vastgelegd die gelijkaardig zijn aan die welke de Unie reeds op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken heeft vastgesteld.’
4
Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift ‘Forumkeuzeovereenkomst’, bepaalt in lid 1:
‘Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kunnen de betrokken partijen overeenkomen dat een gerecht of de gerechten van die lidstaat bij uitsluiting bevoegd zijn om uitspraak te doen over elke aangelegenheid die de erfopvolging betreft.’
5
Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift ‘Onbevoegdverklaring in geval van een rechtskeuze’, luidt als volgt:
‘Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kan het op grond van artikel 4 of artikel 10 aangezochte gerecht:
[…]’
6
Artikel 12 van verordening nr. 650/2012, met als opschrift ‘Beperking van de procedure’, bepaalt in lid 1:
‘Indien de nalatenschap goederen omvat, die zich in een derde land bevinden, kan het gerecht dat is aangezocht om te oordelen over de erfopvolging, op verzoek van een van de partijen beslissen geen uitspraak te doen over een of meer van deze goederen indien kan worden verwacht dat zijn beslissing ten aanzien van deze goederen in dat derde land niet zal worden erkend en, in voorkomend geval, niet uitvoerbaar zal worden verklaard.’
7
Artikel 20 van die verordening, met als opschrift ‘Universele toepassing’, bepaalt:
‘Elk recht dat bij deze verordening is aangewezen, wordt toegepast, ongeacht of dit het recht van een lidstaat is of niet.’
8
Artikel 21 van die verordening, met als opschrift ‘Algemene regel’, bepaalt in lid 1:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.’
9
Artikel 22 van verordening nr. 650/2012, met als opschrift ‘Rechtskeuze’, bepaalt in lid 1:
‘Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.
[…]’
10
Artikel 75 van die verordening, met als opschrift ‘Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten’, bepaalt in lid 1:
‘Deze verordening laat onverlet de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die betrekking hebben op kwesties waarop deze verordening van toepassing is.
[…]’
Pools recht
11
In de overeenkomst van 24 mei 1993 tussen de Republiek Polen en Oekraïne betreffende rechtshulp en rechtsbetrekkingen in burgerlijke en strafzaken (hierna: ‘bilaterale overeenkomst’), is in artikel 37 bepaald:
‘De rechtsbetrekkingen inzake de overerving van roerende goederen worden beheerst door het recht van de overeenkomstsluitende partij waarvan de erflater de nationaliteit bezat op het tijdstip van zijn overlijden.
De rechtsbetrekkingen inzake de overerving van onroerende goederen worden beheerst door het recht van de overeenkomstsluitende partij op het grondgebied waarvan de goederen gelegen zijn.
Of de goederen die deel uitmaken van de nalatenschap als roerende dan wel als onroerende goederen worden beschouwd, wordt bepaald aan de hand van het recht van de overeenkomstsluitende partij op het grondgebied waarvan de goederen zich bevinden.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
OP, een Oekraïense staatsburger die in Polen woont, is mede-eigenaar van een onroerend goed in die lidstaat. Zij heeft de notariële medewerker verzocht om een authentiek testament op te stellen dat een beding bevat op grond waarvan op haar nalatenschap het Oekraïense recht van toepassing is.
13
De notarieel medewerker heeft geweigerd om een dergelijke akte op te stellen en voerde daarbij hoofdzakelijk twee redenen aan. Ten eerste kent artikel 22 van verordening nr. 650/2012, gelezen in het licht van overweging 38 van die verordening, alleen aan onderdanen van de lidstaten van de Unie het recht toe om het toepasselijke recht te kiezen. Ten tweede bepaalt artikel 37 van de bilaterale overeenkomst — die in ieder geval voorrang heeft op die verordening — dat het toepasselijke recht op het gebied van erfopvolging het recht is van de staat waarvan de erflater de nationaliteit bezit wanneer het gaat om roerende goederen, en het recht van de staat waar de goederen zich bevinden wanneer het gaat om onroerende goederen. Derhalve was de notariële medewerker van mening dat het toepasselijk recht inzake de erfopvolging van OP met betrekking tot de onroerende goederen die zij in Polen bezit het Poolse recht is.
14
OP heeft bij de verwijzende rechter, de Sąd Okręgowy w Opolu (rechter in eerste aanleg Opole, Polen) beroep ingesteld tegen de weigering van de notariële medewerker, op grond dat deze zich op een onjuiste lezing van verordening nr. 650/2012 had gebaseerd. Zij heeft in dat verband in het bijzonder aangevoerd dat volgens artikel 22 ‘een persoon’ het recht van zijn land kan kiezen als het recht dat van toepassing is op zijn erfopvolging. Voorts heeft zij betoogd dat artikel 75, lid 1, van die verordening tot doel heeft ervoor te zorgen dat deze verordening in overeenstemming blijft met de verplichtingen die volgen uit de door de lidstaten met derde staten gesloten overeenkomsten. Aangezien de bilaterale overeenkomst de rechtskeuze inzake de erfopvolging niet regelt, is de toepassing van artikel 22 van verordening nr. 650/2012 volgens OP niet onverenigbaar met die bilaterale overeenkomst.
15
In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Opolu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 22 van [verordening nr. 650/2012] aldus worden uitgelegd dat een persoon die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie is, het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst?
- 2)
Moet artikel 75 juncto artikel 22 van [die] verordening […] aldus worden uitgelegd dat, wanneer een tussen een lidstaat en een derde [staat] gesloten bilaterale overeenkomst de rechtskeuze inzake erfopvolging niet regelt maar bepaalt welk recht op de erfopvolging van toepassing is, een onderdaan [van die derde staat] die zijn woonplaats heeft in die lidstaat het toepasselijke recht kan kiezen?’
Eerste vraag
16
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 22 van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een lidstaat van de Unie woont, het recht van dat derde land kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst.
17
Artikel 22 van verordening nr. 650/2012 bepaalt dat een ‘persoon […] als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat [kan] kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.’
18
Zoals blijkt uit de bewoordingen ervan ziet deze bepaling op elke ‘persoon’, zonder enig onderscheid te maken tussen onderdanen van de lidstaten van de Unie en onderdanen van derde staten. De enige beperking op de keuzevrijheid waarover een dergelijke persoon beschikt, is immers dat hij alleen het recht kan kiezen van een staat waarvan hij de nationaliteit bezit, ongeacht of die staat een lidstaat van de Unie is of niet.
19
Bijgevolg kan niet worden gesteld dat alleen burgers van de Unie een dergelijke keuzevrijheid kunnen genieten.
20
Deze letterlijke uitlegging vindt steun in andere bepalingen van verordening nr. 650/2012 die eveneens verwijzen naar het recht van een derde land dat geen deel uitmaakt van de Unie.
21
Zo bepaalt artikel 20 van die verordening ten eerste dat elk recht dat bij deze verordening is aangewezen wordt toegepast, ongeacht of dit het recht van een lidstaat is of niet. Hoewel uit overweging 57 van verordening nr. 650/2012 blijkt dat de in deze verordening neergelegde collisieregels kunnen leiden tot de toepassing van het recht van een derde land en dat in een dergelijk geval rekening moet worden gehouden met de verwijzingsregels van het internationaal privaatrecht van die staat, wordt daarin uitdrukkelijk gepreciseerd dat een dergelijke verwijzing moet worden uitgesloten ‘in het geval de erflater een rechtskeuze heeft gemaakt voor het recht van een derde staat’.
22
Ten tweede beperkt artikel 5 van die verordening de forumkeuzeovereenkomsten tot de hypothese waarin ‘het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 [van de verordening] gekozen recht het recht van een lidstaat is’. Evenzo regelt artikel 6 van die verordening de onbevoegdverklaring ‘[w]anneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is’. Dergelijke preciseringen hebben alleen zin als er een andere mogelijkheid bestaat dan het recht van een lidstaat. Als het dus niet het recht van een lidstaat is, kan het enkel het recht van een derde staat zijn.
23
Ten derde doelt overweging 38 van verordening nr. 650/2012 met de vermelding dat ‘[d]eze verordening […] burgers de mogelijkheid [moet] bieden om van tevoren de erfopvolging te regelen door middel van een keuze van het op hun nalatenschap toepasselijke recht’, op generieke wijze op alle ‘burgers’ en niet alleen op burgers van de Unie.
24
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 22 van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een lidstaat van de Unie woont, het recht van dat derde land kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst.
Tweede vraag
25
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 75 van verordening nr. 650/2012, gelezen in samenhang met artikel 22 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat van de Unie vóór de vaststelling van die verordening een bilaterale overeenkomst heeft gesloten met een derde land waarin het op het gebied van erfopvolging toepasselijke recht wordt aangewezen en waarin niet uitdrukkelijk wordt voorzien in de mogelijkheid om een ander recht te kiezen, een onderdaan van dat derde land die in de betrokken lidstaat woont het recht van dat derde land kan kiezen om zijn erfopvolging in het geheel te beheersen.
