Hof Den Haag, 15-12-2015, nr. 200.152.923 / 01
ECLI:NL:GHDHA:2015:3401
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
200.152.923 / 01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3401, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑12‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2366, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2015/2532
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid bemiddelaar onroerend goed. Spaande villa? Onrechtmatig procederen?
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.152.923 / 01
Rolnummer rechtbank : C/09/418257 / HA ZA 12-533
Arrest van 15 december 2015
inzake
1. Alternatieve Bouw en Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld B.V.,
gevestigd te Delft,
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de Alternatieve en [appellant sub 2] of gezamenlijk de Alternatieve c.s.,
advocaat: mr. H.J.W. Alt te Den Haag,
tegen
1. [geintimeerde sub 1],
2. [geintimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde] c.s.,
advocaat: mr. D.M. de Knijff te Den Haag.
Het geding
1. Bij exploot van 21 juli 2014 hebben de Alternatieve c.s. hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2014 en hebben zij [geïntimeerde] c.s. opgeroepen om op 14 oktober 2014 voor het hof te verschijnen. Bij anticipatie-exploot van 21 juli 2014 hebben [geïntimeerde] c.s. de Alternatieve c.s. aangezegd dat zij het hoger beroep op 29 juli 2014 bij vervroeging zullen aanbrengen. De Alternatieve c.s. hebben vervolgens bij memorie van grieven veertien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. [geïntimeerde] c.s. hebben daarop bij memorie van antwoord gereageerd. Partijen hebben de zaak op 27 oktober 2015 doen bepleiten door hun advocaten, die zich daarbij hebben bediend van aan het hof overgelegde pleitnotities. De Alternatieve c.s. hebben ten behoeve van het pleidooi nog producties aan het hof overgelegd. Ten slotte is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[geïntimeerde] c.s. waren eigenaar van twee aaneengesloten percelen, deels gelegen op het grondgebied van de gemeente Den Haag en deels op het grondgebied van de gemeente Westland (destijds: Wateringen). De percelen lagen binnen het gebied dat was aangewezen als Vinexlocatie Wateringseveld en er was een voorkeursrecht op gevestigd.
[geïntimeerde] c.s. zijn in 1996 in contact gekomen met [appellant sub 2]. [appellant sub 2] bood aan als makelaar te adviseren en te bemiddelen bij de verkoop van de percelen van [geïntimeerde] c.s.
[geïntimeerde] c.s. hebben vervolgens een exclusieve bemiddelingsovereenkomst gesloten met Agromak B.V., handelend onder de naam Adviesbureau [appellant sub 2] (hierna: Agromak). [appellant sub 2] was in ieder geval destijds directeur van deze vennootschap.
[appellant sub 2] is sinds 1996 indirect aandeelhouder van de Alternatieve. Ten tijde van de bemiddeling door [appellant sub 2] was [naam] (hierna: [bestuurder Alternatieve]) als bestuurder van de Alternatieve ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
De Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld (hierna: de Ontwikkelingscombinatie), met het oog op de ontwikkeling van de Vinexlocatie het Wateringseveld opgericht door de gemeente Den Haag in combinatie met Bouwfonds, heeft in de periode 1997/begin 1998 getracht de percelen van [geïntimeerde] c.s. te verwerven. Op advies van [appellant sub 2] hebben [geïntimeerde] c.s. een aanbod van de Ontwikkelingscombinatie afgeslagen.
De Alternatieve bood een marktalternatief voor de voorstellen van de Ontwikkelingscombinatie. [appellant sub 2] (Agromak) heeft [geïntimeerde] c.s. geadviseerd een aanbod van de Alternatieve voor hun percelen van fl 6 miljoen te accepteren. In september/oktober 1997 is ingevolge dat advies een (mondelinge) overeenkomst tussen [geïntimeerde] c.s. en de Alternatieve tot stand gekomen.
Bij koninklijk besluit van 6 november 1997 zijn de percelen van [geïntimeerde] c.s. gelegen in de gemeente Den Haag ten behoeve van onteigening aangewezen. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 juni 1998 is die onteigening bij vervroeging uitgesproken. De rechtbank oordeelde dat de Alternatieve niet in staat was tot zelfrealisatie.
In een brief van 12 oktober 1999 van [geïntimeerde] c.s. aan [appellant sub 2] is onder meer opgenomen: “U bent makelaar en geen marktpartij. Voor zelfrealisatie moet een marktpartij over voldoende kennis en financiële middelen beschikken om een project te kunnen realiseren. Wij hebben het recht om te weten welke marktpartij dat is en hun financiële gegoedheid.”
Op 19 december 2001 heeft [appellant sub 2] (Agromak) de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] c.s. schriftelijk beëindigd.
In de maanden daarna heeft de advocaat van [geïntimeerde] c.s. met de Alternatieve gecorrespondeerd waarbij [geïntimeerde] c.s. nadere onderhandelingen over een eventuele koopovereenkomst wilden en waarbij de Alternatieve van [geïntimeerde] c.s. verlangden – kort gezegd – dat zij zouden doorprocederen over de ontsluiting van de percelen en voorts dat zij samen met de Alternatieve verweer zouden voeren tegen de inmiddels door de gemeente Wateringen genomen besluiten om de onteigening van de percelen, voor zover gelegen in deze gemeente, in gang te zetten. Met dit laatste hebben [geïntimeerde] c.s. op 13 februari 2002 ingestemd.
Bij brief van 26 maart 2002 heeft de Alternatieve de advocaat van [geïntimeerde] c.s. bericht dat [geïntimeerde] c.s. zijn gebonden aan de overeenkomst en in rechte zullen worden aangesproken wanneer zij niet hun medewerking zullen verlenen om te komen tot levering van de percelen.