26
Dienaangaande volgt in wezen uit artikel 75, lid 1, van verordening nr. 650/2012 dat de toepassing van deze verordening de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten partij zijn, onverlet laat, voor zover ten eerste de betrokken lidstaat of lidstaten reeds partij was of waren bij het betreffende internationale verdrag op het tijdstip van vaststelling van verordening nr. 650/2012 en, ten tweede, dat verdrag betrekking heeft op kwesties waarop deze verordening van toepassing is. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer de Uniewetgever heeft bepaald dat de toepassing van een verordening bestaande internationale verdragen ‘onverlet laat’, deze verdragen van toepassing zijn in geval van samenloop met die verordening (zie naar analogie arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C-533/08, EU:C:2010:243, punt 46).
27
Wanneer een lidstaat partij is bij een bilaterale overeenkomst die vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 650/2012 met een derde land is gesloten en die bilaterale overeenkomst bepalingen op het gebied van erfopvolging bevat, moeten dus in beginsel de bepalingen van die overeenkomst en niet de desbetreffende bepalingen van verordening nr. 650/2012 worden toegepast.
28
Zoals de advocaat-generaal in de punten 29 en 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is artikel 75 van verordening nr. 650/2012 bovendien geen op zichzelf staande bepaling in de instrumenten van de Unie inzake justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken. Er zijn immers vele andere verordeningen en verdragen die zien op de betrekkingen tussen particulieren in de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en die bepalingen bevatten die in een soortgelijke logica passen als die van artikel 75 van verordening nr. 650/2012.
29
In deze context heeft het Hof geoordeeld dat het artikel dat in de betrokken Unierechtelijke handeling de verhouding tussen die handeling en de internationale verdragen regelt, geen strekking mag hebben die in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de wettelijke regeling waartoe dit artikel behoort (zie in die zin arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C-533/08, EU:C:2010:243, punt 51).
30
In casu bestaat het doel van verordening nr. 650/2012 — zoals in wezen blijkt uit de overwegingen 7 en 59 ervan — in het wegnemen van belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die moeilijkheden kunnen ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen, met name door regels vast te stellen betreffende de bevoegdheid en het toepasselijke recht, alsmede betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging in een lidstaat van beslissingen en handelingen uit andere lidstaten.
31
In dit verband wordt in artikel 21 van deze verordening (‘Algemene regel’) een standaard aanknopingsfactor vastgesteld die wordt bepaald aan de hand van de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van overlijden. Gelet op de structuur van de verordening moet de in artikel 22 ervan geregelde mogelijkheid om het recht te kiezen van de staat waarvan de erflater de nationaliteit bezit, worden begrepen als een afwijking van de algemene regel van artikel 21 van die verordening.
32
Bovendien vormen zowel de gewone verblijfplaats als de nationaliteit objectieve aanknopingsfactoren die beide bijdragen tot de blijkens overweging 37 van verordening nr. 650/2012 door deze verordening nagestreefde doelstelling van rechtszekerheid van de partijen bij de erfrechtprocedure.
33
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de mogelijkheid om het op de eigen erfopvolging toepasselijke recht te kiezen niet kan worden beschouwd als een beginsel dat ten grondslag ligt aan verordening nr. 650/2012 en dus aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie, waarvan die verordening een instrument is.
34
Het is juist dat het Hof heeft geoordeeld dat de algemene doelstelling van de verordening, namelijk de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken, aansluit bij het beginsel van eenheid van de erfopvolging (zie in die zin arrest van 21 juni 2018, Oberle, C-20/17, EU:C:2018:485, punten 53 en 54). Dit is echter geen absoluut beginsel [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht), C-80/19, EU:C:2020:569, punt 69].
35
Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, voorziet artikel 12, lid 1, van die verordening in dit verband uitdrukkelijk in een afwijking van dit beginsel door toe te staan dat de bevoegde rechter geen uitspraak doet over goederen die zich in derde landen bevinden wanneer te vrezen valt dat de beslissing in die landen niet zal worden erkend of niet uitvoerbaar zal worden verklaard.
36
Hieruit volgt dat de Uniewetgever in bepaalde bijzondere gevallen uitdrukkelijk het splitsingsmodel van de nalatenschap heeft willen eerbiedigen dat in de betrekkingen met bepaalde derde staten kan worden toegepast.
37
Bijgevolg staat het stelsel van verordening nr. 650/2012 er niet aan in de weg dat op grond van een bilaterale overeenkomst die vóór de vaststelling van deze verordening is gesloten tussen een lidstaat en een derde land, en gelet op de uitzondering van artikel 75, lid 1, van die verordening, de onderdaan van een derde land die woont in de door die bilaterale overeenkomst gebonden lidstaat, niet de mogelijkheid heeft om het op zijn erfopvolging toepasselijke recht te kiezen. Dit resultaat is bovendien in overeenstemming met het in artikel 351, eerste alinea, VWEU neergelegde beginsel met betrekking tot de werking van internationale overeenkomsten die de lidstaten vóór hun toetreding tot de Unie hebben gesloten.
38
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 75 van verordening nr. 650/2012, gelezen in samenhang met artikel 22 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, wanneer een lidstaat van de Unie vóór de vaststelling van die verordening een bilaterale overeenkomst heeft gesloten met een derde land waarin het op het gebied van erfopvolging toepasselijke recht wordt aangewezen en waarin niet uitdrukkelijk wordt voorzien in de mogelijkheid om een ander recht te kiezen, een onderdaan van dat derde land die in de betrokken lidstaat woont het recht van dat derde land niet kan kiezen om zijn erfopvolging in het geheel te beheersen.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 22 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring
moet aldus worden uitgelegd dat
een onderdaan van een derde land die in een lidstaat van de Europese Unie woont, het recht van dat derde land kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst.
- 2)
Artikel 75 van verordening nr. 650/2012, gelezen in samenhang met artikel 22 van deze verordening,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich er niet tegen verzet dat, wanneer een lidstaat van de Unie vóór de vaststelling van die verordening een bilaterale overeenkomst heeft gesloten met een derde land waarin het op het gebied van erfopvolging toepasselijke recht wordt aangewezen en waarin niet uitdrukkelijk wordt voorzien in de mogelijkheid om een ander recht te kiezen, een onderdaan van dat derde land die in de betrokken lidstaat woont het recht van dat derde land niet kan kiezen om zijn erfopvolging in het geheel te beheersen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑10‑2023
Conclusie 23‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, aanvaarding en tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging — Verordening (EU) nr. 650/2012 — Werkingssfeer — Rechtskeuze — Bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land
M. campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-21/221.
OP
in tegenwoordigheid van:
Justyna Gawlica, notaris
[verzoek van de Sąd Okręgowy w Opolu (rechter in eerste aanleg Opole, Polen) om een prejudiciële beslissing]
1.
Met dit verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof, voor de tweede maal met betrekking tot dezelfde feiten2., verzocht om uitlegging te geven aan verordening (EU) nr. 650/20123..
2.
In het bijzonder zal het Hof zich, op basis van onder meer de artikelen 22 en 75 van deze verordening, moeten uitspreken over de vraag of:
- —
een persoon die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie is, het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in haar geheel beheerst (eerste prejudiciële vraag);
- —
gelet op het bestaan van een bilaterale overeenkomst tussen Polen en Oekraïne, die niet uitdrukkelijk voorziet in een rechtskeuze inzake van erfopvolging, verordening nr. 650/2012 die mogelijkheid biedt (tweede prejudiciële vraag).
3.
Op aangeven van het Hof zal ik in mijn conclusie uitsluitend ingaan op de tweede vraag, waarbij ik de gevolgen van artikel 75 van verordening nr. 650/2012 voor het geding zal analyseren.4.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. VWEU
4.
In artikel 351, eerste en tweede alinea, is bepaald:
‘De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van de Verdragen niet aangetast.
Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met de Verdragen maakt de betrokken lidstaat of maken de betrokken lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.’
2. Verordening nr. 650/2012
5.
In overweging 37 wordt verklaard:
‘Om burgers zonder verlies aan rechtszekerheid te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, moet deze verordening het hun mogelijk maken van tevoren het recht te kennen dat op hun nalatenschap van toepassing zal zijn. Geharmoniseerde collisieregels moeten worden vastgesteld om tegenstrijdige uitkomsten te voorkomen. De hoofdregel moet ervoor zorgen dat de erfopvolging op voorzienbare wijze wordt beheerst door een recht waarmee het nauw verbonden is. Dat recht moet, ter wille van de rechtszekerheid en om versnippering van de nalatenschap te voorkomen, de gehele erfopvolging beheersen, dat wil zeggen alle bestanddelen ervan, ongeacht hun aard en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden.’
6.
Overweging 38 luidt:
‘Deze verordening moet burgers de mogelijkheid bieden om van tevoren de erfopvolging te regelen door middel van een keuze van het op hun nalatenschap toepasselijke recht. Deze keuze moet worden beperkt tot het recht van een staat waarvan zij de nationaliteit bezitten, zodat er een band is tussen de erflater en het gekozen recht en om te voorkomen dat een recht wordt gekozen met het specifieke oogmerk de erfgenamen die recht hebben op een wettelijk erfdeel te kort te doen in hun legitieme verwachtingen.’
7.