Bij brief van 17 juni 2002 heeft de advocaat van [geïntimeerde] c.s. Agromak aansprakelijk gesteld wegens tekortschieten in haar zorgplicht als opdrachtnemer. Agromak heeft vervolgens [geïntimeerde] c.s. gedagvaard en beslag gelegd in verband met een onbetaald gebleven declaratie. In die procedure hebben [geïntimeerde] c.s. in reconventie onder meer opheffing van het beslag gevorderd.
Bij koninklijk besluit van 6 augustus 2002 is de Alternatieve in staat geacht tot zelfrealisatie van de bouwplannen van de gemeente Wateringen en is aan de voorgenomen onteigening van de Wateringse percelen goedkeuring onthouden.
Bij brief van 1 november 2002 aan [geïntimeerde] c.s. heeft de Alternatieve zich (voor het eerst) bereid verklaard tot afname van de ‘Wateringse percelen’ over te gaan.
[geïntimeerde] c.s. hebben hun Wateringse percelen niet geleverd omdat zij van mening waren dat van een rechtsgeldige koopovereenkomst met de Alternatieve geen sprake was. De Alternatieve heeft vervolgens conservatoir beslag op de percelen gelegd en [geïntimeerde] c.s. op 16 april 2003 gedagvaard en nakoming van de koopovereenkomst gevorderd. De rechtbank `s-Gravenhage heeft deze vordering bij vonnis van 2 maart 2005 afgewezen.
Op 27 april 2006 hebben [geïntimeerde] c.s. de Wateringse percelen geleverd aan Westgronden B.V., aan wie de percelen waren verkocht tegen een hogere prijs dan met de Alternatieve werd overeengekomen.
Bij arrest van 7 juni 2007 heeft dit hof het vonnis van de rechtbank van 2 maart 2005 vernietigd. Het hof heeft [geïntimeerde] c.s. veroordeeld tot nakoming van met de Alternatieve gemaakte afspraken en tot schadevergoeding op te maken bij staat en tot betaling van de proceskosten van € 18.324,23.
In juni 2007 heeft de Alternatieve ten laste van [geïntimeerde] c.s. (derden)beslagen gelegd voor een bedrag van € 12 miljoen.
De Alternatieve heeft vervolgens op 6 juli 2007 een schadestaatprocedure ingeleid. Op 28 april 2008 hebben [geïntimeerde] c.s. [appellant sub 2] in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank `s-Gravenhage heeft de Alternatieve bij vonnis van 14 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De rechtbank heeft de vordering in vrijwaring afgewezen bij vonnis van 25 augustus 2010 en [geïntimeerde] c.s. veroordeeld in de proceskosten.
De Hoge Raad heeft het arrest van dit hof van 7 juni 2007 op 4 september 2009 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Dat hof heeft op 23 augustus 2011 arrest (hierna: het arrest van het hof Amsterdam) gewezen en geoordeeld dat de koopovereenkomst tussen de Alternatieve enerzijds en [geïntimeerde] c.s. anderzijds onder invloed van bedrog tot stand is gekomen en dat [geïntimeerde] c.s. zich terecht op de vernietigbaarheid van die overeenkomst hebben beroepen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 februari 2013 het cassatieberoep van de Alternatieve tegen het arrest van het hof Amsterdam verworpen.
Op 17 november 2003 hadden [geïntimeerde] c.s. de rechtbank verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. In het verzoekschrift staat onder meer het volgende:
“… uit alle feiten en omstandigheden gedurende de onderhandelingen is steeds duidelijker geworden dat [appellant sub 2] niet (alleen) de onderhandelingen namens [geïntimeerde] voerde, maar (vergaand) betrokken is bij De Alternatieve. [geïntimeerde] is de overtuiging toegedaan dat [appellant sub 2] in feite niet alleen betrokken is bij De Alternatieve, maar daarvan (enige) aandeelhouder is en feitelijke beleidsbepaler”.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor dat naar aanleiding van dit verzoekschrift is gehouden, heeft [bestuurder Alternatieve] op 29 april 2004 het volgende verklaard:
“Ik ben directeur van de B.V. Generale Trust Compagnie (een trustkantoor), die de directie voert over meerdere vennootschappen. (…) Ik beschikte daar over het briefpapier van de Alternatieve. Ten aanzien van de brief van 11 april 1997 in het bijzonder, maar ook in het algemeen, pleegden de brieven en andere teksten van de Alternatieve met enige substantiële inhoud gedicteerd te worden door [appellant sub 2]. (…) Het komt er op neer dat [appellant sub 2] bepaalde welke opdrachten de Alternatieve gaf. Als ik meeging naar een zitting in het kader van een juridische procedure, werd ik van tevoren goed geïnstrueerd door [appellant sub 2] en de adviseurs van de Alternatieve, die door en of op aanwijzing van [appellant sub 2] waren ingeschakeld. (…) Ik was voordat ik voor de Alternatieve onderhandelingen voerde steeds geïnstrueerd door [appellant sub 2] (…). De feitelijke beleidsbepaling geschiedde door [appellant sub 2]. (…) Op uw vraag of er afspraken waren/samenwerking was tussen de Alternatieve en marktpartijen, antwoord ik dat mij zulke afspraken niet bekend zijn. De Alternatieve kwam aan haar geld door stortingen van [appellant sub 2] rechtstreeks of via vennootschappen waar hij belangen in had. Ik heb nooit anders begrepen – bijvoorbeeld toen ik geïnstrueerd werd voor zittingen of onderhandelingen – dan dat het de bedoeling was dat [geïntimeerde] niet moesten weten hoe de vork in de steel zat. Toen mr. Gompen mij in februari/maart 2002 vroeg of [appellant sub 2] aandeelhouder was in de Alternatieve heb ik “neen” geantwoord; ik heb in de daarop volgende discussie desgevraagd geantwoord dat ik mij zou kunnen voorstellen dat [appellant sub 2] op een andere wijze gebaat was bij een goede afloop van de transactie. (…)”
3. [geïntimeerde] c.s. vorderen in dit geding, na vermindering van eis, veroordeling van de Alternatieve c.s. tot betaling van € 516.975,77 te vermeerderen met rente. Zij vorderen voorts veroordeling van [appellant sub 2] tot betaling van € 20.755,11 te vermeerderen met rente. Tot slot vorderen zij opheffing van de door de Alternatieve gelegde beslagen en veroordeling van de Alternatieve c.s in de kosten van het geding.
4. In reconventie heeft de Alternatieve gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] c.s. jegens de Alternatieve gehouden zijn tot betaling van de door haar gemaakte kosten en heeft zij de veroordeling van [geïntimeerde] c.s. tot betaling van € 186.772,25 gevorderd, althans een schadebedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
5. De rechtbank heeft de Alternatieve c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 418.422,28 met rente, [appellant sub 2] veroordeeld tot betaling van € 20.775,11 met rente, de beslagen opgeheven en een veroordeling in de proces- en beslagkosten uitgesproken. De vordering in reconventie heeft zij afgewezen.
6. Met grief 1 komen de Alternatieve c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen de Alternatieve enerzijds en [appellant sub 2] anderzijds een vereenzelvigingsrelatie bestaat die meebrengt dat [appellant sub 2] gebonden is aan het arrest van het hof Amsterdam dat is gewezen tussen [geïntimeerde] c.s. en de Alternatieve. In grief 2 voeren de Alternatieve c.s. aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onrechtmatig handelen van de Alternatieve c.s. niet alleen het verzwijgen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst omvat, maar ook het vervolgens op nakoming van die overeenkomst aandringen, het in rechte eisen van nakoming en het leggen van beslag. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Alternatieve c.s. hebben verhinderd dat [geïntimeerde] c.s. vrijelijk en op voor hen aanvaardbare voorwaarden over hun percelen konden beschikken. Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de verjaring van de vordering op [appellant sub 2] en grief 4 tegen het oordeel over het beroep van [appellant sub 2] op artikel 6:89 BW. Met grief 5 komen de Alternatieve c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen de onrechtmatige gedraging van de Alternatieve c.s. enerzijds en de gevorderde schade anderzijds causaal verband bestaat en dat de Alternatieve c.s. gehouden zijn om deze schade te vergoeden. Grief 6 richt zich tegen het oordeel dat de Alternatieve c.s. geen beroep toekomt op het gezag van gewijsde van een of meer kostenveroordelingen terwijl grief 7 opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat de Alternatieve c.s. niet de door hen gewenste bescherming kunnen ontlenen aan het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 en de door de rechtbank getrokken conclusie dat het door de Alternatieve c.s. instellen van een vordering tot nakoming van de koopovereenkomst achterwege had behoren te blijven. Grief 8 richt zich tegen rechtsoverweging 4.25 van het vonnis waarin is opgenomen dat het hof Den Haag niet heeft geoordeeld dat geen sprake was van bedrog, maar geen causaal verband aanwezig heeft geacht tussen het veronderstelde bedrog en het sluiten van de overeenkomst. Met de grieven 9 en 10 klagen de Alternatieve c.s. over de hoogte van de toegewezen bedragen en met grief 11 over de toewijzing van de proceskosten als schade. Met grief 12 komen de Alternatieve c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen plaats is voor voordeelstoerekening. Grief 13 richt zich tegen de proceskostenveroordeling en grief 14 tegen het oordeel in reconventie dat de vordering van de Alternatieve op [geïntimeerde] c.s. is verjaard en de in reconventie uitgesproken proceskostenveroordeling.
7. Tijdens het pleidooi op 27 oktober 2015 heeft de (opvolgend) advocaat van de Alternatieve c.s. de grieven in vergaande mate en op detailniveau uitgewerkt. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende tweeconclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd, tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet (vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2906). Geen van die uitzonderingen doet zich in deze zaak voor, terwijl [geïntimeerde] c.s. zich er nadrukkelijk tegen hebben verzet dat de Alternatieve c.s. nieuwe grieven tegen het bestreden vonnis aandragen. Het hof zal daarom de tijdens het pleidooi ingenomen stellingen, voor zover die in strijd komen met bovenstaande regel, onbesproken laten.
8. Bij beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] c.s. is gelegen in een onrechtmatige daad gepleegd door de Alternatieve en [appellant sub 2] in persoon.
9. In grief 3 stellen de Alternatieve c.s. dat de vordering van [geïntimeerde] c.s. is verjaard. Zij baseren die stelling enerzijds op de beschikking van de rechtbank `s-Gravenhage van 16 juli 1998 en anderzijds op het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dat namens [geïntimeerde] c.s. op 17 november 2003 is ingediend.
10. Artikel 3:310 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
11. Tegen de achtergrond van het bovenstaande oordeelt het hof als volgt over de vraag of de vordering van [geïntimeerde] c.s. is verjaard. In de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 juli 1998 is onder meer opgenomen: “Hiermede geconfronteerd, hebben [geïntimeerde] vervolgens verklaard dat zij eigenlijk niet weten met wie die overeenkomst destijds is aangegaan, wellicht met de makelaar en tussenpersoon M. [appellant sub 2].” Anders dan [appellant sub 2] betoogt, kan hieruit niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] c.s. op dat moment bekend waren met de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de Alternatieve. Ook als juist is dat [geïntimeerde] c.s. destijds meenden aan [appellant sub 2] te hebben verkocht, kan uit die verklaring immers niet worden afgeleid dat zij ervan op de hoogte waren dat [appellant sub 2] bij de Alternatieve was betrokken.