In overweging 73 wordt uiteengezet:
‘In verband met de internationale verplichtingen van de lidstaten moet de toepassing van de internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten op het tijdstip van vaststelling van deze verordening partij zijn, onverlet worden gelaten. […] De coherentie met de algemene doelstellingen van deze verordening vereist evenwel dat deze verordening tussen de lidstaten voorrang heeft boven de verdragen die exclusief tussen twee of meer lidstaten zijn gesloten en betrekking hebben op aangelegenheden die door deze verordening worden beheerst.’
8.
Lid 1 van artikel 12 (‘Beperking van de procedure’) luidt:
‘Indien de nalatenschap goederen omvat, die zich in een derde land bevinden, kan het gerecht dat is aangezocht om te oordelen over de erfopvolging, op verzoek van een van de partijen beslissen geen uitspraak te doen over een of meer van deze goederen indien kan worden verwacht dat zijn beslissing ten aanzien van deze goederen in dat derde land niet zal worden erkend en, in voorkomend geval, niet uitvoerbaar zal worden verklaard.’
9.
Lid 1, eerste alinea, van artikel 22 (‘Rechtskeuze’) bepaalt:
‘Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.’
10.
In artikel 75 (‘Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten’) is bepaald:
- ‘1.
Deze verordening laat onverlet de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die betrekking hebben op kwesties waarop deze verordening van toepassing is.
[…]
- 2.
Niettegenstaande lid 1 heeft deze verordening tussen de lidstaten voorrang op verdragen die uitsluitend tussen twee of meer lidstaten zijn gesloten, voor zover dergelijke verdragen betrekking hebben op kwesties die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen.
[…]’
B. Pools recht
11.
In de Pools-Oekraïense bilaterale overeenkomst van 24 mei 1993 betreffende rechtshulp en rechtsbetrekkingen in burgerlijke en strafzaken (hierna: ‘overeenkomst’ of ‘bilaterale overeenkomst’), is in artikel 37 bepaald:
‘De rechtsbetrekkingen inzake de overerving van roerende goederen worden beheerst door het recht van de overeenkomstsluitende partij waarvan de erflater de nationaliteit bezat op het tijdstip van zijn overlijden.
De rechtsbetrekkingen inzake de overerving van onroerende goederen worden beheerst door het recht van de overeenkomstsluitende partij op het grondgebied waarvan de goederen gelegen zijn.
Of de goederen die deel uitmaken van de nalatenschap als roerende dan wel als onroerende goederen worden beschouwd, wordt bepaald aan de hand van het recht van de overeenkomstsluitende partij op het grondgebied waarvan de goederen zich bevinden.’
II. Feiten, geding en prejudiciële vragen
12.
OP, die de Oekraïense nationaliteit heeft en in Polen woont, is mede-eigenaar van een woning in Polen. Zij heeft in Polen een notaris verzocht om een notarieel testament op te stellen dat onder meer een beding omvat waarin ervoor wordt gekozen om de erfopvolging te regelen volgens het Oekraïense recht.
13.
De notaris was van mening dat de rechtskeuze in het testament in strijd zou zijn met de wet5., en heeft geweigerd het testament op te stellen. Hij voerde de volgende redenen aan voor zijn weigering:
- —
Volgens een beschikking van de Sąd Okręgowy w Opolu (rechter in eerste aanleg Opole, Polen) van 28 februari 2020, waarin een soortgelijke situatie werd onderzocht, verleent artikel 22 van verordening nr. 650/2012 uitsluitend aan de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie het recht om het toepasselijke recht te kiezen.
- —
Los van die uitlegging van artikel 22 van verordening nr. 650/2012, zou de rechtskeuze indruisen tegen de bilaterale overeenkomst, die volgens hem voorrang heeft op de verordening. De overeenkomst voorziet niet in een rechtskeuze ter zake van erfopvolging. Volgens artikel 37 daarvan geldt op dat gebied het recht van de staat waarvan de erflater de nationaliteit bezit of het recht van de staat waar de goederen gelegen zijn, naargelang het gaat om roerende dan wel om onroerende goederen.
14.
OP heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de weigering van de notaris, op grond dat die zich op een onjuiste uitlegging van de artikelen 22 en 75 van verordening nr. 650/2012 had gebaseerd. Zij voerde in het bijzonder het volgende aan:
- —
Volgens artikel 22 kan ‘een persoon’ het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, kiezen als het recht dat van toepassing is op zijn erfopvolging. Verordening nr. 650/2012 heeft een universeel karakter, zoals blijkt uit artikel 20 ervan.
- —
Artikel 75, lid 1, van verordening nr. 650/2012 moet waarborgen dat deze verordening verenigbaar is met de verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen. Aangezien de bilaterale overeenkomst de rechtskeuze ter zake van de erfopvolging niet regelt, is de toepassing van artikel 22 van verordening nr. 650/2012 er niet onverenigbaar mee.
- —
Zij had een rechtskeuze kunnen maken overeenkomstig artikel 22 van verordening nr. 650/2012 door een uiterste wilsbeschikking op te stellen in een andere lidstaat waarin die verordening van toepassing is, en die niet gebonden is door een bilaterale overeenkomst met Oekraïne.
- —
De uitlegging van de notaris is niet verenigbaar met het beginsel van eenheid van erfopvolging, aangezien zij tot versnippering van de nalatenschap zou leiden.
15.
In zijn antwoord benadrukte de notaris dat met de bilaterale overeenkomst een zelfstandige regeling tot stand is gebracht om te bepalen welk recht van toepassing is op de erfopvolging. Die regeling heeft volgens hem voorrang op die van verordening nr. 650/2012, met inbegrip van artikel 22.
16.
Binnen deze context verzoekt de Sąd Okręgowy w Opolu, die het geding moet beslechten, het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 22 van [verordening nr. 650/2012] aldus worden uitgelegd dat een persoon die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie is, het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst?
- 2)
Moet artikel 75 juncto artikel 22 van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat, wanneer een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilaterale overeenkomst niet voorziet in een rechtskeuze inzake erfopvolging maar bepaalt welk recht op de erfopvolging van toepassing is, een onderdaan van een dergelijke derde staat die zijn woonplaats heeft in de lidstaat die door deze bilaterale overeenkomst is gebonden, het toepasselijke recht kan kiezen?’
III. Procedure bij het Hof
17.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij de griffie van het Hof ingekomen op 7 januari 2022.
18.
De notaris, de Spaanse, de Hongaarse en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
19.
Het houden van een terechtzitting werd niet noodzakelijk geacht.
IV. Analyse
20.
In de situatie die tot het geding heeft geleid zou in beginsel zowel verordening nr. 650/2012 als de bilaterale overeenkomst tussen Polen en Oekraïne kunnen worden toegepast.6.
21.
Door de samenloop van regels moet worden beslist welke regel voorrang heeft. De gevolgen van die beslissing blijken uit de aangehaalde toepasselijke bepalingen:
- —
in het kader van verordening nr. 650/2012 zou OP er in haar testament voor kunnen kiezen om de erfopvolging in haar geheel onder het recht van haar nationaliteit (de Oekraïense) te brengen;
- —
OP zou echter niet over die mogelijkheid beschikken als het stilzwijgen van de bilaterale overeenkomst over de rechtskeuze betekent dat die mogelijkheid niet aanwezig is.7.
22.
In dat verband verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van artikel 75 van verordening nr. 650/2012, gelezen in samenhang met artikel 22 ervan.
23.
Algemeen gesproken zijn de bij het Hof ingediende opmerkingen toegespitst op artikel 75, lid 1 (en meer in het bijzonder op de eerste zin).8. Mijns inziens moet voor de juiste uitlegging van lid 1 evenwel ook rekening worden gehouden met lid 2.
24.
Samen gelezen, vormen beide leden een verenigbaarheids- of coördinatiebepaling die:
- —
de naleving moet waarborgen van de verplichtingen van internationaal recht die door de lidstaten9. zijn aangegaan vóór de vaststelling van verordening nr. 650/2012 (lid 1);
- —
tegelijkertijd de doelstellingen van verordening nr. 650/2012 handhaaft, waardoor deze zonder meer voorrang heeft op overeenkomsten waarbij slechts twee of meer lidstaten partij zijn (lid 2).
25.
Wanneer het gaat om een bilaterale overeenkomst die vóór de vaststelling van verordening nr. 650/2012 door een lidstaat en een derde land10. werd gesloten, zou de precieze betekenis van artikel 75 van die verordening zonder meer uit de tekst van dat artikel kunnen blijken.
26.
De combinatie van de leden 1 en 2 van artikel 75 zou op het eerste gezicht namelijk de stelling staven dat een overeenkomst met deze kenmerken automatisch voorrang heeft op verordening nr. 650/2012 indien er een conflict tussen beide teksten bestaat.11. Volgens lid 1 van die bepaling ‘[laat] [d]eze verordening […] onverlet de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die betrekking hebben op kwesties waarop deze verordening van toepassing is’.
27.
Deze stelling zou evenwel voorbarig kunnen zijn indien, zoals in andere bij het Hof ingediende opmerkingen wordt aangevoerd12., de rechtspraak inzake artikel 57 van het Executieverdrag13. en artikel 71 van verordening nr. 44/200114. naar analogie moet worden toegepast.