12. In het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van 17 november 2003 is opgenomen dat “steeds duidelijker” is geworden dat [appellant sub 2] betrokken was bij de Alternatieve. Op het moment van het indienen van het verzoekschrift bestond er aldus voldoende bekendheid als hierboven bedoeld. Dat die bekendheid ook bestond op 28 april 2003 (de verjaring is immers voor het eerst gestuit op 28 april 2008) kan daaruit niet worden afgeleid. Hoogstens kan daaruit worden afgeleid dat een vermoeden daarvan bestond, maar tegen de achtergrond van het hierboven geschetste kader is dat niet voldoende om de verjaring te doen aanvangen. Uitgaande van de bekendheid van [geïntimeerde] c.s. met de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de Alternatieve op 17 november 2003, is de verjaring in 2008 tijdig gestuit.
13. Ook wanneer de beschikking van de rechtbank en het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in samenhang worden beschouwd kan daaruit de vereiste bekendheid niet worden afgeleid aangezien die beide stukken daarvoor niet in een voldoende verband met elkaar staan. Grief 3 faalt dan ook. Het bewijsaanbod dat in dit verband is gedaan zal worden gepasseerd nu de feiten waarop het betrekking heeft tegenover het gemotiveerde verweer, niet van een voldoende onderbouwing zijn voorzien. Het hof gaat voorbij aan de nieuwe stellingen die door de Alternatieve c.s. ter zitting in dit verband naar voren zijn gebracht en die (deels) zijn gebaseerd op de eerst ten behoeve van het pleidooi overgelegde producties, omdat die in strijd met de tweeconclusieregel niet in de memorie van grieven zijn opgenomen.
14. Behalve op verjaring beroepen de Alternatieve c.s. zich op artikel 6:89 BW, uit welk artikel volgt dat de schuldeiser die een gebrekkige prestatie ontvangt, binnen bekwame tijd dient te protesteren, op straffe van verval van alle bevoegdheden. In zijn arrest van 23 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3733; NJ 2008, 552) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 6:89 BW geldt voor iedere rechtsvordering van de koper die — en ieder verweer van de koper dat — feitelijk gegrond is op het niet-beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval artikel 6:89 BW niet van toepassing is omdat de vordering van [geïntimeerde] cs. niet is gegrond op het niet-beantwoorden van een prestatie aan een tussen [geïntimeerde] c.s. en [appellant sub 2] of de Alternatieve gesloten overeenkomst. De stelling van [appellant sub 2] dat de vordering van [geïntimeerde] c.s feitelijk is gegrond op de koopovereenkomst met de Alternatieve miskent dat [geïntimeerde] c.s. niet die koopovereenkomst – waarbij [appellant sub 2] overigens geen partij was - aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd, maar het gestelde door de Alternatieve c.s. gepleegde bedrog voorafgaande aan de overeenkomst en het handelen van [appellant sub 2] in dat verband. Grief 4 faalt daarom. De tijdens het pleidooi ingenomen stelling dat [geïntimeerde] c.s. een op hen rustende onderzoeksplicht hebben verzaakt is een nieuwe grief die, wat daar verder ook van zij, onbesproken zal blijven.
15. Nu het beroep op verjaring en het beroep op de klachtplicht falen, moet in ieder geval worden geconcludeerd dat de Alternatieve, wier bedrog op grond van het arrest van het hof Amsterdam vast staat, onrechtmatig jegens [geïntimeerde] c.s. heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] c.s. als gevolg daarvan hebben geleden.
16. Afzonderlijk daarvan dient te worden beoordeeld of ook [appellant sub 2] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] c.s. gestelde schade. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [appellant sub 2] met de Alternatieve moet worden vereenzelvigd. Daarom kunnen [geïntimeerde] c.s. zich ook jegens [appellant sub 2] op het arrest van het hof Amsterdam beroepen, zodat vaststaat dat [appellant sub 2] ook bedrog heeft gepleegd, aldus de rechtbank. Daartegen richt zich grief 1. Die grief slaagt reeds omdat [appellant sub 2] geen partij was in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het hof Amsterdam en hij dus niet gebonden kan zijn aan de in die procedure gewezen uitspraak.
17. Voor zover [geïntimeerde] c.s. betogen dat met de aansprakelijkheid van de Alternatieve de aansprakelijkheid van [appellant sub 2] is gegeven omdat hij feitelijk beleidsbepaler was, oordeelt het hof als volgt. Ook als [appellant sub 2] feitelijk beleidsbepaler bij de Alternatieve is geweest, is daarmee niet zonder meer gegeven dat hij aansprakelijk is voor het handelen van de Alternatieve. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt immers dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is.
18. In het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5881, NJ 2013, 302 (Spaanse Villa)) is daarnaast een zelfstandige aansprakelijkheid van – ook in dat geval – een bemiddelaar in onroerend goed aangenomen. Dat arrest had niet betrekking op het handelen van de betrokkene bij zijn taakvervulling als bestuurder van een vennootschap, maar op de vraag of de betrokkene, optredend als deskundig bemiddelaar (dienstverlener), had gehandeld in strijd met een op hem in die hoedanigheid van deskundig bemiddelaar rustende zorgvuldigheidsnorm. Ten aanzien van die aansprakelijkheid geldt ten aanzien van de natuurlijk persoon die niet handelt als bestuurder de norm van artikel 6:162 BW (vgl. ook HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745).