28.
Alvorens de prejudiciële vraag zelf te behandelen zal ik dat verschil in benaderingen bestuderen.
A. Verenigbaarheid van verordening nr. 650/2012 met eerdere internationale overeenkomsten
29.
Artikel 75 van verordening nr. 650/2012 is geen opzichzelfstaande bepaling in de Europese instrumenten inzake justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken.
30.
Andere overeenkomsten en verordeningen inzake de betrekkingen tussen particulieren in de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht bevatten bepalingen in diezelfde zin. Voorbeelden zijn artikel 57 van het Executieverdrag15.; artikel 71 van verordening nr. 44/200116. en dezelfde bepaling van verordening (EU) nr. 1215/201217.; artikel 69 van verordening (EU) nr. 4/200918. of artikel 62 van verordening (EU) nr. 2016/110319..
31.
Ten aanzien van die bepalingen moet worden opgemerkt dat zij in wezen identiek zijn20., in de zin dat:
- —
erin wordt verklaard dat de toepassing van internationale overeenkomsten waarbij een of meer lidstaten partij zijn en die dezelfde kwesties regelen, onverlet wordt gelaten;
- —
zij evenwel nuances bevatten wanneer die toepassing plaatsvindt tussen lidstaten.
32.
Ten aanzien van het Executieverdrag en verordening nr. 44/2001, en meer bepaald de respectieve artikelen 57 en 71, heeft het Hof het volgende vastgesteld:
- —
De coördinatiebepaling in die artikelen heeft betrekking op overeenkomsten die door alle of door slechts enkele lidstaten zijn gesloten, zonder dat ook een of meer derde landen er partij bij hoeven te zijn opdat zij voorrang zouden hebben op het Europees instrument.21.
- —
Wanneer de bijzondere overeenkomst tot regeling van een bepaald onderwerp geen specifieke oplossing biedt voor een bepaald probleem en die oplossing wel voorhanden is in de Europese regelgeving, passen de lidstaten de Europese regelgeving toe.22.
- —
Bij samenloop van de regels van de overeenkomst en het Europees instrument hebben de regels van de overeenkomst voorrang, niet alleen in de betrekkingen met derde landen, maar ook tussen de lidstaten.23.
- —
Met de toepassing van de regels waarin bijzondere overeenkomsten voorzien tot regeling van bepaalde onderwerpen mogen de lidstaten echter geen afbreuk doen aan de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Europese Unie ten grondslag liggen.24. De coördinatiebepaling mag ‘geen strekking hebben die in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de wettelijke regeling waartoe [zij] behoort’.25.
33.
Zoals ik reeds heb vermeld, pleiten sommige interveniënten in deze procedure er in hun opmerkingen voor om deze rechtspraak (of, preciezer, de methode ervan) door te trekken naar de uitlegging van artikel 75 van verordening nr. 650/2012.
34.
Ik heb daar enige twijfels over.
35.
Volgens mij levert het geen groot probleem op dat de coördinatiebepaling van het Executieverdrag en de daaropvolgende verordeningen de verhouding regelt tussen die instrumenten en bijzondere overeenkomsten met betrekking tot bepaalde onderwerpen, terwijl de coördinatiebepaling van verordening nr. 650/2012 betrekking heeft op elke overeenkomst die kwesties bestrijkt waarop ook deze verordening van toepassing is.
36.
Mijns inziens beïnvloedt dit verschil de verhoudingen tussen de internationale overeenkomsten en verordening nr. 650/2012 niet dusdanig dat het tot andere resultaten leidt dan die welke in het kader van het Executieverdrag en de latere verordeningen zijn uiteengezet.
37.
Naar mijn oordeel:
- —
is ook een algemene overeenkomst inzake rechtshulp (zoals die welke aan de orde is in de onderhavige zaak) een overeenkomst waarop artikel 75 van verordening nr. 650/2012 van toepassing is, indien sommige bepalingen van die overeenkomst betrekking hebben op aspecten die eveneens onder die verordening vallen;
- —
dekt de uit artikel 75 van verordening nr. 650/2012 voortvloeiende verplichting om de overeenkomst na te leven in dat geval niet de gehele inhoud van die overeenkomst: zij is beperkt tot de regels van die overeenkomst waarvan de werkingssfeer samenvalt met die van regels van het Europese instrument;
- —
moeten de lidstaten die partij zijn bij de overeenkomst in geval van erfrechtelijke kwesties die niet aan bod komen in de overeenkomst maar wel in verordening nr. 650/2012, de verordening toepassen.26.
38.
Met de toepassing van andere aspecten van de aangehaalde rechtspraak heb ik meer moeite.
39.
Ten eerste is de voorrang van internationale overeenkomsten op verordening nr. 650/2012 in geval van samenloop van de regels uitgesloten op grond van artikel 75, lid 2, van verordening nr. 650/2012 voor overeenkomsten waarbij alleen lidstaten partij zijn.27. Wat dat betreft wijkt verordening nr. 650/2012 af van enkele vaststellingen van het Hof waarnaar ik eerder heb verwezen.28.
40.
Ten tweede ben ik er niet zeker van of, en hoe, de rechtspraak van het Hof, dat bij de uitlegging van artikel 57 van het Executieverdrag en artikel 71, lid 1, van verordening nr. 44/2001 heeft verklaard dat de toepassing van internationale overeenkomsten door de lidstaten geen afbreuk mag doen aan ‘de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen’, op het onderhavige geval kan worden toegepast.29.
41.
Mijn twijfels gaan ten dele terug op het feit dat de draagwijdte van die rechtspraak niet bijzonder duidelijk is.30. In het arrest TNT Express Nederland beperkt het Hof die draagwijdte tot ‘de betrekkingen tussen de lidstaten’31.; in dat arrest en in het arrest Nipponkoa Insurance verwijst het naar de toepassing van de overeenkomsten ‘binnen de Unie’32., een uitdrukking die nog vager is dan de voorgaande. Tot slot komt in het arrest Nickel & Goeldner Spedition33. geen soortgelijke vermelding voor.
42.
Hieraan zou ik willen toevoegen dat deze arresten niet voorzien in enige flexibiliteit voor het geval lidstaten die een internationale overeenkomst hebben ondertekend, daaruit voortvloeiende verplichtingen naast zich neer moeten leggen teneinde geen afbreuk te doen aan de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen.
43.
Toch kan ik moeilijk geloven dat het Unierecht in die omstandigheden automatisch en in dusdanige mate prevaleert dat het de werking van de internationale overeenkomst ten aanzien van derde landen in het gedrang brengt. Veeleer ben ik geneigd te denken dat het Hof eenvoudigweg nog niet de gelegenheid heeft gehad om zich hierover uit te spreken in het kader van de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken.34.
44.
Dat heeft het echter wel gedaan in andere contexten, waarin:
- —
het expliciet oordeelde dat ‘de lidstaten bij de uitvoering van de verbintenissen die zij krachtens internationale overeenkomsten zijn aangegaan, ongeacht of het om een overeenkomst tussen lidstaten dan wel tussen een lidstaat en een of meer derde landen gaat, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 307 EG, de krachtens het Gemeenschapsrecht op hen rustende verplichtingen moeten nakomen’35.;
- —
het vervolgens aangaf dat er uitzonderingen op die regel kunnen bestaan indien het evenwicht en de wederkerigheid van de tussen een lidstaat en een derde land gesloten overeenkomst moet worden geëerbiedigd, zolang dat derde land die hoedanigheid behoudt.36.
45.
Naar mijn oordeel zijn deze overwegingen overdraagbaar naar het gebied van grensoverschrijdende justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken.
46.
Overeenkomsten op dit gebied worden gesloten na onderhandelingen waarbij de rechten en plichten van de overeenkomstsluitende staten worden gedefinieerd op basis van het wederkerigheidsbeginsel.
47.
Dat lijkt mij bijzonder duidelijk in overeenkomsten met een brede werkingssfeer, zoals de bilaterale overeenkomst van 1993 tussen Polen en Oekraïne, die, binnen een erg specifieke historische context, beogen een structuur voor wederzijdse rechtshulp in burgerlijke en strafzaken op te zetten en de onderdanen van beide landen op wederkerige basis voorrechten toe te kennen.
48.
Zelfs indien de toepassing van de bilaterale overeenkomst in Polen, in de omstandigheden van het concrete geval, moet worden opgevat als een toepassing ‘binnen de Unie’, ben ik van oordeel dat alvorens voorrang wordt gegeven aan de Europese regels, moet worden bepaald of deze lidstaat door die regels na te leven het evenwicht van rechten en verplichtingen die voor beide partijen uit de overeenkomst voortvloeien, niet in gevaar brengt.37.
49.
Indien er tegenstrijdigheid bestaat tussen de beginselen of regels38. van een in een lidstaat (Polen) geldend Europees instrument (verordening nr. 650/2012) en die van een bilaterale overeenkomst die deze lidstaat reeds van vóór zijn toetreding tot de Unie39. verbindt aan een derde land (Oekraïne), vormt de onvoorwaardelijke onderwerping van die lidstaat aan de beginselen en normen van het Unierecht mogelijk niet in alle gevallen het juiste antwoord.40.