19. Uit het bovenstaande volgt dat de aansprakelijkheid van [appellant sub 2] zelfstandig moet worden beoordeeld. Daarom moet worden beoordeeld of [appellant sub 2], los van enige vereenzelvigingsgedachte, en zoals door [geïntimeerde] c.s. ook is bepleit, (zelfstandig) een onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] c.s. heeft gepleegd.
20. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat op [geïntimeerde] c.s. de stelplicht en de eventuele bewijslast rusten van het gestelde onrechtmatig handelen van [appellant sub 2]. [geïntimeerde] c.s. stellen in dit verband – samengevat weergegeven – dat [appellant sub 2] als feitelijk beleidsbepaler – niet zijnde bestuurder - van de Alternatieve een overeenkomst tot stand heeft gebracht door bedrog, en in rechte nakoming van die overeenkomst heeft proberen af te dwingen. [appellant sub 2] heeft betwist dat van onrechtmatig handelen sprake is. Hij stelt in dit verband dat [geïntimeerde] c.s. zijn betrokkenheid bij de Alternatieve wel degelijk kenden en dat het overigens niet onrechtmatig is om (in rechte) nakoming van een overeenkomst na te streven.
21. Het hof is van oordeel dat het onrechtmatig is wanneer een bemiddelaar en adviseur zijn cliënten een koopovereenkomst adviseert terwijl hij zelf indirect bij de koper is betrokken, zonder dat hij zijn cliënten van die betrokkenheid op de hoogte stelt. Het hof stelt vast dat [appellant sub 2] wel stelt dat [geïntimeerde] c.s. van zijn betrokkenheid bij de Alternatieve op de hoogte waren, maar dat hij niet stelt dat hij hen daarvan op de hoogte heeft gebracht. In zoverre is gegeven dat [appellant sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld omdat het op zijn weg als professioneel bemiddelaar lag [geïntimeerde] c.s van dit uiterst relevante gegeven op de hoogte te stellen. Daarover kan slechts anders worden geoordeeld wanneer kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] c.s. van dit feit ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op een andere manier op de hoogte waren (geraakt).
22. [geïntimeerde] c.s. hebben hun betoog dat zij van de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de Alternatieve niet op de hoogte waren onderbouwd door te stellen dat [appellant sub 2] hen daarvan nimmer op de hoogte heeft gebracht en dat zij die betrokkenheid ook niet op enige andere manier kenden. Het hof is van oordeel dat zij hun stelling daarmee voldoende hebben onderbouwd. Die stelling vindt, anders dan de Alternatieve c.s. aanvoeren, ook steun in de brief van 12 oktober 1999 van [geïntimeerde] c.s. aan [appellant sub 2], waarin zij vragen wie er achter de Alternatieve zitten en waarin zij [appellant sub 2] nadrukkelijk als “makelaar en geen marktpartij” aanschrijven. [appellant sub 2] heeft betwist dat [geïntimeerde] c.s. niet op de hoogte waren van zijn betrokkenheid bij de Alternatieve. [appellant sub 2] heeft in dit verband aan zijn betwisting dezelfde feiten ten grondslag gelegd als de feiten die in het kader van de verjaring zijn besproken. Voor zover die al betrekking hebben op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, kunnen die feiten ook in het kader van de vraag of [appellant sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld niet als een voldoende betwisting van het ontbreken van bedoelde wetenschap gelden. [appellant sub 2] heeft verder aangevoerd dat hij grote advertenties heeft geplaatst waarin hij tuinders in het Westland attendeerde op de mogelijkheid om met de Alternatieve in zee te gaan. Nog los van het feit dat hij niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [geïntimeerde] c.s. die advertenties hebben gelezen, is uit die advertenties de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de Alternatieve niet af te leiden. De wetenschap van [geïntimeerde] c.s. kan ook niet worden ontleend aan de stelling dat Keulers, financieel adviseur van [geïntimeerde] c.s., “elke stap heeft beoordeeld en gewogen” (pagina 5 pleitnota hoger beroep), omdat daarin de wetenschap van de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de Alternatieve bij [geïntimeerde] c.s. niet ligt besloten. Datzelfde geldt voor de als productie 35 overgelegde e-mail van J.W. van Zundert van 11 oktober 2015, die betrekking heeft op een zitting bij de rechtbank in 1998, maar niet op enige wetenschap van [geïntimeerde] c.s.. Dat betekent dat [appellant sub 2] zijn betwisting onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bewijsaanbod zal daarom worden gepasseerd. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] c.s. ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet ervan op de hoogte waren dat [appellant sub 2] betrokken was bij de Alternatieve.
23. Dat [appellant sub 2], zoals hij stelt, niet als feitelijk beleidsbepaler bij de Alternatieve heeft te gelden acht het hof niet relevant. [appellant sub 2] heeft immers geen grief gericht tegen de vaststelling van de rechtbank (achter 2.7 van het bestreden vonnis) dat hij (en dus niet iemand anders die bij de Alternatieve was betrokken) [geïntimeerde] c.s. heeft geadviseerd het aanbod van de Alternatieve te aanvaarden. Dat ligt ook in de rede omdat hij de natuurlijk persoon was die Agromak vertegenwoordigde. Hij heeft ook overigens niet weersproken dat hij in dit verband de natuurlijk persoon was die namens de Alternatieve feitelijk de overeenkomst tot stand heeft gebracht. Evenmin heeft [appellant sub 2] betwist dat hij verantwoordelijk is geweest voor de keuze van de Alternatieve om in rechte nakoming van de gesloten overeenkomst af te dwingen.