50.
In werkelijkheid bestaat er mijns inziens echter geen echte tegenstrijdigheid tussen verordening nr. 650/2012 en de bilaterale overeenkomst voor wat hier van belang is. Ik zal hierna uitleggen waarom.
B. Ontbreken van tegenstrijdigheid
1. Oplossing in de bilaterale overeenkomst
51.
Zoals ik heb toegelicht, werd de bilaterale overeenkomst gesloten vóór Polen tot de Unie is toegetreden, en ook voordat de Unie de exclusieve bevoegdheid voor deze materie voor zichzelf opeiste.41.
52.
Met betrekking tot erfopvolging is in de bilaterale overeenkomst gekozen voor een dualistisch of splitsingsmodel: voor roerende goederen wordt het recht van de nationaliteit van de erflater op het tijdstip van overlijden toegepast, voor onroerende goederen het recht van de plaats waar de goederen gelegen zijn.
53.
Deze collisieregels gaan vergezeld van exclusieve bevoegdheidsregels, waardoor de autoriteit van elk land haar eigen recht toepast op het deel van de nalatenschap dat zij moet afwikkelen.42.
54.
In de hiernavolgende uiteenzetting zal ik uitgaan van de premisse (of beter gezegd van de werkhypothese) dat het stilzwijgen van de bilaterale overeenkomst over de rechtskeuze ten aanzien van de erfopvolging betekent dat die keuze is uitgesloten voor erfopvolgingen die onder de overeenkomst vallen.43.
2. Oplossing in verordening nr. 650/2012
55.
Verordening nr. 650/2012 is vastgesteld om het voor personen gemakkelijker te maken om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen.
56.
De Uniewetgever heeft namelijk regels vastgesteld over de bevoegdheid en het recht dat van toepassing is op erfopvolgingen met grensoverschrijdende gevolgen, naast regels inzake de erkenning (of aanvaarding) en de tenuitvoerlegging in een lidstaat van de in een andere lidstaat gegeven beslissingen en opgestelde authentieke akten.
57.
Verordening nr. 650/2012 weerspiegelt bepaalde wetgevingskeuzes, waarvan er sommige als ‘beginselen’ van het systeem kunnen worden aangemerkt.44. In deze zaak rijst de vraag of het beginsel van wilsautonomie en dat van eenheid van erfopvolging als dusdanig kunnen worden beschouwd.
a) Vrije rechtskeuze
58.
De verwijzende rechter vraagt het Hof om te verduidelijken of de vrije keuze van het toepasselijke recht een van de beginselen is die verband houden met de werking van verordening nr. 650/2012. Indien dat zo is, wenst hij te vernemen of een overeenkomst die deze vrije keuze uitsluit in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie.
59.
Naar mijn mening is dit niet het geval.
60.
Bij erfopvolgingen met grensoverschrijdende gevolgen speelt de wilsautonomie (conceptueel gezien) volgens de Unieregeling een beperkte rol.
61.
Verordening nr. 650/2012 bevat een objectief aanknopingspunt om het toepasselijke recht te bepalen: de gewone verblijfplaats van de erflater op het moment van overlijden. De mogelijkheid waarin artikel 22 voorziet om een ander recht te kiezen, is beperkt wat betreft het voorwerp (er kan alleen worden gekozen voor het recht van de nationaliteit van de erflater) en is bovendien onderworpen aan de formele voorschriften die voor uiterste wilsbeschikkingen gelden.
62.
In die omstandigheden kan de wilsautonomie bij rechtskeuze mijns inziens niet worden verheven tot leidend beginsel van verordening nr. 650/2012.
63.
Naar mijn oordeel is er dus geen beginsel van het Unierecht dat belet dat een bilaterale overeenkomst de erflater niet de vrijheid laat om te kiezen welk recht van toepassing is op zijn erfopvolging. A fortiori verplicht het Unierecht niet onverbiddelijk ertoe om de bilaterale overeenkomst, indien de rechtskeuze daarin niet wordt vermeld, aldus uit te leggen dat die rechtskeuze wel is toegestaan.
b) Eenheid van erfopvolging
1) Als structureel beginsel
64.
De eenheid van erfopvolging (of, preciezer, de eenheid van de regeling inzake erfopvolging) is, in tegenstelling tot voorgaand beginsel, wel degelijk een van de beginselen die aan verordening nr. 650/2012 ten grondslag liggen. Zij komt onder meer tot uiting in:
- —
het feit dat een en dezelfde omstandigheid wordt gehanteerd als criterium voor de rechterlijke bevoegdheid en als aanknopingspunt voor de collisieregeling45.;
- —
het feit dat de erfopvolging in haar geheel aan één jurisdictie is onderworpen46.;
- —
het feit dat de nalatenschap, als geheel van goederen en rechten, aan één toepasselijk recht is onderworpen47.;
- —
het feit dat de erfopvolging, als proces waarbij goederen en rechten overgaan en worden verkregen, aan één toepasselijk recht is onderworpen48..
65.
In de Europese Unie, die niet over een materieel erfrecht beschikt, is de keuze voor het unitaire of monistische model niet het resultaat van een uitbreiding naar de internationale context van de geldende opvattingen op dit gebied. In de huidige stand van zaken is de eenheid van de erfopvolging, in de genoemde vormen, de technische oplossing die het beste aansluit bij de integratiedoelstellingen van de Unie:
- —
Voor zover zij betekent dat hetzelfde recht wordt toegepast op het gehele erfgoed dat moet worden overgedragen, maakt zij het voor de burgers49. eenvoudiger om de erfopvolging te organiseren.50.
- —
Voor de autoriteit die de erfopvolging behandelt, vergemakkelijkt de toepassing van één recht, bij voorkeur haar eigen recht, het beheer van de erfopvolging met internationale elementen.51.
- —
Dit gegeven, in combinatie met het feit dat de bevoegdheid in één jurisdictie wordt geconcentreerd, bevordert het vrije verkeer van beslissingen binnen de Unie, aangezien zo het risico op onverenigbare beslissingen of uitspraken over een en dezelfde erfopvolging wordt beperkt.
66.
De unitaire behandeling van de erfopvolging was niet de enige oplossing die in de lidstaten werd toegepast ten tijde van de onderhandelingen over verordening nr. 650/2012. De Uniewetgever was zich daar terdege van bewust.52.
67.
Dat deze oplossing relatief nieuw was, doet niets af aan haar bepalende rol binnen het systeem. In de arresten die tot nu toe zijn gewezen over verordening nr. 650/2012, bevestigt het Hof dat deze oplossing als ‘beginsel’ moet worden beschouwd.53.
68.
Uit die erkenning vloeit voort dat:
- —
slechts één verblijfplaats als gewone verblijfplaats van de erflater kan gelden als criterium voor de toewijzing van de internationale rechterlijke bevoegdheid of als aanknopingspunt in de collisieregel54.;
- —
de materiële werkingssfeer van verordening nr. 650/201255. (en bij uitbreiding de lex successionis) ruim wordt opgevat.
2) Niet-absoluut beginsel
69.
Gepreciseerd zij evenwel dat de eenheid van erfopvolging verre van een star beginsel is op de gebieden waarop het geldt. Volgens het Hof is het voorkomen van versnippering een doel waarvan de bevordering met verordening nr. 650/2012wordt beoogd56., maar is dat geen absoluut gebod57..
70.
In verordening nr. 650/2012 worden talrijke situaties genoemd waarin de unitaire behandeling van de erfopvolging wordt doorbroken. Zonder volledig te willen zijn, blijkt dit onder meer uit het feit dat:
- —
de beslissingen over bepaalde goederen van een nalatenschap en over specifieke aspecten van de erfopvolging door een andere rechter kunnen worden gegeven dan die welke overeenkomstig verordening nr. 650/2012 bevoegd is om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel58.;
- —
de rechter die volgens de gewone regeling bevoegd is, onder bepaalde voorwaarden gemachtigd is geen uitspraak te doen over goederen van de nalatenschap die zich in een derde land bevinden59.;
- —
de correlatie forum/jus in diverse gevallen verloren gaat: onder meer op grond van de rechtskeuze van de erflater60., telkens wanneer die erflater onderdaan is van een derde land61. (behoudens correcties, zoals de terugverwijzing in het kader van artikel 34 van verordening nr. 650/2012), en — bij keuze voor het recht van een lidstaat — indien de mechanismen niet werken die ervoor moeten zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt haar eigen recht kan toepassen62.;
- —
in verordening nr. 650/2012 rekening wordt gehouden met de mogelijke versnippering van de erfopvolging, waarbij is toegestaan dat concrete aspecten van de erfopvolging door verschillende rechtsstelsels worden geregeld63. en dat onder bepaalde voorwaarden de lex rei sitae wordt toegepast op bepaalde goederen van de nalatenschap.64.
3) Invloed van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 650/2012
71.
Van alle afwijkingen op het beginsel van eenheid van erfopvolging in verordening nr. 650/2012 wil ik graag die in artikel 12, lid 1, uitlichten vanwege het belang ervan voor deze prejudiciële verwijzing. Deze bepaling vormt mijns inziens een (noodzakelijke) toegeving van de Uniewetgever ten aanzien van de verschillende paradigma's in de behandeling van erfopvolgingen met internationale elementen.65.
72.
In de praktijk blijkt dat de keuze voor een unitair reguleringsmodel zonder nuances een oplossing is die gedoemd is om te falen in situaties waarin de erfopvolging onroerende goederen omvat die zich bevinden in landen die voor het tegengestelde model (een dualistisch of splitsingsmodel) hebben gekozen.
73.
In die landen:
- —
moet de lex rei sitae doorgaans verplicht worden toegepast voor onroerende goederen op het eigen grondgebied;
- —
wordt de internationale rechterlijke bevoegdheid voor aangelegenheden in verband met de erfopvolging van die goederen als exclusief beschouwd;
- —
is het dientengevolge gerechtvaardigd de erkenning van buitenlandse beslissingen over dergelijke goederen te weigeren.66.
74.
Binnen de Unie hebben de lidstaten die gebonden zijn door verordening nr. 650/2012 het unitaire model aanvaard en kunnen zij zich er niet tegen verzetten dat de erfopvolging van onroerende goederen op hun grondgebied wordt onderworpen aan een buitenlandse wet67. of dat de autoriteiten van andere lidstaten beslissingen geven ten aanzien van die goederen.
75.
Verordening nr. 650/2012 biedt daarentegen wel aanzienlijke flexibiliteit door, via artikel 12, lid 1, toe te staan dat de bevoegde rechter zich op grond van de daarin vervatte regels niet uitspreekt over goederen die zich in derde landen bevinden, uit vrees dat de beslissing in die landen niet zal worden erkend en, in voorkomend geval, niet uitvoerbaar zal worden verklaard.
76.
Artikel 12, lid 1, van verordening nr. 650/2012 is vooral gericht op derde landen die de exclusieve bevoegdheid opeisen om zich uit te spreken over de erfopvolging van onroerende goederen op hun grondgebied. De verwachting dat een beslissing geen effect zal hebben in het derde land kan evenwel worden gebaseerd op om het even welke andere reden waarin het recht van dat land voorziet, bijvoorbeeld dat het recht van de plaats waar de goederen zijn gelegen, niet is toegepast.68.
77.
Een mogelijk gevolg van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 650/2012 is dat de unitaire behandeling van een erfopvolging wordt doorbroken:
- —
Wat de internationale rechterlijke bevoegdheid betreft, is het redelijk dat de belanghebbenden, indien de krachtens verordening nr. 650/2012 bevoegde rechter bepaalde goederen van de nalatenschap uitsluit van zijn beslissing uit vrees dat deze geen effect zal hebben in het derde land waar de goederen zich bevinden, hun vorderingen voorleggen aan de rechters van dat land.
- —
Wat de lex successionis betreft, valt, gelet op het feit dat deze rechters dit recht bepalen overeenkomstig hun collisieregels, te verwachten dat de erfopvolging wordt gesplitst indien het recht dat wordt aangewezen niet samenvalt met het recht dat krachtens verordening nr. 650/2012 van toepassing is op de rest van de erfopvolging.
78.
Dat de unitaire behandeling wordt doorbroken, betekent dat moet worden aanvaard dat er meer mogelijkheden bestaan om de erfopvolging te regelen dan alleen het unitaire model. Met artikel 12, lid 1, van verordening nr. 650/2012 geeft de Uniewetgever aan te weten dat derde landen voor het splitsingsmodel hebben gekozen en toont hij zijn bereidheid om die keuze om praktische redenen te eerbiedigen, ondanks de gevolgen daarvan, die ik reeds heb beschreven.
79.
Mijns inziens geldt de tegemoetkoming die blijkt uit artikel 12 van verordening nr. 650/2012 (eenzijdige regeling) niet minder, maar net meer wanneer de dualistische oplossing is opgenomen in een bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land, zoals in het hoofdgeding, die is gesloten vóór de vaststelling van die verordening. Daar komt nog eens bij dat in verordening nr. 650/2012 zelf het voornemen is geuit de toepassing van die internationale overeenkomsten onverlet te laten.
C. Subsidiair: indien er sprake is van tegenstrijdigheid
80.
Voor het geval dat het Hof zou oordelen dat er sprake is van tegenstrijdigheid tussen de beginselen van verordening nr. 650/2012 en de bilaterale overeenkomst, geef ik in overweging artikel 75 van verordening nr. 650/2012 uit te leggen in het licht van artikel 351 VWEU.
81.
Artikel 351 VWEU regelt de samenloop van het Unierecht en bepaalde overeenkomsten waarbij zowel lidstaten als derde landen partij zijn. In de woorden van het Hof is het ‘voor zover aan de toepassingsvoorwaarden ervan is voldaan, een voorschrift […] dat de mogelijkheid biedt om af te wijken van het Unierecht, daaronder begrepen het primaire recht’.69.
82.
Conflicten tussen een vóór de toetreding van een lidstaat gesloten overeenkomst en een regeling van het Unierecht kunnen redenen voor een dergelijke uitzondering vormen.70.
83.
Alvorens een dergelijke conclusie te trekken, moeten de lidstaten op grond van artikel 351, tweede alinea, VWEU echter van alle passende middelen gebruikmaken om de onverenigbaarheden tussen het Unierecht en de desbetreffende internationale overeenkomst op te heffen.71.
84.
Uit deze premisse volgt:
- —
ten eerste, dat de lidstaat de onverenigbaarheid moet voorkomen door zoveel mogelijk en met inachtneming van het internationale recht een uitlegging te geven die met het Unierecht in overeenstemming is72.;
- —
ten tweede, dat de lidstaat, wanneer een conforme uitlegging niet mogelijk is, de maatregelen moet nemen die nodig zijn om de onverenigbaarheid van de overeenkomst met het Unierecht op te heffen, zo nodig door de overeenkomst op te zeggen. Totdat de onverenigbaarheid is opgeheven, machtigt artikel 351, eerste alinea, VWEU die staat echter om deze overeenkomst te blijven toepassen.73.
85.
Toegepast op de onderhavige zaak, zou het voorgaande betekenen dat Polen moet proberen om de uitlegging van de bilaterale overeenkomst af te stemmen op verordening nr. 650/2012, met inachtneming van het internationale recht.74.
86.
Indien het daar niet in slaagt, moet het overwegen de overeenkomst te wijzigen, of op te zeggen. Ondertussen machtigt het Unierecht Polen om de overeenkomst te blijven toepassen, teneinde aan de aangegane internationale verplichting te voldoen.
V. Conclusie
87.
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om op de vragen van de Sąd Okręgowy w Opolu te antwoorden als volgt:
‘Artikel 75 juncto artikel 22 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring
moet aldus worden uitgelegd dat
het er niet aan in de weg staat dat, krachtens een bilaterale overeenkomst die tussen een lidstaat en een derde staat werd gesloten vóór de toetreding van eerstbedoelde staat tot de Europese Unie, een onderdaan van dat derde land die zijn woonplaats heeft in de lidstaat die door deze bilaterale overeenkomst is gebonden, niet de mogelijkheid heeft om het recht te kiezen dat van toepassing is op zijn erfopvolging.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2023
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Het vorige verzoek om een prejudiciële beslissing werd rechtstreeks door een notaris ingediend. Het Hof oordeelde dat die notaris geen ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU was en verklaarde het verzoek daarom niet-ontvankelijk. Zie beschikking van 1 september 2021, OKR (Prejudiciële verwijzing van een notarieel medewerker) (C-387/20, EU:C:2021:751).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107).
De twijfels die ten grondslag liggen aan de eerste vraag van de nationale rechter zijn, gelet op de ongelukkige formulering van de preambule van verordening nr. 650/2012, weliswaar gerechtvaardigd, maar het antwoord op die vraag lijkt niettemin duidelijk. In diverse overwegingen van de verordening worden ‘burgers’ (in sommige taalversies ook wel ‘Europese burgers’) genoemd als adressaten van een tekst die tot doel heeft om de organisatie van de erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen en de toegang tot de voordelen van de interne markt te vergemakkelijken. Die verwijzing opvatten als zou zij onderdanen van derde landen uitsluiten wier erfopvolging om welke reden dan ook onder verordening nr. 650/2012 valt, zou niet alleen indruisen tegen de letter van artikel 22 van die verordening, maar ook tegen andere bepalingen, zoals artikel 20, waarin het universele karakter van de verordening is vastgesteld.
Meer in het bijzonder artikel 81 van de Ustawa Prawo o notariacie (Poolse notariswet) van 14 februari 1991 (Dz. U. 1991 nr. 22, volgnr. 91), uit hoofde waarvan de notaris moet weigeren onrechtmatige akten op te stellen.
Ik zeg ‘in beginsel’ omdat er onenigheid bestaat over de vraag of de bilaterale overeenkomst de keuze van het erfrecht daadwerkelijk uitsluit dan wel überhaupt bepalingen dienaangaande bevat: zie voetnoot 7. Het staat uitsluitend aan de verwijzende rechter om daarover te beslissen, en niet aan het Hof, dat niet bevoegd is om die overeenkomst uit te leggen.