24. Zoals hierboven reeds is overwogen had het op de weg van [appellant sub 2] gelegen [geïntimeerde] c.s. van zijn betrokkenheid bij de Alternatieve op de hoogte te stellen. Hij had immers een persoonlijk financieel belang bij de Alternatieve en door [geïntimeerde] c.s. te adviseren het aanbod van de Alternatieve te accepteren, diende hij (mede) zijn eigen belang en het spreekt vanzelf dat dit voor [geïntimeerde] c.s. als verkopers een relevante omstandigheid was. Dat dit belang een minderheidsbelang was, is niet relevant omdat [appellant sub 2] zijn positie als bemiddelaar ook heeft kunnen aanwenden om een minderheidsbelang te dienen. [appellant sub 2] heeft, door met het bedrog zijn privé-belang in de Alternatieve te dienen, en vervolgens ook daarnaar te handelen door via de Alternatieve nakoming van de overeenkomst na te streven, onrechtmatig jegens [geïntimeerde] c.s. gehandeld. Grief 1 kan dus niet tot een andere conclusie leiden dan de rechtbank heeft getrokken.
25. Het hof passeert het aanbod om door middel van een deskundige aan te tonen dat de overeengekomen opbrengst van de grond naar de toen geldende maatstaven het hoogst haalbare was (paragraaf 3.7 pleitnota hoger beroep). Dit aanbod hangt kennelijk samen met de stelling dat niet het oogmerk tot misleiding bestond en dat het [geïntimeerde] c.s. er slechts om ging de onteigening af te wenden. Deze stellingen hebben te gelden als nieuwe grieven die in een te laat stadium van het geding naar voren zijn gebracht en dus niet meer toelaatbaar zijn. Het hof voegt daar volledigheidshalve aan toe dat de onrechtmatigheid van het handelen van de Alternatieve c.s. (reeds) is gelegen in het tot stand brengen van een overeenkomst in de wetenschap dat [geïntimeerde] c.s. onwetend waren van een zo relevant gegeven dat hun makelaar een belang in de koper had. Of [appellant sub 2] daarbij het oogmerk tot misleiding had, is niet relevant.
26. In grief 2 voeren de Alternatieve c.s. aan dat het aandringen op nakoming van de overeenkomst en het in rechte vorderen van nakoming, niet onrechtmatig is. Het hof verwerpt dat betoog. Door aan te dringen op nakoming van de overeenkomst en te proberen die overeenkomst in rechte af te dwingen in de wetenschap dat die overeenkomst was gebaseerd op bedrog, althans onwetendheid bij [geïntimeerde] c.s. over de rol van [appellant sub 2], hebben de Alternatieve c.s. misbruik gemaakt van hun recht en daarmee onrechtmatig jegens [geïntimeerde] c.s. gehandeld. Datzelfde geldt voor het leggen van conservatoir beslag. De procedure die op het leggen van het conservatoir beslag volgde, is bovendien niet in het voordeel van de Alternatieve c.s. geëindigd, zodat ook op die grond de onrechtmatigheid met betrekking tot dat beslag is gegeven. Een en ander geldt niet alleen voor de Alternatieve, maar ook voor [appellant sub 2] die immers van zijn eigen belang bij de Alternatieve op de hoogte was en daarom ervan had moeten afzien dergelijk handelen te initiëren. Het feit dat dit hof in zijn arrest van 7 juni 2007 de vordering van de Alternatieve heeft toegewezen maakt dit niet anders. Weliswaar kan daaruit worden afgeleid dat de vordering van de Alternatieve in strikte zin niet kansloos was – de vordering is immers toegewezen geweest – maar dat laat onverlet dat de Alternatieve, die van de hoed en de rand wist, van het instellen van een dergelijke vordering had moeten afzien omdat het niet aangaat in rechte nakoming van een overeenkomst na te streven die is gebaseerd op bedrog. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter kan onder die omstandigheden niet worden gesproken. Grief 2 faalt daarom. Hetzelfde geldt voor grief 7 die dezelfde vraag aan de orde stelt en grief 8 die is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het feit dat de vordering van de Alternatieve door dit hof is toegewezen niet aan de conclusie in de weg staat dat sprake is van onrechtmatig handelen. Dat oordeel van de rechtbank is gelet op hetgeen hierboven is overwogen, juist.
27. Grief 5 heeft betrekking op het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde schade. De Alternatieve c.s. stellen in dit verband in de eerste plaats dat [geïntimeerde] c.s. reeds voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst op de hoogte waren van de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de Alternatieve. Dit betoog is hierboven reeds verworpen. In het verlengde daarvan gaat het hof voorbij aan de stelling van de Alternatieve c.s. dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade wordt doorbroken door de beslissing van [geïntimeerde] c.s. in 2002 om een (nieuwe) overeenkomst met de Alternatieve aan te gaan. Het hof gaat ook voorbij aan de tijdens het pleidooi ingenomen stelling dat [geïntimeerde] c.s. “de overeenkomst hadden gesloten ongeacht het belang van [appellant sub 2] in de Alternatieve” (paragraaf 3.19 pleitnota hoger beroep). Die stelling is immers gebaseerd op de overeenkomst van 13 februari 2002 en het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Zoals hierboven reeds is overwogen, kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] c.s. eerder dan bij het indienen van voornoemd verzoekschrift op de hoogte waren van de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de Alternatieve. De stelling dat zonder het onrechtmatig handelen van de Alternatieve c.s. door [geïntimeerde] c.s. ook kosten gemaakt hadden moeten worden om de onteigening tegen te gaan is niet van een voldoende onderbouwing voorzien. [geïntimeerde] c.s. hebben immers weersproken dat de tot dat moment gemaakte kosten betrekking hadden op de onteigeningsprocedure, terwijl zij er verder op hebben gewezen dat niet kan worden aangenomen dat de onteigening zou zijn doorgezet als [geïntimeerde] c.s. hun percelen niet aan de Alternatieve hadden verkocht. Grief 5 faalt daarom. Het hof passeert het bewijsaanbod dat in paragraaf 4.3 van de pleitnota in hoger beroep is neergelegd omdat het kennelijk slechts betrekking heeft op het niet eerder ingenomen, maar ook in het pleidooi niet onderbouwde standpunt, dat er geen sprake is van redelijke toerekening. Onduidelijk is, wat er overigens van de toelaatbaarheid van dit betoog in dit stadium van het geding zij, welke feiten in dit verband te bewijzen worden aangeboden.
28. Met grief 6 stellen de Alternatieve c.s. aan de orde of [geïntimeerde] c.s. in dit geding nog volledige vergoeding van de proceskosten kunnen vorderen. Zij stellen dat dit niet het geval is omdat het hof Amsterdam reeds onherroepelijk over de proceskosten heeft beslist. Bij beoordeling van die grief, die slechts relevant is voor de positie van de Alternatieve en niet voor die van [appellant sub 2], die immers geen partij was bij die procedure, stelt het hof het volgende voorop. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt is gehouden de schade die de ander daardoor lijdt, te vergoeden. De wetgever heeft op dit uitgangspunt een uitzondering gemaakt in de artikelen 6:96 lid 3 BW en 241 Rv ten aanzien van verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. In zoverre kan de wederpartij geen schadevergoeding vorderen op de voet van art. 6:96 lid 2 BW, maar zijn de regels betreffende proceskosten exclusief van toepassing (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
29. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een vordering tot vergoeding van alle proceskosten alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
30. Bij de bespreking van grief 2 is hierboven reeds geoordeeld dat de Alternatieve c.s. misbruik van procesrecht hebben gemaakt door in rechte nakoming te willen afdwingen van een overeenkomst die, naar zij wisten, tot stand was gekomen door bedrog of in ieder geval bij onwetendheid van de feitelijke rol van [appellant sub 2]. Daarmee doet zich een uitzondering op het hierboven besproken stelsel omtrent de vergoeding van kosten voor, en is ruimte voor toewijzing van een volledige (proces)kostenvergoeding.
31. Het hof verwerpt het betoog van de Alternatieve c.s. dat sprake is van afstand van recht door [geïntimeerde] c.s. In de procedure die heeft geleid tot het arrest van het hof Amsterdam hebben [geïntimeerde] c.s. zich verweerd tegen de vorderingen van de Alternatieve. Thans vorderen zij op grond van een door de Alternatieve c.s. gepleegde onrechtmatige daad de schade die zij door die onrechtmatige daad geleden hebben. Daarover is nog geen beslissing genomen. Van afstand van recht is dan ook geen sprake. De stelling dat “voor een groot deel van de proceskostenveroordeling geldt dat deze niet meer kunnen worden gevorderd, nu deze zijn verjaard” (paragraaf 104 memorie van grieven) is niet van enige onderbouwing voorzien en zal dus verder onbesproken blijven. Grief 6 faalt.
32. Met grief 9 komen de Alternatieve c.s. op tegen de toewijzing van het bedrag van € 359.521,35. Dit bedrag is opgebouwd uit de declaraties van het kantoor Ekelmans & Meijer. De Alternatieve c.s. voeren in de eerste plaats aan dat het in rekening gebrachte bedrag aan BTW niet kon worden toegewezen omdat [geïntimeerde] c.s. recht hebben gehad op verrekening danwel teruggaaf van de BTW. [geïntimeerde] c.s. hebben dit gemotiveerd betwist. Tegenover die betwisting, waarop de Alternatieve c.s. niet meer zijn teruggekomen, heeft de stelling van de Alternatieve als onvoldoende onderbouwd te gelden, zodat deze zal worden gepasseerd.
33. De Alternatieve c.s. stellen niet dat [geïntimeerde] c.s., als zij niet reeds tot betaling van de facturen zijn overgegaan, niet tot betaling verplicht zijn. Daarmee is gegeven dat er sprake is van vermogensschade.
34. De stelling dat de wettelijke rente niet juist is berekend vanwege de vervaltermijnen van de facturen ziet eraan voorbij dat de rente is gevorderd vanaf 1 april 2012, terwijl door [geïntimeerde] c.s. verder onweersproken is gesteld dat de rente tot aan 1 april 2012 is berekend vanaf de betaaldata van de facturen.
35. De stelling dat de facturen onredelijk hoog zijn is evenmin onderbouwd. Reeds om die reden moet hij worden gepasseerd.
36. De Alternatieve c.s. verwijzen in het kader van grief 9 tot slot “naar hetgeen zij in eerste aanleg hierover gemotiveerd heeft opgemerkt (onder meer in paragraaf 12 bij CvA)” (paragraaf 117 memorie van grieven). Voor zover die verwijzing voldoende bepaald is om als grief te gelden overweegt het hof het volgende. [geïntimeerde] c.s. hebben de declaraties waarop de vordering betrekking heeft in het geding gebracht. Daarmee hebben zij hun vordering in beginsel voldoende onderbouwd en hebben zij in grote lijnen inzichtelijk gemaakt waarop de werkzaamheden die in rekening zijn gebracht, betrekking hebben gehad. In de conclusie van repliek hebben zij een nadere toelichting op de declaraties gegeven en naar voren gebracht hoe de werkzaamheden in relatie staan tot het aan de Alternatieve c.s. verweten handelen. Tegenover die gemotiveerde onderbouwing konden de Alternatieve c.s. niet langer volstaan met de enkele betwisting van het causaal verband door de (enkele) verwijzing naar de conclusie van antwoord in eerste aanleg. Het hof passeert daarom dit betoog als onvoldoende onderbouwd, zodat grief 9 faalt.