Dat is de manier waarop de notaris, de Commissie en de Hongaarse regering de bilaterale overeenkomst lezen. Net zoals OP in het hoofdgeding, stelt de Poolse regering in de punten 27 tot en met 30 van haar opmerkingen dat deze overeenkomst enkel de rechtstoestand inzake het op de erfopvolging toepasselijke recht ten tijde van de sluiting van de overeenkomst weerspiegelt; dat de overeenkomst geen verwijzing bevat naar de rechtskeuze, zou louter betekenen dat zij deze kwestie niet regelt. De verwijzende rechter geeft hierover geen uitsluitsel. Als het onvermeld laten van een rechtskeuze (in de zin dat die keuze wordt geboden noch uitgesloten) moet worden opgevat als onverschilligheid van de staten die de bilaterale overeenkomst hebben getekend, zou er geen sprake zijn van onverenigbaarheid met verordening nr. 650/2012.
Met uitzondering van de opmerkingen van het Koninkrijk Spanje, waarvan de punten 27 e.v. eveneens naar lid 2 verwijzen.
Verordening nr. 650/2012 is niet van toepassing in Ierland en Denemarken. Hierna worden met de uitdrukking ‘lidstaat’ alle overige lidstaten bedoeld.
Deze zienswijze wordt verdedigd in de schriftelijke opmerkingen van de Spaanse (punten 28 en 30) en de Hongaarse (punten 10 tot en met 16) regering.
Opmerkingen van de Commissie, punten 34 e.v., en van de notaris, punten 23 e.v.
Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; geconsolideerde versie PB 1998, C 27, blz. 1).
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1). De bepalingen overlappen elkaar grotendeels: de verschillen zijn niet van invloed op wat in casu van belang is.
Gelezen in samenhang met de artikelen 55 en 56.
Gelezen in samenhang met de artikelen 69 en 70.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Net zoals in verordening nr. 44/2001 moet artikel 71 worden gelezen in samenhang met de artikelen 69 en 70.
Verordening van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2019, L 7, blz. 1).
Verordening van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PB 2016, L 183, blz. 1).
Tussen deze bepalingen bestaan er niettemin enkele verschillen, die mijns inziens deels irrelevant zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de zinsnede ‘onverminderd de verplichtingen van de lidstaten op grond van artikel [307] 351 VWEU’, die ontbreekt in artikel 75 van de erfrechtverordening, maar uitdrukkelijk is opgenomen in andere verordeningen. Deze bewoordingen stonden in het voorstel van de Commissie, COM(2009) 154 definitief, artikel 45, maar werden tijdens de behandeling door het Parlement geschrapt. Volgens mij dient de verwijzing naar het VWEU in deze instrumenten slechts ter herinnering: dat zij ontbreekt, ontslaat de lidstaten met andere woorden niet van hun verplichtingen uit hoofde van het VWEU op het gebied van erfopvolgingen die onder de verordening vallen (zie in die zin de punten 80 e.v. van deze conclusie). Zoals ik hierna zal toelichten, zou de uiteenlopende afbakening van de situaties waarin een Europese verordening voorrang heeft op een internationale overeenkomst (zie voetnoot 21 voor het Executieverdrag en de daaropvolgende verordeningen, en voetnoot 27 voor andere verdragen en verordeningen) daarentegen wel gevolgen kunnen hebben wanneer de uitlegging van sommige coördinatiebepalingen op andere bepalingen wordt toegepast.
Arrest van 14 juli 2016, Brite Strike Technologies (C-230/15, EU:C:2016:560, punten 49 en 50). De overeenkomsten die uitsluitend tussen lidstaten zijn gesloten, hebben voor een groot deel geen gevolgen meer voor die lidstaten op het materiële gebied dat wordt bestreken door het Executieverdrag of de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012: zie de artikelen 55 en 56 van het Executieverdrag en de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1215/2012.
Arrest van 6 december 1994, Tatry (C-406/92, EU:C:1994:400, punt 25).
Arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland (C-533/08, EU:C:2010:243, punten 45–48) (hierna: ‘arrest TNT Express Nederland’).
Arrest TNT Express Nederland, punten 49 e.v., en arresten van 19 december 2013, Nipponkoa Insurance (C-452/12, EU:C:2013:858, punt 36), en 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 38). Hierna zal ik de onzekerheid over de geografische reikwijdte (om het zo maar te zeggen) van die rechtspraak bespreken: zie punt 41. Daaruit blijkt hoe dan ook dat de regel op grond waarvan de toepassing van de internationale overeenkomsten ‘onverlet’ moet worden gelaten, niet betekent dat het Europees instrument automatisch wordt verdrongen telkens wanneer er sprake is van samenloop met een internationale overeenkomst, zoals op het eerste gezicht zou kunnen lijken.
Arrest TNT Express Nederland, punt 51, en arrest van 19 december 2013, Nipponkoa Insurance (C-452/12, EU:C:2013:858, punt 37). In de praktijk vertaalt dit zich naar wat er in punt 55 van het eerstgenoemde arrest is vermeld: de overeenkomst mag ‘slechts worden toegepast binnen de Unie indien op grond hiervan de doelstellingen van het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken alsmede dat van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie kunnen worden bereikt onder ten minste even gunstige voorwaarden als die welke voortvloeien uit de toepassing van verordening nr. 44/2001’. Zie ook punt 38 van het laatstgenoemde arrest, en de slotformule van punt 39: artikel 71 van verordening nr. 44/2001 ‘moet [aldus] worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verdrag wordt uitgelegd op een manier die de eerbiediging van de doelstellingen en beginselen die aan deze verordening ten grondslag liggen, niet waarborgt onder ten minste even gunstige voorwaarden als die waarin deze verordening voorziet’.
Wanneer de bepalingen inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht en soortgelijke bepalingen met betrekking tot erfopvolging zijn opgenomen in een algemene overeenkomst met generieke regels over bijvoorbeeld de aanhangigheid, de samenhang of de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, moet worden uitgemaakt of die generieke regels eveneens zijn opgesteld voor erfopvolgingen die onder de overeenkomst vallen, alvorens voorrang te geven aan de regels van verordening nr. 650/2012.
Wat betreft overeenkomsten waarbij lidstaten en derde landen partij zijn, is in verordening nr. 650/2012 — in tegenstelling tot verordening nr. 4/2009 — niet vermeld wat daarmee gebeurt in hun onderlinge betrekkingen, terwijl het voorstel van de Commissie, COM(2009) 154 definitief, artikel 45, dat naar mijn opvatting wel regelde.
Punt 32, eerste streepje.
Punt 32, laatste streepje.
Hier verwijs ik naar de geografische draagwijdte. Wat de beginselen betreft, worden de beginselen ‘die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen’ in deze arresten gelijkgesteld aan de beginselen die van toepassing zijn op de specifieke verordening waarvan de verenigbaarheidsbepaling in het geding is.
Punt 52.
Arrest TNT Express Nederland (punten 53 en 54), en arrest van 19 december 2013, Nipponkoa Insurance (C-452/12, EU:C:2013:858, punt 38).
Arrest van 4 september 2014 (C-157/13, EU:C:2014:2145).
Het arrest TNT Express Nederland en het arrest van 19 december 2013, Nipponkoa Insurance (C-452/12, EU:C:2013:858), betroffen de regels inzake aanhangigheid, erkenning en tenuitvoerlegging van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, ondertekend te Genève op 19 mei 1956, zoals gewijzigd bij het protocol van Genève van 5 juli 1978 (CMR), en de toepassing ervan op processen (of beslissingen) van twee lidstaten. De feiten van het arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C-157/13, EU:C:2014:2145), hadden betrekking op één lidstaat: de vraag was of een regel inzake internationale rechterlijke bevoegdheid van het CMR, dan wel van verordening nr. 44/2001 moest worden toegepast.
Arrest van 21 januari 2010, Commissie/Duitsland (C-546/07, EU:C:2010:25, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Idem, punten 43 en 44.
De regeling van de bilaterale overeenkomst op het gebied van erfopvolging verschilt aanzienlijk van die van verordening nr. 650/2012: in de verordening wordt erfopvolging als een eenheid behandeld, terwijl in de overeenkomst voor een tegengestelde aanpak is gekozen, met alle gevolgen van dien (te weten, voor het toepasselijke recht, de internationale rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen). Indien de Poolse autoriteiten worden gedwongen om het beginsel van eenheid van erfopvolging te bevorderen omdat dit beginsel ten grondslag ligt aan verordening nr. 650/2012, zou dat betekenen dat de bilaterale overeenkomst buiten toepassing wordt gelaten in omstandigheden waarin die overeenkomst naar alle waarschijnlijkheid van groter belang is, namelijk telkens als de erfopvolging van een Poolse burger onroerende goederen in Oekraïne omvat. Aangezien in de bilaterale overeenkomst niet alleen is voorzien in de toepassing van het nationale recht van de erflater voor roerende goederen en de lex rei sitae voor onroerende goederen (artikel 37), maar de wederzijdse erkenning van beslissingen ook afhankelijk wordt gesteld van de eerbiediging van die regels (artikel 49 en artikel 50, lid 6), zou de Poolse beslissing niet worden erkend in Oekraïne. Polen zou daarentegen wel verplicht blijven om de Oekraïense beslissingen inzake onroerende goederen die op het Poolse grondgebied gelegen zijn, te erkennen.