37. Grief 10 heeft betrekking op de declaraties van Keulers. Voor zover grief 10 een herhaling bevat van het gestelde in grief 9, faalt de grief. Voor het overige slaagt zij omdat het hof van oordeel is dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden van Keulers daadwerkelijk het gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van de Alternatieve c.s. In het bijzonder is niet goed in te zien dat de werkzaamheden van Keulers niet ook hadden moeten worden verricht indien het onrechtmatig handelen van de Alternatieve c.s. achterwege was gebleven. [geïntimeerde] c.s. hebben dat ook niet voldoende onderbouwd, ook niet in paragraaf 8.6 van de conclusie van repliek waarnaar zij in hun memorie van antwoord verwijzen. Het vonnis van de rechtbank zal op dit onderdeel worden vernietigd.
38. Grief 11 faalt. De proceskostenveroordelingen in de procedure die is uitgemond in het arrest van het hof Amsterdam hebben betrekking op kosten die [geïntimeerde] c.s. hebben moeten maken als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Alternatieve c.s. Ook [appellant sub 2] is daarom gehouden die schade te dragen. Dat is niet anders waar het de vordering tot terugbetaling betreft van de proceskosten die [geïntimeerde] c.s. aan de Alternatieve hebben voldaan. Dat [geïntimeerde] c.s. die proceskosten hebben voldaan is immers het gevolg van het onrechtmatig handelen van de Alternatieve c.s.
39. Grief 12 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen plaats is voor voordeelstoerekening. Uit het bepaalde in artikel 6:100 BW volgt dat, wanneer een zelfde gebeurtenis naast schade voor de benadeelde tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening wordt gebracht voor zover dit redelijk is. De Alternatieve c.s. betogen in dit verband dat zonder de met de Alternatieve gesloten overeenkomst de latere “waardesprong” van de percelen van [geïntimeerde] c.s. niet zou zijn gerealiseerd zodat verrekening van het voordeel van [geïntimeerde] c.s. met de door hen geleden schade op zijn plaats is. Het hof verwerpt dat betoog. Uit artikel 6:100 BW volgt dat het genoten voordeel en de geleden schade een zodanig verband moeten hebben met de feiten waarop de aansprakelijkheid berust, dat het gerechtvaardigd is dat het genoten voordeel bij het begroten van de schade wordt verdisconteerd. Het voordeel van [geïntimeerde] c.s. is ontstaan door de verkoop van de percelen aan Westgronden B.V. Hun schade is het gevolg van het feit dat de Alternatieve c.s. zonder openheid van zaken te geven een overeenkomst tot stand hebben gebracht die niet tot stand had mogen komen, en hebben getracht nakoming van die overeenkomst in rechte af te dwingen. Die gebeurtenissen staan niet in een zodanig verband met elkaar dat het gerechtvaardigd is het voordeel met de schade te verrekenen. Grief 12 faalt daarom.
40. Grief 13 heeft betrekking op de proceskosten in eerste aanleg. Hoewel het vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd, heeft de Alternatieve onverminderd als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te gelden. Grief 13 stuit daarop af.
41. Grief 14 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering in reconventie is verjaard. In reconventie gaat het om de kosten die de Alternatieve heeft gemaakt om onteigening van de Wateringse percelen te voorkomen. De Alternatieve stelt dat de procedure die zij bij dagvaarding van 16 april 2003 aanhangig heeft gemaakt, mede betrekking had op deze kosten, zodat het exploot van dagvaarding een stuitingshandeling is. In het vonnis van de rechtbank `s-Gravenhage van 2 maart 2005 in die procedure is slechts opgenomen dat gevorderd is de veroordeling van [geïntimeerde] c.s. tot vergoeding van de door de Alternatieve geleden schade “ten gevolge van de weigering van [geïntimeerde] c.s. aan de overdracht van het verkochte medewerking te verlenen”. Dat de Alternatieve ook het oog had op de schade die zij thans vordert is daaruit niet af te leiden, zomin als uit haar stellingen is af te leiden dat deze schade in de schadestaatprocedure is gevorderd. [geïntimeerde] c.s. hebben dat laatste in ieder geval betwist en de Alternatieve heeft dat niet onderbouwd. Onder die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de vordering tijdig is gestuit. Evenmin kan worden geconcludeerd dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
42. Het hof voegt aan het bovenstaande toe dat de vordering in reconventie ook overigens niet voor toewijzing in aanmerking zou komen. Anders dan de Alternatieve kennelijk meent, vormen de redelijkheid en billijkheid geen grondslag voor de aansprakelijkheid voor de kosten die door haar zijn gemaakt bij de uitvoering van een overeenkomst die, naar zij wist, door bedrog tot stand was gekomen. Zaakwaarneming vormt onder die omstandigheden evenmin een voldoende grondslag voor deze vordering, zomin als de ongerechtvaardigde verrijking. Grief 14 faalt.
43. Het bovenstaande betekent dat het vonnis van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover daarin het bedrag van € 36.023,92 is toegewezen. Dat betekent dat de toe te wijzen hoofdsom niet € 418.422,28 moet zijn, maar € 382.398,36. Voor het overige moet het vonnis worden bekrachtigd. De Alternatieve c.s. hebben ook in hoger beroep te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, zodat zij zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
44. Het bewijsaanbod, voor zover hierboven niet reeds besproken, heeft geen betrekking op voldoende onderbouwde feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst leiden, en zal dus worden gepasseerd.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2014, voorzover daarbij de Alternatieve en [appellant sub 2] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van € 418.422,28,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt de Alternatieve en [appellant sub 2] hoofdelijk tot betaling aan [geïntimeerde] c.s. van € 382.398,36 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt de Alternatieve c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. tot op heden begroot op € 1.601,- aan verschotten en € 11.685,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, A. Dupain en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2015 in aanwezigheid van de griffier.