Of het resultaat van de toepassing van die beginselen of regels.
Voor de toepassing van artikel 75 van verordening nr. 650/2012 is de relevante afsluitdatum die waarop de verordening is vastgesteld. Hoe dan ook waren Polen en Oekraïne op het tijdstip waarop de bilaterale overeenkomst werd ondertekend, derde landen, aangezien Polen nog niet tot de Unie was toegetreden. De verwachting dat Oekraïne in de toekomst zal toetreden tot de Unie en het in de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds (PB 2014, L 161, blz. 3), geuite voornemen om de banden aan te halen werden door de verwijzende rechter en door sommige partijen voor het Hof aangevoerd als argument om de uitlegging van de bilaterale overeenkomst dichter te laten aansluiten bij verordening nr. 650/2012. Of, wanneer en hoe deze intentieverklaringen zullen worden uitgevoerd, is echter nog onzeker en helpt dus niet om te bepalen hoe de tekst van de overeenkomst momenteel moet worden gelezen.
Zie de punten 80 e.v.
Op een gegeven moment had dit temporele element enige betekenis kunnen krijgen in het kader van de uitlegging van artikel 351 VWEU. In het arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem) (C-435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 126), is verduidelijkt dat dit niet het geval is. Ik herinner eraan dat de relevante datum in de context van artikel 75 van verordening nr. 650/2012 de datum is waarop de verordening is vastgesteld.
Artikel 41 van de bilaterale overeenkomst. Indien alle roerende goederen van de nalatenschap zich in een overeenkomstsluitende staat bevinden, kan de erfopvolging bij wijze van uitzondering met instemming van de erfgenamen en op verzoek van een van hen in haar geheel door de autoriteiten van die staat worden behandeld. Tenzij ik mij vergis, blijft de collisieregel ongewijzigd.
Zoals ik reeds heb uitgelegd, staat het aan de verwijzende rechter te beslissen over de uitlegging van dit aspect van de bilaterale overeenkomst voor de overeenkomstsluitende staten.
Het is niet ongebruikelijk dat technische oplossingen van verordening nr. 650/2012 worden gepresenteerd onder verwijzing naar de beginselen die eraan ten grondslag liggen: P. Lagarde, ‘Les principes de base du nouveau règlement européen sur les successions’, Revue Critique de Droit International Privé, 2012, blz. 691–732. Die methode heeft zo haar risico's, zoals blijkt in het hoofdgeding: dat de verordening de rechts- of forumkeuze toestaat, maakt de wilsautonomie niet noodzakelijk tot een structureel beginsel van dat instrument.
Overwegingen 23 en 27. In de bepalingen, waaronder artikel 4 en artikel 21, lid 1.
Artikel 4, artikel 10.
Overweging 37, in fine, en artikel 21.
Overweging 42 en artikel 23.
Ik hanteer de term die in diverse overwegingen van verordening nr. 650/2012 is gebruikt.
De uiteenlopende aard van de goederen of het feit dat zij in verschillende landen gelegen zijn, zal voor hen geen extra moeilijkheid inhouden.
Dat alle aspecten van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen, of toch een groot deel ervan, in één rechtsorde zijn ondergebracht, vermindert de problemen — zowel qua aantal als qua intensiteit — die gewoonlijk voorkomen bij de bepaling van de rechtsregeling die erop moet worden toegepast.
Zie het werkdocument van de diensten van de Commissie bij het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en authentieke akten op het gebied van erfopvolging en betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, SEC(2009) 410, blz. 12. Er kan terecht worden opgemerkt dat artikel 75, lid 1 [artikel 45, lid 1, in het voorstel van de Commissie, COM(2009) 154 definitief], ook werd vastgesteld in de wetenschap dat de verwerping van de monistische oplossing in diverse lidstaten eveneens de oplossing was (is) in internationale overeenkomsten met derde landen.
Arresten van 12 oktober 2017, Kubicka (C-218/16, EU:C:2017:755, punt 43); 21 juni 2018, Oberle (C-20/17, EU:C:2018:485, punten 54–56); 7 april 2022, V A en Z A (Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging) (C-645/20, EU:C:2022:267, punt 38), en 9 september 2021, UM (Overeenkomst tot eigendomsoverdracht bij overlijden) (C-277/20, EU:C:2021:708, punt 33).
Arrest van 16 juli 2020, E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht) (C-80/19, EU:C:2020:569, punt 41).
Arresten van 12 oktober 2017, Kubicka (C-218/16, EU:C:2017:755); 21 juni 2018, Oberle (C-20/17, EU:C:2018:485), en 9 september 2021, UM (Overeenkomst tot eigendomsoverdracht bij overlijden) (C-277/20, EU:C:2021:708). In deze zaken zou het alternatief voor de verordening een nationale wet zijn geweest, en niet een ander Europees instrument.
Arrest van 7 april 2022, V A en Z A (Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging) (C-645/20, EU:C:2022:267, punt 37).
Arresten van 16 juli 2020, E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht) (C-80/19, EU:C:2020:569, punt 69), en 7 april 2022, V A en Z A (Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging) (C-645/20, EU:C:2022:267, punten 44 en 45).
Overweging 28, in fine, en overweging 32; artikel 13.
Artikel 12, lid 1.
Ook in de zeldzame gevallen waarin het normaal toepasselijke recht plaats moet maken voor een ander recht op grond van de uitzonderingsbepaling van artikel 21, lid 2.
Dit is het geval in het hoofdgeding: indien de rechtskeuze van OP wordt aanvaard, moeten de Poolse notaris en, uiteindelijk, een rechter een buitenlandse wet toepassen.
Artikelen 5–7.
Bijvoorbeeld de benoeming van een beheerder van de nalatenschap en diens bevoegdheden in bepaalde situaties: overweging 44 en artikel 29 van verordening nr. 650/2012.
Overweging 54 en artikel 30 van verordening nr. 650/2012.
De bewoordingen van deze bepaling kwamen niet voor in het voorstel voor een verordening van de Commissie [COM(2009) 154 definitief]. Waarom zij later zijn toegevoegd, wordt niet uitgelegd in het verslag van de Commissie juridische zaken van het Europees Parlement van 6 maart 2013, document A7–0045/2012.
Zeer beeldend, A. Bonomi, ‘Successions internationales: conflits de lois et de juridictions’, in Collected Courses of the Hague Academy of International Law, deel 350, blz. 71-418, in het bijzonder blz. 107 en 108: ‘La prétention d'un Etat étranger à soumettre, selon l'approche unitaire, les immeubles à la loi nationale ou à la loi du dernier domicile (ou de la dernière résidence habituelle) du de cujus, est […] entièrement irréaliste’.
De toegevingen ten aanzien van het recht zelf, als lex rei sitae en op grond van die hoedanigheid, zijn beperkt. Dat blijkt uit artikel 31 van verordening nr. 650/2012: wanneer het zakelijke recht dat krachtens het op de erfopvolging toepasselijke recht wordt ingeroepen, niet bestaat in de rechtsorde van de lidstaat waarin het wordt ingeroepen (doorgaans de lidstaat waarin het goed waarop het recht betrekking heeft, zich bevindt), treedt de lex rei sitae niet in de plaats van de lex successionis; de lidstaten zijn in dat geval verplicht om de continuïteit van het onbekende zakelijke recht te verzekeren door het af te stemmen op het meest gelijkwaardige zakelijke recht in hun eigen rechtsorde.
Beide gronden tot weigering van de erkenning zijn opgenomen in artikel 50 van de bilaterale overeenkomst tussen Polen en Oekraïne van 24 mei 1993.
Arrest van 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem) (C-435/22 PPU, EU:C:2022:852, punten 119 en 121).
Zie bijvoorbeeld het arrest van 22 oktober 2020, Ferrari (C-720/18 en C-721/18, EU:C:2020:854), met betrekking tot de verhouding tussen artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25) en het verdrag dat is gesloten tussen Zwitserland en Duitsland betreffende de wederzijdse bescherming van octrooien, merken, tekeningen en modellen, ondertekend te Berlijn op 13 april 1892, zoals gewijzigd.
Zie onder meer arresten van 22 oktober 2020, Ferrari (C-720/18 en C-721/18, EU:C:2020:854, punt 67), en 28 oktober 2022, Generalstaatsanwaltschaft München (Uitlevering en ne bis in idem) (C-435/22 PPU, EU:C:2022:852, punt 122).
Arrest van 22 oktober 2020, Ferrari (C-720/18 en C-721/18, EU:C:2020:854, punt 68).
Reeds aangehaald, punten 69 en 72.
In deze context zou de bilaterale overeenkomst aldus kunnen worden uitgelegd (nogmaals, voor zover deze uitlegging in overeenstemming is met het internationale recht) dat het ontbreken van een verwijzing naar de rechtskeuze van de erflater gelijkstaat aan onverschilligheid dienaangaande, waardoor het elke overeenkomstsluitende partij vrijstaat dit aspect naar eigen inzicht te regelen.